GH 2019-04 Wegen komen en gaan

Jan Timmers

Een historische blik op wegen en paden

In Gemerts Heem nummer 3 van 2019 is een en ander geschreven over oude, zelfs prehistorische wegen in de gemeente Gemert-Bakel. Het is vaak niet mogelijk om het tracé van zulke wegen in detail te kennen. Tijdens de eeuwen waarin die wegen werden gebruikt zijn ze plaatselijk onder invloed van ontginningen aangepast aan de nieuwe situatie. In dit artikel worden ingegaan op een aantal historische aspecten van wegen uit latere perioden. Maar eerst toch nog een interessant detail van een oude weg in het dorp.

Pandelaar en Koksedijk

De weg door de dorpskom van Gemert, met de Pandelaar en de Koksedijk, vormt een onderdeel van een oude prehistorische route. Bij die wegen wordt alleen afgeweken van een rechte weg als daar een dwingende reden voor is. In de Pandelaar ter hoogte van het Boerenbondsmuseum zit er een opvallende S-bocht in die weg. In het verleden was die S-bocht nog een stuk prominenter aanwezig, maar voor de verkeersveiligheid zijn de bochten wat afgezwakt. Voor die rare bocht is een duidelijke historische reden aanwezig. Juist op die plek kruist de oude weg namelijk een natuurlijke beek, die inmiddels niet meer bestaat. Het is de voormalige benedenloop van de huidige Molenbroekseloop, die vanuit de Deel in een boog via de Pandelaar naar de Pandelaarse Kampen stroomde. Als je via de oude weg de beek bereikt, kies je de kortste route dwars door het dal van de beek. Aangekomen aan de overkant vervolg je de weg weer in de oude richting. Opvallend is dat een dergelijke situatie ook verderop voorkomt als de Aa moet worden overgestoken. Ook daar is een S-bocht ontstaan, maar de weg is later nagenoeg geheel rechtgetrokken.

Wegen in soorten en maten

Na het ontstaan van oude wegen en paden en de soms typische patronen zoals wegenbundels, wegenwaaiers en S-bochten, hebben mensen meer bewust dan daarvoor wegen en paden aangelegd. Paden werden verbreed, verplaatst, verhoogd of verhard; er werden greppels gegraven en bermen ingericht. Er ontstaat een breed scala aan soorten wegen en paden met elk hun eigen kenmerken.

De Nederlandse taal kent dan ook een groot aantal benamingen: weg, pad, straat, steeg, laan, dijk, baan, drift en dreef. En als we er verkleinwoorden van maken dan betekenen ze weer wat anders. En dan zijn er nog de regionale benamingen zoals ‘gas’ in Nijmegen en in Gemert hebben we de kenmerkende ‘gangen’. l die namen duiden een ander soort weg of pad aan. Het onderscheid ontstaat doorgaans door verschillen die er zijn met betrekking tot één of meer van de aspecten: functie, vormgeving of inrichting. Naast het aspect ‘tracé’ beschrijven ze een weg als cultuurhistorisch landschapselement. Het tracé is daarbij het minst veranderlijke aspect in de loop van de tijd. De functie zal vaker wisselen. De vormgeving en de inrichting zijn de meest dynamische aspecten.

Historische functies

De meest voorkomende functie van een weg is het onderling verbinden van landen, regio’s, dorpen en gehuchten. De namen van wegen geven die functie vaak weer. We kennen bijvoorbeeld de Beeksedijk, Boekelseweg, Esdonksedijk, Groeskuilenstraat, etc. Aan de andere kant van het spectrum hebben we de landbouwwegen. Voor de ruilverkaveling hadden we te maken met veel relatief kleine landbouwpercelen, die allemaal bereikbaar moesten zijn. Een fijnmazig netwerk van landbouwweggetjes was daarvan het resultaat. Ze liepen eigenlijk nergens speciaal naar toe, maar je kon wel overal komen.

Sommige wegen en paden hebben meer specifieke functies. Zo waren er in alle dorpen wel zogenaamde kerkenpaden. Het zijn smalle voetpaden, die doorgaans de kortste verbinding vormden van een gehucht of buurtschap met de kerk. Op het kaartje met de weggetjes over de Kranebraken is een dergelijk kerkenpad opgenomen als stippellijn. Het pad loopt vanuit De Mortel dwars over de Kranebraken en ook dwars over particuliere percelen richting Oudestraat en richting de kerk.

Een andere speciale functie van wegen is het gebruik als veedrift. Het gaat om wegen die vanuit een grote hoeve of buurtschap naar de graasgronden lopen. Vanuit de gehuchten wordt het vee via zo’n weg naar weilanden in het broek of naar de heide aan de rand van de Peel gedreven. Een mooi voorbeeld van zo’n veedrift is het nog naamloze pad, dat vanuit De Hoef de Kampen inloopt. Vanuit dit pad is de verkaveling van de Kampen in de middeleeuwen tot stand gekomen. Een ander voorbeeld is de weg Kleikampen, die vanuit De Haag naar de beemden langs de Rips loopt.

Het meest duidelijk zijn de veedriften aan de noordkant van Milheeze. Langs de doorgaande weg waren op regelmatige afstand hoeven gesticht, waarvan een paar uitgroeiden tot gehuchten. Vanuit die hoeven en gehuchten lopen wegen noordwaarts het peelgebied in. Het zijn de veedriften vanuit de oude hoeven.3

Vormgeving

De functie van wegen bepaalt vaak ook de vorm van de weg. Vooral de breedte van wegen is daarbij van oudsher belangrijk.

Al in 1368 werd vanuit Brussel door de hertog van Brabant voorgeschreven hoe breed wegen zouden moeten zijn. Uit het overzicht blijkt dat de breedte afhangt van de functie van die wegen. In de archieven van Oirschot en Schijndel is dit overzicht in 1462 ook aanwezig. Het blijft eeuwenlang in gebruik. De meest recente vermelding is die in het Frans archief van Gemert-Bakel van ca 1810.4 De meeste aanduidingen van wegen spreken voor zichzelf en uit het overzicht blijkt dat een weg waarop met karren gereden wordt minstens 12 voet (3,5 m) breed dient te zijn.

Dit advies zal niet overal exact zijn gevolgd, omdat de breedte mede bepaald wordt door de lokale mogelijkheden. Bij de adviesbreedte van wegen voor karren wordt er rekening mee gehouden dat twee karren elkaar moeten kunnen passeren. In de praktijk leverde dat sowieso problemen op. Immers op zandwegen waren door het gebruik vaste karrensporen ingesleten. In het midden daartussen ligt de zogenaamde hoefslag, waar het paard loopt. Bij het passeren zullen beide karren het spoor moeten verlaten. Er moet daarvoor natuurlijk wel de ruimte zijn. Gemiddeld was de spoorbreedte van karren ongeveer 1,5 m. De kar zelf is nog iets breder. Om te kunnen passeren is een breedte van 3,5 m daarom minimaal.

De ingesleten karrensporen op zandwegen leverden soms ook andere problemen op. De spoorbreedte van karren was namelijk niet gestandaardiseerd. In de Meierij en het Land van Ravenstein had de hoogkar een grotere spoorbreedte dan de ‘aard- of stortkarren’. Het spoor van de hoogkar had een ‘wanstaltige wijdt van 65, 66 en zelfs aan sommige van 67 rhijnlandsche duimen’ (ca 1,60 m).

Aan de overkant van de Peel gebruikte men het ‘Berlijnsche spoor van zestig duimen of zes voeten rhijnlandsch, de vellingen midden op midden gerekend’. In 1817 schreef de Commissie van Landbouw in Noord-Brabant voor 6“…dat alle karren zonder onderscheid het zij hooge, korte, aard- slag- of stortkarren binnen … maanden na de afkondiging van het besluit en mitsdien vóór den 1e mei 1818 op het Brabantsch spoor van 4½ voeten of 54 duimen Rhijnlandsche maat, de vellingen midden op midden gerekend zullen moeten gebragt zijn.” Na de Franse tijd zien we de adviesbreedte van wegen langzaam toenemen. In de publicaties van de provincie over het poot- en plantrecht van 1820 en 1848 wordt aangegeven wat de minimale open ruimte tussen de beplanting aan weerszijden van een weg moet zijn.

Holle wegen

In het zandgebied van Brabant komen wegen voor met een heel bijzondere vorm: de holle weg. Hun ontstaan heeft niet te maken met het uitspoelen van zand door stromend water, zoals bij de holle wegen in Limburg. Het heeft te maken met het ophogen van akkers in Brabant. Op veel plaatsen loopt een weg pal langs zo’n opgehoogde akker, waardoor langs de weg ee steilrand aanwezig is. Als aan beide zijden van een weg oude akkers liggen, dan komt vaak ook de tussenliggende zandweg langzaam hoger te liggen, maar dat gebeurt echter niet altijd en overal. Vooral in Bakel en Milheeze, maar ook bijvoorbeeld in Someren, werden wel de akkers aan weerszijden opgehoogd, maar niet de weg zelf. Op die manier ontstonden steilranden aan weerszijden en is de weg dus een holle weg. Historisch geograaf Dussart deed in en na de tweede wereldoorlog onderzoek in Bakel en Milheeze. De holle wegen vallen hem op en in zijn rapport schrijft hij:7 “De wegen die langs de akkers lopen en soms ook die er dwars doorheen gaan (zoals de Akkerweg in het zuiden van Milheeze) zijn diep uitgehold, soms 2 à 3 m lager liggend.”

In de fotocollectie van de heemkundekring is een foto aanwezig van een holle weg in Handel. Het gaat in dit geval echter niet om een holle weg, zoals in Bakel of Milheeze. Het gaat hier om een foto van de oude weg van Gemert naar Handel op de plaats waar deze weg de Handelse Berg passeert.

Dijken

In onze regio zijn dijken geen waterkeringen parallel aan een rivier of beek. Bij ons verlopen ze doorgaans dwars op een beek. Bijvoorbeeld de Koksedijk. In 1749 wordt er bij Koks over de Aa een brug gebouwd, zodat het niet langer nodig is om door het water te rijden om aan de overkant te komen. Die brug komt natuurlijk hoger te liggen dan de dan al aanwezige wegen en dat betekent dat de wegen verhoogd moeten worden, zowel aan de Erpse als aan de Gemertse kant. Gemert legt een dijk aan van 34 voet breed op de hoogte van de brug.8 Sindsdien loopt er een verhoogde weg, een dijk, vanaf Gemert door het dal van de Aa.

Bij de aanleg van wegen of bij verbetering ervan is het soms nodig het wegdek hier en daar of in zijn geheel te verhogen. Dat soort wegen krijgt vanwege de verhoogde ligging de naam ‘dijk’. De Rooije Hoefsedijk is een ander voorbeeld. In 1665 wordt besloten om een weg aan te leggen vanuit de Groeskuilen ‘om daarover naar de Peel te kunnen varen’.9 Ook daar was het nodig om de weg plaatselijk te verhogen en ook die weg wordt dus een dijk.

Verharding

Zandwegen kunnen behoorlijk veel last hebben van water, zeker op plaatsen waar de weg door drassig gebied loopt. Voor het verstevigen van het wegdek op natte plaatsen had men niet veel andere middelen voorhanden dan hout. Takken en stammetjes hout konden de overlast al behoorlijk verminderen. In het Middelnederlands bestond daarvoor een speciale term: ‘spijk’ of ‘speek’ met als betekenis: ‘Een uit rijshout, zand, zoden en dergelijke opgeworpen dam, brug of weg in een moerassige streek’.

In Gemert op de Speecdonk zal zo’n weg aanwezig geweest zijn.10 In de stad Zutphen zijn meer geavanceerde houten wegen teruggevonden. Je zou ze knuppelwegen kunnen noemen. Dat deed ook heemkundige wijlen Jacques Broek, die bij graafwerkzaamheden in de Kerkstraat ter hoogte van de Gemertse kerk veel hout in de grond waarnam en dat interpreteerde als een knuppelweg.

Duurzamer materiaal zoals grint is in Gemert van nature beschikbaar en werd als eerste voor wegverharding gebruikt. Of bij de aanleg van de Beeksedijk in 1662, de Rooije Hoefsedijk in 1665 of de Esdonksedijk in 1695 al meteen grint als verharding werd gebruikt is onbekend, maar bij de verharding van de weg naar Bakel in 1881 was dat wel het geval. Al eerder werd vanaf 1845 de weg vanuit Den Bosch via Erp als klinkerweg aangelegd, in eerste instantie tot aan Gemert11. Pas later werd de verharding doorgetrokken richting Beek en Donk, tot en met De Heuvel als klinkerweg en verder als grintweg. In het jaarverslag van de Gemeente Gemert over 1855 lezen we12: “Straten hebben gezamenlijke lengte van 5555 el, daarvan is eene lengte van niets met keijen belegd, 2826 el met klinkers belegd en 300 el begrind. De eerste daarstelling der kunstwegen heeft plaats gehad in het jaar 1852. De toen daaraan besteede kosten beliepen eene som van f 10.000 en zijn gedragen door de provincie en de gemeente. De overige wegen in de gemeente geen kunstwegen zijnde, hebben eene lengte van 59.200 el. In het afgelopen jaar is tot verbetering der wegen het volgende gedaan: NIETS”. Een el is in dit verslag 1 meter en dus weten we nu dat in 1855 bijna 3 km klinkerweg aanwezig was, 300 m grintweg en nergens kinderkoppen. Het beklinkeren van wegen schoot niet hard op. Naast de al genoemde klinkerwegen waren daar in 1900 volgens de topografische kaarten alleen nog aan toegevoegd een gedeelte van De Deel en de Molenstraat met St.-Annastraat.

Beekovergangen

Als het over de inrichting van wegen gaat, zijn er nogal wat elementen die de revue kunnen passeren. Op een paar belangrijke inrichtingselementen zullen we wat nader ingaan. Het eerste onderwerp gaat over de inrichting van beekovergangen. Die zijn er in verschillende soorten. De oudste vorm is de voorde: een plaats waar men door het water, over de bedding van de beek loopt of rijdt. Een minder bekend woord daarvoor is ‘wade’, afgeleid van het werkwoord waden: door het water lopen. Voor voetgangers is er nauwelijks een speciale inrichting nodig. Voor het passeren met karren worden wel maatregelen genomen.

De oevers van de beek worden minder steil gemaakt, zodat paard en wagen langzaam afdalen en aan de andere kant weer omhoog kunnen rijden. Een mooi voorbeeld lag in het Aarles Broek in de weg van Gemert naar Aarle. Plaatsen waar vroeger voorden aanwezig waren hebben vaak een naam gekregen die daaraan herinnert.

Langs de Lodderdijk, waar deze de Molenbroekseloop oversteekt lag vroeger hoeve De Voort en bij de Broekstraat lag voorheen hoeve De Vondervoort. In de Deel kennen we de Deelvoort en langs de Strijbosscheweg in Handel lag in de Landmeerseloop de Koevoorde. Verder weten we dat er ook een voorde was in de Aa bij Koks.

Voorden zijn in de regio allang verleden tijd, maar worden de laatste tijd bij beekherstelprojecten soms weer nieuw aangelegd. Ook komt soms de ‘stap’ als oversteekplaats voor voetgangers weer terug. Dan worden stapstenen in de beek geplaatst. Een voetganger ‘stapt’ van steen naar steen, terwijl het water tussen de stenen doorloopt. Een deel van de weg van Gemert naar De Mortel heet nu nog De Stap, voorheen ook wel de Kerkstap genoemd.

Ter plaatse kon de Heggraaf worden overgestoken. Om echt droge voeten te kunnen houden werd een smalle voetgangersbrug, een vonder, aangelegd. Ten zuiden van de Broekstraat lag in de middeleeuwen de hoeve Ter Vondervoort. In de nabijheid ervan zal een combinatie van een voorde met een vonder gelegen hebben. Met de kar door het water, te voet over de brug.

Bruggen

De meest comfortabele manier om aan de overkant van een beek te komen is natuurlijk een brug. De bruggen waren doorgaans van hout. In het water van de beek werd een aantal jukken geplaatst en daarover werden balken gelegd met daarop de planken.

Al in de 15de eeuw, maar waarschijnlijk al eerder waren er bruggen in de doorgaande weg ter hoogte van het Ridderplein en bij de Haageijk. Daar kruiste het riviertje de Rips de doorgaande weg en al in de 15de eeuw is er sprake van een brug in de Haageijk. Aanvankelijk zal dat een houten brug geweest zijn, maar al in 1540 wordt vermeld dat het op dat moment een stenen brug was. Diverse keren wordt in de schepenprotocollen zelfs vermeld dat het een hóge stenen brug betreft. Dat moet betekenen dat het wegdek er omhoog liep, over het stenen gewelf over de Rips heen. Al in 1651 werd de hoge stenen brug vernieuwd, waarvoor de nodige kalk en stenen gekocht werden.

En in 1766 kwam er alweer een nieuwe stenen brug over de Haageijk-Rips. De Rips is ter plekke al jaren geleden gedempt en van de brug is niets meer over.

In vergelijking hiermee is het opvallend dat pas in 1749 bij Koks een brug over de Aa werd aangelegd en die brug was toen nog een houten brug. Afgesproken werd13 “dat die van Erp als dan over de riviere de Aa ter plaatse genaemt Cox, ter hunnen kosten zullen moeten leggen, en ten eeuwigen daagen onderhouden, een goede en bequeme brugge, langh vijftigh, ende breedt veertien Bossche voeten, bestaende in twee hoofden met haere vleugels, en vier watergebonten, met bequaeme leuningen, alles volgens het besteck…”.

Hekken en ‘bomen’

Een veel minder bekend element bij de inrichting van wegen in voorbije eeuwen zijn hekken langs, maar ook óp de weg. In veel gehuchten, waar boerderijen dicht opeen stonden, werd de open ruimte tussen de boerderijen gebruikt voor het verzamelen en bijeenhouden van het vee. De ruimte was omheind en op de toegangswegen werden hekken, zogenaamde ynden, geplaatst. Een mooi voorbeeld hiervan vinden we op een kaartje van Aarle-Rixtel, waar een driehoekig pleintje in zijn geheel omheind is en waar hekken op de toegangswegen staan. Een dergelijke situatie treffen we in Gemert aan op het gehucht Boekent. In diverse archiefstukken wordt melding gemaakt van ynden of hekken, die ter onderscheid namen gekregen hebben. De Smysse Ynde stond op de Oudestraat ter hoogte van een smederij (smis) die op de splitsing Oudestraat-Broekstraat stond. Op de inmiddels nagenoeg verdwenen Schenkstraat, de weg van Boekent naar de Berglaren, later Dribbelheidseweg genoemd, stond het Schenkshekken. Richting De Mortel stond de Hoog Ynde bij de splitsing van Zandstraat en Oude Bakelsedijk, die destijds Hogeweg heette. Ter hoogte van dit hek stond de hoeve Ter Ynde, op zijn Gimmers: Ter-Ingen-Hoewf, de hoeve bij de ynde. De eigenaars van deze hoeve moesten dit hek ook onderhouden15. De verplichting dat de eigenaars van de boerderij(en) die het dichtst bij het hek stond, dit hek moesten onderhouden, was een algemene regeling. Die gold niet alleen in Gemert maar ook daarbuiten. De oudst bekende regeling hierover komt uit Someren en dateert van 1382. 16 In de loop van de 18de eeuw verloren de ynden hun functie. Vergelijkbaar met ynden zijn de (draai)bomen die op de toegangswegen van een dorp stonden. In Gemert kennen we de Deelsche Boom, die op de weg naar Boekel stond bij de St.-Antoniuskapel. Op de Pandelaar stond de Pandelaarsche Boom en waar de Lieve Vrouwensteeg de landweer op de Doonheide kruiste was de Schutboom geplaatst.

Bij de inrichting van wegen kunnen nog heel wat andere elementen worden opgesomd, zoals handwijzers, wegkruizen, offerstokken, tolhuizen, etc. Als laatste willen we hier nog noemen de galgen die bij voorkeur werden geplaatst aan de grens van het dorp langs een belangrijke invalsweg. De Gemertse galg stond aanvankelijk op Milschot langs de Oude Helmondseweg dicht bij de Snelle Loop die de grens met Bakel vormde. Later werd de galg langs de Beeksedijk geplaatst bij de dorpsgrens.

De huidige Galgeveldseweg liep aanvankelijk recht naar dat galgenveld. Beek en Donk deed hetzelfde, zodat bij de brug over de Snelle Loop twee galgen tegenover elkaar stonden.

Wegen zijn erfgoed

Wegen zijn vanwege hun functie de meest structuurbepalende landschapselementen. Wegen maken het mogelijk om het landschap binnen te komen. Vanaf die weg of dat pad zien en ervaren we het landschap. Wegen zijn doodnormaal geworden met als gevolg dat het tegelijkertijd de minst gewaardeerde cultuurhistorische landschapselementen zijn. Bescherming van wegen als monument is een zeldzaamheid. Van het fijne netwerk aan zandwegen zoals dat in de eerste helft van de 20ste eeuw aanwezig was, is het grootste deel verdwenen. Dat gebeurde vooral in de periode rond 1975, de tijd van de grote ruilverkavelingen. In die periode verdwenen er in Nederland ca 1000 km landweggetjes per jaar. Grotendeels werden de landwegen opgeheven en een kleiner deel werd verhard. De nog resterende prehistorische wegen en zandwegen verdienen een beschermde status

Noten

1. Jan Timmers, Eén en al bocht, Wegen en paden tussen Boekent, Milschot en Tereyken, Gemerts Heem 1999 nr 4

2. Jan Timmers, De weg terug, Voorstel voor herstel van een Geneneindse kerkepad in Bakel, projectplan april 2016. Te vinden op www.jantimmerscultuurhistorie.nl

3. Jan Timmers, De basis van Milheeze: een oude wegenbundel, Een historisch geografische verkenning, 12 mei 2004. Te vinden op www.jantimmerscultuurhistorie.nl

4. Rechterlijk archief Oirschot, Gemeentearchief Gemert-Bakel, Frans archief

5. Willem Iven, Leo van Gerwen, Lind, dè is de sgonste plats, Natuur en landschap van Leende, een Oost-Brabants dorp, 1974

6. BHIC toegang 130, Commissie van Landbouw in N.Br. 1814-1851 inv.nr. 1 fol. 150 vs-158

7. F. Dussart, Structure agraire et paysages ruraux dans la commune de Bakel (Brabant septentrional). Tijdschr. V. d Belg. Ver. voor Aardr. Studies, 1946

8. Peter van den Elsen, Esdonk, geschiedenis van een kapelgehucht, Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr 8, Gemert 1981.

9. Gemert R119, folio 206, dd. 7 maart 1665

10. Jacques van der Velden, Speekdonk, Gemerts Heem 2014 nr 3

11. Dr A.P.M. Meuwese, Erp, gemeente en parochie, De Bosch 1955

12. Gemeentearchief Gemert-Bakel, Jaarverslag Gemeente Gemert 1855, Hfdst. V.

13. Zie noot 8.

14. Afbeelding uit M van Asseldonk, Veghel, een goet ende vet Dorp, 600-1810

15. Jan Timmers, Toponiemen als Ter Ynde en Yndhove, Gemerts Heem 1983 nr 4 en Onderhoud van het “hekken” aan de Schenkstraat, Gemerts Heem 1984 nr 3

16. A. van Asten, Uit schepenprotocollen van Someren I, D’n Uytbeyndel nr 1, 1983 blz. 12-17

GH-2019-04-Wegen-komen-en-gaan.pdf

GH 2019-04 Wacia Tomaszewska en Janina Szeklewska,

Hein van Dooren

Beiden aan de hand van een Gemertenaar stapten twee jonge Poolse vrouwen op maandag 14 mei 1945 een huis binnen aan de Achterhaag. Enkele dagen daarvoor hadden zij het verwoeste Duitsland achter zich gelaten en nu stonden zij in een vreemd land, met voor hen onbekende mensen met wie ze amper konden praten omdat ze de taal niet spraken.

Tijdens de oorlog waren ze bevriend geraakt met de Gemertse broers Rien en Theo van den Eijnden die net als zij als dwangarbeider werkten in een Duitse textielfabriek. Het verhaal van Rien en Theo is eerder in grote lijnen opgeschreven. Dit is het verhaal van Wacia Tomaszewska en Janina Szeklewska, zoals Stan van den Eijnden (zoon van Wacia en Theo) en Sonja van den Eijnden (dochter van Janina en Rien) het zich herinneren.

Stan van den Eijnden (69) heeft zich intensief beziggehouden met de geschiedenis van zijn moeder Wacia, die in Gemert Watja werd genoemd. Urenlang heeft hij haar uitgevraagd en die gesprekken leidden uiteindelijk tot een boek voor zijn kinderen en kleinkinderen met de veelzeggende Poolse titel Moja Kochana (Mijn Liefste). De gesprekken verliepen in het plat Gímmers, omdat dat de taal was die Watja leerde.

“Ons mam is op 6 november 1926 geboren in de industriestad Lodz. Ze groeide op in een arbeidersgezin, best wel armoedig. Het gezin bestond uit vijf kinderen, vier meisjes en een jongen. De jongen stierf al na drie maanden. Haar vader werkte in een mijn in Poznan en overleed op 49-jarige leeftijd, waarschijnlijk als gevolg van stoflongen. Mijn moeder was toen zeven jaar. Om het gezin overeind te houden onderhield haar moeder verschillende werkhuizen.

Op 1 september 1939 viel Hitler Polen binnen. Mijn moeder vertelde dat ze weinig weet had van wat er in de wereld speelde, maar dat er in de stad van alles gebeurde ontging haar niet. Er liepen Duitse militairen rond in Lodz, ze zag hoe joden aan hun haren uit hun winkels werden gesleurd en ze mocht als twaalfjarig meisje niet meer naar school. Op een dag in juni 1941, ze was toen veertien jaar en alleen thuis, kwamen er SS’ers aan de deur. Ze namen haar mee en sloten haar op in een barak, samen met veel andere vrouwen. Haar moeder werd gewaarschuwd door buurtgenoten. Iedere dag ging zij naar de barak, waar de vrouwen in een kelder zaten. Door een rooster kon ze met haar dochter praten. ‘Wat er ook gebeurt, zei haar moeder, ‘zorg dat je een vriendin hebt, dan ben je nooit alleen’. Ons mam zei toen tegen een meisje dat naast haar zat: ‘Zullen wij vriendinnen zijn’. Die vriendin was Nina Szeklewska.”

Flarden

Sonja van den Eijnden (67), dochter van Nina, begint haar verhaal met de opmerking dat ze veel te laat in de geschiedenis van haar moeder is gaan graven. “Ons mam vertelde er niet graag over. Voordat ze er ook maar een woord aan wijdde, moest alles aan de kant. Het huis gepoetst, de stoep geveegd. De sfeer moest kloppen. Ze wilde rust in haar hoofd voordat ze iets over haar verleden kon vertellen.

Het was een schat van een mens, maar in dat opzicht knap lastig. Ik begrijp dat nu wel. De herinneringen deden haar te veel pijn. Wat ik uiteindelijk over haar geschiedenis te weten ben gekomen, heeft zij in flarden en vol emotie vertelt aan mij en mijn broer en zussen. In grote lijnen komt het hier op neer:

Ons mam is geboren op 3 maart 1923 in het dorp Ozorków in de buurt van Lodz. Ze wilde graag naaister worden, maar haar moeder zag daar niets in. ‘Als naaister heb je alleen geld met Pasen en Kerstmis. En je moet hard werken”, zei ze.

Toen ze zestien jaar was brak de oorlog in Polen uit. Ze zat op een vooropleiding voor onderwijzeressen, maar van die opleiding kwam door de oorlog niets terecht. Ze ging aan de slag bij een Oekraïense slager. Die verkocht goed vlees, maar rekenen konden hij en zijn vrouw niet. Dat deed mijn moeder dus. Op een zeker moment ging de slager naar Duitsland. Hij was slechtziend en hoopte daar geholpen te kunnen worden. Toen hij terugkwam, begon hij mijn moeder lastig te vallen. Ik denk dat ze toen terug is gegaan naar haar ouders. Later gingen de Duitsers op zoek naar haar vader die bij de spoorwegen werkte en voor zover ik weet communist was en in het verzet zat.

Het was een man die streed voor gelijkheid en waardigheid. Hij was modern en wilde dat al zijn dochters – hij had drie dochters en twee zonen – gingen studeren. Zeven dagen werd ons mam als jong meisje vastgehouden door de Duitsers. Zij moest vertellen waar haar vader was. Om haar te paaien zeiden ze tijdens een van die ondervragingen dat ze het gerust kon vertellen omdat haar moeder het al gezegd had. Het enige wat ons mam, 17 jaar toen, tegen de Duitsers zei was: ‘Als je het al weet, heb je mij niet meer nodig’. Ze is vrijgelaten, maar om haar familie niet in gevaar te brengen bleef ze weg van huis. Op 24 juni 1941 – haar naamdag, verjaardagen worden in Polen niet gevierd – hield ze het niet langer uit. Ze ging terug naar haar familie en werd opgepakt. De Duitsers zetten haar vast in Lodz waar ze Watja ontmoette. Het was het begin van een groot avontuur.”

Brieven

“In Lodz werden de gevangengenomen vrouwen en meisjes met veewagons getransporteerd naar Bremen waar ze werden ondergebracht in een soort bejaardenhuis. Overdag moesten ze werken in een textielfabriek”, zegt Stan van den Eijnden. “Nina kon heel goed leren en schreef brieven voor anderen, ook voor ons mam.” Sonja heeft daar ook herinneringen aan. “Ons mam werkte in de textielfabriek, maar omdat ze goed Duits sprak en een mooi handschrift had, kwam ze ook te werken in het huis van de directeur van wie de vrouw een Poolse was. Haar broer zat gevangen in Polen en één keer per jaar mocht er een brief aan die broer geschreven worden. Dat deed mijn moeder dan. Ik vertel dit omdat er nog een verhaal aan vastzit. In de gevangenis herkende de man die de post rondbracht het handschrift op de envelop als dat van zijn dochter. Als het klopt, is dat het allerlaatste wat mijn moeder van haar vader gehoord heeft. Ik vind het echt bijzonder, maar ook een beetje eng.”

Door de briefwisseling met het thuisfront kwam Watja te weten dat haar zus als dwangarbeider werkte bij een boer in Hannover. “Mijn moeder was heel bescheiden, maar durfde veel”, zegt Stan. Ze tornde de P van haar kleding – een teken dat alle Poolse dwangarbeiders van de Duitsers moesten dragen – en ging per trein naar Hannover, waar ze ook wilde blijven.

Dat mocht niet. Ze werd door de politie opgehaald en voor straf een week lang in een badkamer vastgezet. ‘Ik gaf er niks om’, zei mijn moeder. ’Ik had toch geen vooruitzichten’. Ook daarna is ze nog een keer weggelopen, samen met een oudere Poolse vrouw, maar ook deze keer kregen de Duitsers haar te pakken.

Ze kwamen in een gevangenis terecht waar ze werden gedwongen om te kijken naar mensen die werden opgehangen. Een ophanging is haar vooral bijgebleven. Een Pool werd gedwongen een andere Pool te doden. Hij moest een kistje onder de voeten van een man halen, terwijl die met een strop om de nek op dat kistje stond. Mijn moeder moest er met andere gevangenen omheen marcheren en Duitse liedjes zingen.”

Voedsel

In de tijd dat Nina en Watja nog in Bremen zaten werkten de Gemertenaren Rien en Theo van den Eijnden als dwangarbeider in een textielfabriek in Delmenhorst, nabij Bremen. Rien werd daarover geïnterviewd voor het boek ‘Gemert Bezet – Gemert Bevrijd’ van Anny van de Kimmenade. In de fabriek waar hij werkte werden onder meer slaapzakken en kussenslopen gemaakt van een soort fijngedraaide papieren slingers. Volgens Rien was het eten dat hij kreeg niet uitgesproken slecht, wat niet wegneemt dat hij ondanks de extra voedseltoewijzing voor het zware werk dat hij verrichtte, toch zestien kilo afviel. Volgens zijn dochter Sonja kwam hij zelfs in het ziekenhuis terecht omdat hij ‘pijn had van de honger’. Bremen werd in die jaren stelselmatig gebombardeerd. Rien herinnerde zich dat hij in Delmenhorst ’s avonds de krant kon lezen door het lichtschijnsel van de bombardementen. Juist die bombardementen zorgden ervoor dat de Gemertenaren de Poolse vrouwen zouden leren kennen. Toen de fabriek in Bremen door een bombardement werd getroffen werd eerst Nina en later Watja overgebracht naar Delmenhorst. Nina kreeg al snel verkering met Rien. Hoe dat zo was gekomen? Volgens Sonja hebben ze elkaar zes maanden bekeken van achter een lopende band. De mannen aan de ene zijde en de vrouwen aan de andere kant. “Blikken waren het enige dat ze konden uitwisselen want het was voor vrouwen en mannen verboden om elkaar te ontmoeten”, zegt Sonja.

Tijdens een bombardement op Delmenhorst probeerde iedereen zo snel mogelijk een bunker te bereiken. Nina struikelde in die hectiek. Rien pakte haar bij de hand en bracht haar naar binnen. “Het was 13 november 1943. Op die dag ontmoette ons pap voor het eerst ons mam. Hij viel als een blok voor haar,” aldus Sonja. Volgens Stan wilde Nina Watja graag koppelen aan Theo. Dat ging niet vanzelf. Watja bleef zich afvragen wat verkering nou eigenlijk inhield. ‘We kenden elkaar, maar kwamen nooit bij elkaar. Wij mochten niet eens bij de jongens in de barak komen’, vertelde ze aan Stan.

Naar Gemert

Begin mei 1945 werd het viertal bevrijd door de Canadezen. De Gemertenaren wilden zo snel mogelijk terug naar huis. Als gevolg van de chaotische situatie was het voor de vrouwen niet duidelijk of ze terug konden naar Polen, waar de Duitsers verschrikkelijk hadden huisgehouden. Nina besloot met Rien en Theo mee te gaan. Watja twijfelde, maar pakte uiteindelijk toch haar spullen. Samen met de Gemertenaar Harrie van Hout en een Helmonder liepen ze naar de Nederlandse grens. Hun schamele bezittingen trokken ze op een bolderkar met zich mee.

In het Duitse Lingen, niet ver van Enschede, werden ze allereerst met grote hoeveelheden DDT van ongedierte bevrijd. Vervolgens kregen de mannen tot hun verbazing te horen dat hun Poolse vriendinnen niet mee de grens over mochten, tenzij zij trouwden. “Voor mijn moeder, 18 jaar inmiddels, was het een heikel punt”, zegt Stan. “Ze wilde nog steeds terug naar Polen, naar huis, maar hoe? Ze is daar in Lingen even gaan wandelen om erover na te denken en besloot te trouwen.”

Op 14 mei 1945 kwam het viertal aan in Gemert. Theo en Rien moesten bij thuiskomst eerst bij hun vader in het ‘kamertje’ komen. Vader wilde weten of het ‘zuivere meiden’ waren. “In Gemert ging al snel het gerucht dat ze met zijn vieren waren teruggekomen, maar dat het er wel zes zullen zijn”, zegt Stan.

De begintijd in Gemert was zowel voor Nina als voor Watja moeilijk. Ze konden geen informatie krijgen over het lot van hun familie in Polen, spraken geen Nederlands en ze waren in Lingen weliswaar voor de wet getrouwd, maar niet voor de kerk. Van samenwonen kon om die reden geen sprake zijn, mocht er in die naoorlogse tijd al een huis voorhanden zijn geweest.

De twee ‘voor de wet’ getrouwde paren hadden precies één nacht doorgebracht in het huis van de familie Van den Eijnden in De Haag toen de pastoor al op de stoep stond. Het mocht niet. Na enige omzwerving kwam Nina intern in dienst bij de familie Bosmans die een koperslagerij bestierden aan de Nieuwstraat. Mevrouw Bosmans was een Oostenrijkse en Nina sprak naast Pools en Russisch, ook Duits. Dat kwam dus goed uit.

Watja werd intern dienstmeid bij de familie Van Veghel in de Virmundtstraat, waar net het vierde kind ter wereld was gekomen. Met behulp van de kinderen kreeg Watja het Gímmers goed onder de knie.

In 1948 kregen Theo en Watja, inmiddels voor de kerk getrouwd, een huis aan de Grootmeestersstraat waar Rien en Nina na hun kerkelijk trouwen de bovenverdieping huurden. Later verhuisden Rien en Nina naar de Van Loëstraat.

Terug naar Polen

Pas 15 jaar na haar komst naar Gemert kon Watja voor het eerst terug naar Polen. Alleen. Ze verlangde volgens Stan heel erg naar Polen. Theo kon niet mee, omdat het financieel lastig was, vermoedt Stan. De moeder van Watja woonde bij een dochter in huis, maar was dement. Haar andere twee zussen zou ze pas voor het eerst ontmoeten tijdens latere reizen naar haar geboorteland.

Nina kreeg via het Rode Kruis contact met haar twee zussen. In 1960 komt haar zus Alla (officieel Alicja) op bezoek in Gemert. Nina en Rien reisden zelf voor het eerst naar Polen in 1968. Het was volgens Sonja een onvergetelijke reis. Twee zussen van haar moeder leefden nog. Voor het eerst in 27 jaar liep Nina weer door de boomgaard van haar ouderlijk huis en zag ze de spoorlijn waar ze als kind vaak speelde

GH-2019-04-Wacia-Tomaszewska-en-Janina-Szeklewska.pdf

GH 2019-04 Voorbehoedsmiddelen van klompenfabriek

Ad Otten

Het boerenbondsmuseum is de locatie bij uitstek om een en ander te zien en ervaren van het leven van rond 1900. Van vrijwilliger Will van Lierop, van jongsaf vertrouwd met de vanuit Mierlo naar het museum verhuisde klompenfabriek Excelsior, kreeg ik een uitgebreide uitleg over de productie van klompen. Tot besluit liet hij me een spiksplinternieuw paar vrouwenklompen zien. De linker- en rechterklomp werden met een touwtje heel strak bij elkaar gehouden. Met een brede grijns vertelde hij over de bijzondere nevenfunctie van zo’n klompenpaar als voorbehoedsmiddel. Rond 1900 golden voorbehoedsmiddelen nog bepaald niet als betrouwbaar. Het was altijd oppassen geblazen. Beter nog ging je dan te bed met moeder-devrouw die de strak aan elkaar geknoopte klompen aanhield. Het gezegde met de klompen aan te bed zou voor vrouwen een dubbele betekenis hebben gehad…

GH-2019-04-Voorbehoedsmiddelen-van-klompenfabriek.pdf

GH 2019-04 Molenakkerstraat zoals die vruuger waor

Ad Otten

Op zondagmiddag 1 december j.l. was de presentatie van het nieuwe boek van Jan Winkelmolen. De Keizer was opeens weer het centrum van Gemert. Het was er hartstikke druk. En er heerste van voor tot achter de sfeer van een bijzonder geslaagde reünie van een volkrijke oude Gemertse buurtschap. Iedereen meteen met iedereen in gesprek. Lang niet gezien, grijs geworden, maar toch… de praat was nog hetzelfde. Alleman ging naar huis met het gevoel die weer ‘ns gezien te hebben en die en die èn wítte wie d’r ok waor… En alleman had uiteraard ook het boekje van 120 bladzijden met meer dan 200 foto’s van vooral oud-buurtbewoners uit de periode vanaf 1931 toen de straatnaam Den Dubbeldenweg officieel werd. In 1953 is voor die naam in de plaats gekomen de straatnaam Molenakkerstraat, die in de loop van 1974 vanaf de winkel van Bert Maas (nu: Berkvens) op de hoek van de Julianastraat is opgedeeld in drieën, te weten Kapelaanstraat (dwz het verlengde daarvan) tot aan de Pater van den Elsenstraat, dan Prins Bernhardlaan tot aan de Virmundtstraat, terwijl de naam Molenakkerstraat sedertdien bleef gehandhaafd voor het deeltracé vanaf ’t Wit Heuske tot ’t Sint- Annakeske tegenover De Eendracht.

Jan Winkelmolen toont met deze (z’n veertiende) boekuitgave meepesant de formule hoe je herinneringen aan een oude buurtschap kunt vastleggen met foto’s van mensen, gezinnen en portretten en dat geprojecteerd tegen voor iedereen herkenbare oude straatgezichten voor de schappelijke prijs van nog geen tientje. Bijzonder is ook het gebaar dat hij maakte door iedereen die daarvoor belangstelling had de in het boekje afgedrukte foto’s gratis digitaal aan te bieden in de vorm van een power-pointpresentatie.

GH-2019-04-Molenakkerstraat-zoals-die-vruuger-waor.pdf

GH 2019-04 In Memoriam Johannes Adrianus Vilé

Ryan Willems

Inleiding

Vroeger als kind ging ik al trouw mee naar de jaarlijkse dodenherdenkingen op 4 mei. Want onze ome Johan Vilé, broer van mijn moeder, was in de Tweede Wereldoorlog gesneuveld en ligt bij het oorlogsmonument op het Ridderplein begraven. Wie was oom Johan? Waarom was hij gesneuveld? Wat had hij dan gedaan? Vragen die al die jaren door mijn hoofd speelden en waar ik maar sporadisch informatie over kreeg.

Toen het verzoek kwam om tijdens het Herdenkingsconcert ‘75 jaar Bevrijding Gemert’ over Johan Vilé te vertellen heb ik geen moment geaarzeld. Het was tevens de aanleiding om eens nader onderzoek te doen en zijn persoonlijke verhaal verder uit te werken.

In ons huis aan de st. Josephstraat stonden op de kapstok veel lege granaathulzen in allerlei maten en hing een schilderij van oom Johan in de kamer aan de muur. In de gang hing een foto van het Gemerts oorlogsmonument met op de voorgrond Prins Bernhard, samen met de vader van Johan, mijn opa. Op zolder vond ik kaarten van Europa waarop met kleurpotlood frontlinies van het voorjaar 1944 compleet met datums waren ingetekend. In een klein houten kistje een restant rantsoenbonnen. Bovendien stonden er munitiekisten vol met patroonbanden en ergens in een hoek een pakket in doeken gewikkeld waar wij niet aan mochten komen…

Ik ben in 1956, vlak na de babyboom geboren. Dus spreken we over begin jaren ‘60. De oorlog lag in die tijd bij de mensen al minder vers in het geheugen en de wederopbouw was een heel eind geschied. Maar toch, het zette me toen aan het denken.

Het gezin Vilé

Sjef Vilé en Marie van Dijk trouwden op 15 mei 1917 te Veghel. Daar werden de eerste acht kinderen geboren. Achtereenvolgens Tinus, Leo, Cor, Wim, Sjef en na een vroeg gestorven zusje Mientje kwam op 23 mei 1925 Johan als nummer zeven in de rij. Vervolgens werd in Veghel ook Bart geboren. In 1928 verhuisde het gezin naar De Mortel waar vader Sjef werk had gevonden als timmerman. In hetzelfde jaar kwam er een tweede zusje, Mientje. Zij heeft maar twee maanden geleefd. Kindersterfte kwam toen nog vaak voor. Daarna kwamen nog Frits en Trees, mijn moeder. In totaal elf (!) kinderen. Een groot gezin was in die tijd geen uitzondering.

Erg rijk waren de Vilé’s niet. Vader Sjef verdiende als timmerman een eenvoudig loon. Ze hadden het niet breed en er werd dus als vanzelf een beroep gedaan op de vindingrijkheid van eenieder. Zo hebben ze allemaal moeten vechten voor hun plekje in het gezin en beide ouders zullen moeite hebben gehad om alles in gareel te houden. Om de lasten te verlichten werd soms een van de kinderen voor een tijd ondergebracht bij de familie van moeke Marie in de grote stad Delft.

In 1937 verhuisde het gezin Vilé uiteindelijk van De Mortel naar de St.-Josephstraat in Gemert. Johan was toen 12 jaar. Mijn moeder Trees is daar ingetrouwd en zou op die plek bijna 80 jaar blijven wonen.

De Duitse inval in Gemert

De Duitse aanval op Nederland in 1940 begon op 10 mei en betekende voor Nederland het begin van de Tweede Wereldoorlog. In Gemert begon de morgen van 11 mei 1940 vreedzaam. Maar toch niet zo als andere ochtenden. Nee, het was oorlog! De Duitsers waren ons vredige landje binnengevallen, hadden onze neutraliteit geschonden. Op de radio had Koningin Wilhelmina in een toespraak een ‘vlammend’ protest laten horen tegen deze brutale schending van het volkenrecht.

Terwijl Duitse troepen het Binderseind opdraaiden, kregen ze de Nederlandse militaire vrachtwagens in de gaten die voor het poortgebouw van het kasteel stonden. Direct ontstond een kort vuurgevecht. Een Duitse soldaat zakte daarbij zwaar gewond ineen. De Duitsers waren ervan overtuigd dat hun kameraad was neergeschoten door een burger in overall. De commandant van de groep beval daarop dat de bewoners van het plein en de aanliggende straten bijeen moesten worden gebracht in de muziekkiosk op het Borretplein.

Vanaf het Binderseind ging het, via het Stereind, naar de Heuvel en de St.-Josephstraat. Moeder Marie Vilé en zusje Trees van zeven jaar werden ook meegenomen. Toen de Duitsers daar een groot aantal Gemertenaren bijeen hadden gedreven ging het, onder bedreiging van de geweren, naar de kiosk op het Borretplein. Terwijl de gijzeling voortduurde, vlogen er geregeld Duitse vliegtuigen over het dorp. Al snel gonsde in de kiosk het gerucht dat het kasteel gebombardeerd zou worden om de weerstand uit te schakelen. Na de nodige schermutselingen en enkele dodelijke incidenten was het duidelijk dat verder verzet geen zin meer had en slechts nodeloos nog meer slachtoffers zou eisen. Met de handen omhoog liepen de Nederlandse militairen en paters, vier aan vier, tussen een haag van zwaar bewapende Duitsers naar de Kasteellaan. Vandaar ging het naar het Borretplein, de paters voorop, gevolgd door de krijgsgevangenen. Ze zagen nog juist dat de laatste gijzelaars die op de kiosk stonden, werden vrijgelaten. Naar huis! Wat een impact moet dat hebben gehad in ons Gemert! De schrik moet er goed hebben ingezeten.

Ten tijde van de gijzeling was Johan bijna 15 jaar. Het feit dat zijn moeder en zusje waren gegijzeld, zal bij hem een onuitwisbare indruk hebben achtergelaten en zeker het nodige effect hebben gehad op zijn latere beslissingen tijdens zijn korte leven.

De bevrijding

Van de gijzeling naar de bevrijding… Het is een grote sprong. Maar de Gemertse oorlogsgeschiedenis is reeds uitvoerig beschreven en het verhaal van ome Johan speelt zich vooral af in de herfst van 1944. Toen het zuidelijk deel van Nederland in 1944 was bevrijd van de Duitse bezetting, hebben vele Nederlanders zich aangemeld bij de nieuw te formeren compagnieën stoottroepen. Deze compagnieën werden ingedeeld bij het voor deze gelegenheid gevormde Commando-Brabant en Commando-Limburg. Zij werden direct ingezet in de gebieden onder de grote rivieren, waar Duitse verkenningseenheden regelmatig probeerden te infiltreren in het bevrijde zuiden. Zonder enige vorm van training en met gebrekkige uitrusting, hebben deze “Stoters van het Eerste Uur” zich maximaal ingezet om deze infiltraties te voorkomen, waarbij regelmatig gevechtscontact werd gemaakt met Duitsers.

Als bewapening werden vaak buitgemaakte Duitse wapens gebruikt, in combinatie met vooroorlogs materiaal en wapens die tijdens de oorlog gedropt waren door de Britten. De Stoters waren fanatiek en voor de duvel niet bang!

Omdat uniformen in de eerste periode ook niet voorradig waren, droegen de stoottroepen blauwe overalls met een oranje band op de linkerarm. De Nederlandse helm uit 1934 was nog beschikbaar en behoorde aanvankelijk min of meer tot de standaarduitrusting. Tijdens de besprekingen op 21 september 1944 in Brussel kreeg, met instemming van Prins Bernhard, dit strijdend deel van de Binnenlandse Strijdkrachten officieel de naam Stoottroepen. Het 13e Infanteriebataljon Regiment Stoottroepen Prins Bernhard maakt nu nog steeds deel uit van de 11e Luchtmobiele Brigade en is gelegerd op de Johan Willem Frisokazerne te Assen. Uiteindelijk zijn de Limburgse stoters ingebed in het Amerikaanse leger, terwijl de Brabantse stoters de bezetters bevochten in samenwerking met de Britten en Canadezen. Zij kregen daar het Engelse tenue, de Limburgers werden uitgerust met Amerikaanse uniformen. Allen waren te herkennen aan de naam ‘Stoottroepen’ op de schouder.

Het gebrek aan militaire training en uitrusting had zo zijn effect wat blijkt uit het grote aantal gesneuvelden. In de periode van half september 1944 tot 5 mei 1945 was het verlies maar liefst 102 Stoottroepers.

Uiteindelijk werden in Brabant vijftien compagnieën opgericht en later eveneens geformeerd in drie bataljons, samengevoegd in het Stoottroepen Regiment Brabant. Sneller dan in Limburg gingen de Engelsen ertoe over de Stoottroepen-compagnieën als gevechtseenheid in te zetten aan het front. Al op 10 oktober 1944 vertrok de eerste compagnie vanuit Eindhoven.

Gemert is op 25 september 1944 bevrijd. Johan heeft zich samen met zijn broer Wim vrijwel direct aangemeld en is ingedeeld in een van de compagnieën van het Stoottroepen Regiment Brabant. Juist deze compagnie werd ingedeeld bij het 53e Welsh Infanteriedivisie. Uit het logboek van deze divisie blijkt inderdaad dat die op 20 september bivak had bij het Wilhelminakanaal ten westen van Eindhoven.

De 53e Welsh Infanteriedivisie landde op 28 juni 1944 in Normandië en werd toegevoegd aan het 12e Legerkorps. Operatie Market Garden duurde van 17 tot 25 september 1944 en eindigde zoals bekend in een patstelling. Op 16 oktober 1944 gaf generaal Montgomery bevel de haven naar Antwerpen bereikbaar te maken door Zuid-Nederland te bevrijden. Tijdens deze operatie was Den Bosch een scharnierstelling. De 53e Welsh Divisie kreeg de taak om de stad in twee dagen te veroveren, om daarna naar het westen door te stoten. Op die manier kon het Duitse 15e Leger worden verhinderd om over de Maas naar het noorden te ontsnappen.

Dat de geallieerden er aankwamen en dat Nederland bevrijd werd van zijn bezetters moet tot grote euforie hebben geleid bij met name de jongvolwassenen. Samen met de successen van het invasieleger en de hang naar avontuur kwamen deze jonge mannen in een overwinningsroes. Bij Johan en Wim heeft de rancune over de gijzeling van hun moeder en zusje aan het begin van de oorlog wellicht ook een rol gespeeld bij hun beslissing om zich aan te melden bij de Stoottroepen.

Op 26 oktober 1944 is het 53e door de ‘Corridor’ naar het Noorden getrokken en legert het samen met de Stoottroepen vlak bij Den Bosch. Op 27 oktober krijgen ze de opdracht voor een zuiveringsactie. Daar, bij het binnentrekken van de stad, in de Verwersstraat, wordt Johan direct getroffen door een kogel van een sluipschutter…

Waarschijnlijk is hij nog overgebracht, reeds overleden of stervende, naar een hospitaal in Rosmalen. Hij is namelijk op 28 oktober 1944 geregistreerd als zijnde overleden in die gemeente. Net een maand onder de wapenen sneuvelt Johannes Adrianus Vilé bij zijn eerste actie op 19-jarige leeftijd.

In de familie gaat het verhaal dat diezelfde ochtend moeke Marie voor het ontbijt beneden komt en vraagt of dat er iemand op haar kamer is geweest vannacht? Niemand was op haar kamer geweest…

De Slag om ‘s-Hertogenbosch duurde van 22 tot en met 28 oktober 1944. De meer dan 100.000 granaten die door de Royal Artillery op de stad werden afgevuurd, illustreren de enorme kracht waarmee het invasieleger te werk ging. Johans broer Wim Vilé is wel behouden teruggekeerd en waarschijnlijk wist hij meer over die spullen op de zolder in de St.-Josephstraat. Wim is later geëmigreerd naar Canada, waar hij is overleden op 1 juli 2005. Met militaire eer, gevormd door Gemertse Stoottroepers, werd Johannes Adrianus Vilé op 2 november 1944 begraven op het Roomskatholieke kerkhof van de parochie St.-Jans Onthoofding te Gemert en vanuit dit graf op 11 april 1947 bijgezet in het oorlogsgrafmonument in de kasteeltuin te Gemert.

Die foto in onze gang getuigd daar van

Een citaat uit het bidprentje ….

Toen de roep weerklonk: ‘Trekt uit en vecht voor ons volk’, aarzelde hij geen ogenblik, maar gaf zich zonder voorbehoud om de zelf terug verworven vrijheid ook voor anderen te gaan bevechten.

Terecht mogen wij dan ook op hem toepassen de woorden van St. Augustinus: ‘Aller achting waardig en hoog te prijzen zijn de dappere soldaten, die onder den bijstand van God, hun Helper en Beschermer, geen moeiten of gevaren schuwen om de wrede en barbaarse vijanden te overwinnen, en den vrede voor het land te verzekeren. Hun roem is echter nog groter, als zij bij de vervulling van hun plicht trouw zijn tot in den dood.’

Dierbare ouders, broers en zuster, medeburgers en medestrijders, gaarne had ik mij met U verheugd na de behaalde overwinning en den verkregen vrede: God heeft het anders beschikt. Moge mijn dood een offer zijn om U een gelukkiger leven te verzekeren: Op het monument 53rd Welsh Division Memorial aan de Aartshertogenlaan in ’s- Hertogenbosch staat de tekst:

‘TO THOSE WHO DESERVE TO BE ETERNALLY REMEMBERED’ ‘

Aan diegenen die verdienen om eeuwig te worden herinnerd’

We mogen ze nooit vergeten!

Slotwoord

Diep, diep respect heb ik voor de mannen en vrouwen die zich inzetten voor deze strijd met het risico op fysiek en/of mentaal trauma en daarmee zelfs hun eigen leven riskeren; het kostbaarste wat een mens heeft. Zo ook Johannes Adrianus Vilé; 19 jaren jong…

GH-2019-04-In-Memoriam-Johannes-Adrianus-Vile.pdf

GH 2019-04 Containerbegip

Paul Verhees

Stel je voor: het Rijksmuseum gaat verbouwen en De Nachtwacht hangt in de weg. Het valt niet mee
om zo’n groot doek ergens anders op te slaan. Dat kost wat duiten. Weet je wat? We gooien het
weg. Het is al oud en er zijn schilderijen genoeg! Nee, zo werkt dat niet. Rembrandt is een van de
aartsvaderen van de Nederlandse schilderkunst. Daar zijn we zuinig op.

Stel je voor: het Van Goghmuseum gaat verbouwen en het doek De Aardappeleters hangt in de weg.
Die aardappels zullen na 134 jaar wel koud zijn. Die prak lust niemand nog, dus weg ermee. Nee, zo
werkt dat niet. We koesteren Van Gogh.
Stel je voor: de voormalige Pius X-school op de Berglaren gaat plat en waar laat je dan die glas-inloodramen

uit 1957 van Peter Schoofs? In de Sint-Janskerk zitten ook glas-in-loodramen en niet
alles hoeft bewaard te blijven. Hup de container in. Veel Gemertenaren zijn er rouwig om, want een
stukje Gemertse cultuurgeschiedenis verdwijnt. Maar Schoofs was geen Rembrandt of Van Gogh en
zo wordt zijn glas-in-loodkunst een ‘containerbegrip’.

GH-2019-04-Containerbegip.pdf

GH 2019-04 Brief van Nico van Vugt (1928 – 1940)

Nico van Vugt

De elfjarige Nico schreef op 20 maart 1940 een brief voor zijn moeder aan tante Anna die in Den Bosch woonde. Tante Anna was een zus van vader. Moeder kon wel goed Nederlands spreken maar het niet schrijven. Zij is namelijk in 1903 in Duitsland (Alten-Essen) geboren en heeft daar de lagere school gevolgd. Later is het gezin in Gemert komen wonen in de St.-Josephstraat waar nu het Commanderijcollege staat.

In 1927 trouwde mijn moeder met vader en in 1928 is Nico geboren, hun eerste kind. In 1940, twaalf jaar later telde het gezin zes kinderen. Nico kon heel goed leren en het was ook de bedoeling dat hij na de lagere school verder zou studeren, maar het heeft niet zo mogen zijn want, op 11 mei 1940 is hij doodgeschoten.

Getroffen in zijn hoofd door een Nederlandse kogel uit het kasteel.

Hij is het jongste slachtoffer van het veelbesproken Duitse gijzelingsdrama in Gemert. Het op het Hopveld wonende jonge gezin werd door Duitse soldaten uit huis gehaald om zich te voegen bij de gijzelaars op de kiosk op het marktveld.

Vooraan op het Binderseind werd Nico geraakt en viel op de grond. Meteen dood. Ze waren er allemaal bij. Vader, moeder, Sjef, Jo, Zus, Piet en Jan, de laatste twee in de kinderwagen. Van de Duitsers moesten ze door lopen, want het was daar niet veilig. Nico bleef liggen op straat.

De gebeurtenis heeft een grote impact gehad op de hele familie. Op 28 mei 1940 zou hij twaalf jaar zijn geworden.

Na de oorlog komt er weer een kind en dat was ik en ze gaven mij ook de naam Nico.

Beste Zus,

Ik wil u even ’n woordje schrijven. Ik heb al in zo’n lange tijd niets meer van u gehoord. Ik dacht al zou Anna soms kwaad zijn of wat scheelt er aan. Maar vandaag is vader bij ons geweest. En gezegd hoe komt het, zegt Anna, dat ik niets meer van Gemert hoor. Je weet wel Anna, ikzelf kan niet schrijven, anders had ik uw verjaardag ook niet vergeten. Toch nog al is ’t laat, dikwijls gefeliciteerd op uw verjaardag. Verder maken wij ’t allen nog goed. En onze kleine Jan nog ’t beste. Ik hoop als u naar huis komt dat u eens de kleine Jan komt kijken. Hij wordt morgen 5 maanden en weegt 14 pond Anna. Vader en moeder gaan met Paschen naar ons Carolien en wij krijgen ’t hondje. Anna ik zal nu eindigen want Nico wil graag naar bed het is al half negen. Die moet morgen om 6 uur op, die moet de Mis om half 7 dienen. Nu verder vele groeten van ons allen. Vader Moeder Nico Sjef Jo Zus Piet Jan.

Anna een vrolijke Paschen. Dit heeft Nico voor Moeder geschreven. En hoopt dat gij ’t wel kunt lezen. Nu zal ik voor Moeder nog wel dikker moet(en) schrijven daar ik al zo goed schrijven kan. Daag tante Anna daag daag daag daag daag daag Vele groeten uit Gemert daag tante Anna

GH-2019-04-Brief-van-Nico-van-Vugt-1928-1940.pdf

GH 2019-03 Volkert & Co, Vlaamse weeffabrikant in het kasteel

Zjon van de Laar

Toen in 1838 in Haarlem een grote rechtszaak begon, kon men nog niet vermoeden dat dit consequenties voor de Gemertse textielindustrie zou hebben. Kranten stonden vol van een geschil tussen de Nederlandsche Handel-Maatschappij en een drietal Belgische fabrikanten, dat in de rechtbank van Koophandel werd uitgevochten.

Belgische fabrikanten naar Nederland

In het jaar 1824 werd de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) opgericht door koning-koopman Willem I. Hij was zelf grootaandeelhouder en bemoeide zich tot zijn aftreden in 1840 actief met de gang van zaken van het bedrijf. Het doel van deze NHM was het uit het dal halen van de Nederlandse economie na de jaren van Franse overheersing. Centraal hierbij stond het herstel van de handel van Nederland met zijn koloniën in Indië. Anders dan voorheen voor de VOC, die zich hoofdzakelijk beperkte tot aanvoer van Indische producten naar Nederland, was voor de NHM een wederzijdse handelsbeweging het uitgangspunt. Het industriebeleid was bijna helemaal gericht geweest op de zuidelijke bedrijven die met leningen en subsidies werden ondersteund, terwijl textielbedrijven de voorkeur hadden met bestellingen door de NHM.

De afscheiding van België van de noordelijke provincies in 1830 zorgde ervoor, dat het aandeel van Nederlands textiel op de koloniale markt dramatisch slonk ten opzichte van de Engelse concurrentie. Dit wilde men een halt toeroepen door het aantrekken van Belgische textielfabrikanten uit de streek van Gent. Deze Belgen vestigden zich in Haarlem en Leiden en brachten niet alleen betere technieken mee, zelfs hele fabrieken werden overgeplaatst vanuit het zuiden. In Twente verbeterde men de textielindustrie – lees de katoenindustrie – door het aantrekken van Engelse knowhow. Zoals we verderop in dit artikel zullen zien, werden een paar jaar later door de Belgische fabrikanten uit Haarlem ook vestigingen opgericht in Gemert en (later) Helmond. In het kasteel van Gemert kwam zelfs een weefschool voor de ‘verbeterde handweverij’.

Rechtszaak

Op 18 april 1838 was een rechtszaak in Haarlem, aangespannen door de NHM tegen de fabrikanten Poelman fils & Fervaecke, allen uit België en gezeteld in Haarlem. Advocaat Van Hall wilde namens de NHM af van het contract met hen, want hij beschuldigde de fabrikanten van duistere praktijken.

Zo waren er de nodige onderlinge verwisselingen bij en nieuwe betrekkingen tussen hen. De advocaat wierp de vraag op waarom een groot deel van het lokaal van Poelman verhuurd werd aan Couvreur uit Maldegem, die in vreemde en inlandse goederen handelde. Het gerucht ging dan ook dat Poelman weer naar België was vertrokken. En in november 1837 werden de zaken gedreven door de firma Couvreur & Hartog Zoon. Prévinaire, een Belgisch fabrikant, en Jacobson, koffiemakelaar uit Rotterdam, waren bij laatstgenoemde firma commanditaire vennoten – stille vennoten met financiële inbreng – die bovendien afzonderlijk grote leveranties van lijnwaden voor de Oost (het huidige Indonesië) verzorgden, die eigenlijk van binnenlandse oorsprong moesten zijn. Het was bekend dat tussen de fabrikanten en België nauwe betrekkingen waren blijven bestaan en Couvreur had in de zomer van 1837 in Engeland nog aanzienlijke hoeveelheden katoenen lijnwaden ingekocht. De NHM verdacht de drie firma’s, te weten die van Poelman fils & Fervaecke en die van Couvreur & Hartog Zoon én Prévinaire & Jacobson, ervan dat in een en hetzelfde lokaal handel gedreven werd in katoenen lijnwaden, terwijl deze uitsluitend bestemd waren voor de fabricage van inlandse goederen.

De NHM dacht bedrog op het spoor te zijn, want publiekelijk werd beweerd dat veel Belgische fabrikanten Belgische en Engelse goederen leverden die voor inlandse doorgingen. In Nederland kon men (nog) niet de fijne stoffen vervaardigen en Couvreur leverde, na een reis in 1837 naar Engeland, fijnere soorten textiel aan de NHM. Eind 1837 ontdekte de NHM in de pakhuizen van Couvreur textiel van de fijnere soorten die nog niet voorzien waren van certificaten van oorsprong. Aldus de advocaat, die wilde dat het contract met de Belgische fabrikanten werd beëindigd, omdat dit door hen zou zijn geschonden.

Geen hard bewijs van bedrog

Lipman, advocaat der gedaagden, bracht in zijn pleidooi naar voren, dat het aanvallen waren tegen vreemdelingen. De NHM probeerde spitsvondige redeneringen op te hangen maar kwam niet met bewijzen. De katoenspinnerij werd van Gent (België) verplaatst naar Haarlem, evenals een katoenweverij voor het bedrag van 750.000 gulden.

Er heerste afgunst bij de Overijsselse industriëlen, omdat voor de Haarlemse producten een betere prijs werd betaald door de NHM en zij bleven klagen over de gesponnen garens die nodig waren voor het weven; maar er was steeds voldaan aan de eis dat de gesponnen garens in Nederland vervaardigd en van voldoende kwaliteit moesten zijn. De NHM had zelf goederen in Engeland gekocht via Wilson en Prévinaire en in dezelfde pakhuizen opgeslagen als de goederen uit Haarlem. Lipman bracht ook naar voren dat de NHM Prévinaire ervan beschuldigde in 1836 eigen goederen van vreemde oorsprong te hebben geleverd, waarop de NHM later moest terugkomen.

Opnieuw ontstond wrevel tegenover de Belgische fabrikanten toen de Minister van Koloniën, Johan van den Bosch, in 1837 rechtstreeks zakendeed met Prévinaire en Jacobson ter waarde van twee miljoen gulden. Beide commissionairs zouden de verdeling der orders aan de onderscheidene fabrikanten regelen en de NHM werd dan belast met de ontvangst en verzending der goederen. Het monopolie van de NHM werd zodoende bedreigd.

Doordat de NHM beweerde dat niet meer goederen vervaardigd konden worden, zoals wenselijk en mogelijk geacht door de minister, veronderstelde de NHM dat dit alleen kon door bedrieglijke invoer. Een bewijs van bedrog van de ‘certificaten van oorsprong’ werd echter niet geleverd. Lipman weerlegde in zijn pleidooi de aanvallen van de NHM. Op 22 augustus 1838 volgde het einde van de rechtszaak: procureur Willekes MacDonald van de NHM verzocht de rechtbank deze rechtszaak te beëindigen aangezien beide partijen tot onderling genoegen een schikking waren overeengekomen, aldus De Avondbode van 25 augustus 1838.

Opvallend is nog dat in dezelfde krant vermeld werd, dat de heer Ed. Jacobson uit Rotterdam eigenaar was geworden van de fabriek van de heren Poelman fils & Fervaecke. Het wantrouwen tegenover de Belgen blijft, zal blijken.

Gemert

Wat heeft het voorgaande met Gemert te maken? Sinds een aantal jaren hadden Prévinaire en Couvreur Hartog & Co handelszaken opgericht in Brabant ter ondersteuning van de fabricage van katoenen stoffen. Zij wilden de productie daarvan uitbreiden. De NHM wilde op de hoogte worden gebracht welke soorten katoen werden vervaardigd, maar ook wilde zij deze firma’s controleren. Daarom reisde een zekere R. Campbell namens de NHM in november 1837 naar Brabant en schreef daarvan een verslag, onder andere over Gemert.

Hieruit kan de volgende interessante informatie gehaald worden: “In een gedeelte van het kasteel woont de burgemeester, terwijl in het andere deel het kantoor van heren Couvreur Hartog & Co. gevestigd is. In de lokalen van die vleugel zijn 17 weefgetouwen geplaatst voor zogenoemde rode 5/4 doeken en slingdans1 6/4 en dienen voornamelijk voor het oefenen van die wevers die zich ter verkrijging van werk aanmelden en nog niet bekend zijn met de fabricage daarvan. Zij leren het vak van Tenbrink uit Elberfeld. Deze 17 weefstoelen zijn alle met wevers bezet. Ook zijn er vijf scheermolens in dit gebouw werkzaam. Behalve deze huiswevers werken voor het etablissement van Gemert tussen 100 tot 150 buitenwevers die allen in de gemeente of in de omtrek wonen. Aan werk heeft het aldaar vanaf de oprichting niet ontbroken, geen wever wordt ooit zonder werk afgewezen en een opdracht is ontvangen voor 12.000 stuks slingdans die binnen zes maanden geleverd moeten worden. Wat geen probleem is, want de geoefende wevers maken meestal slingdans en onder hen zijn er die drie stuks 6/4 breed en drie ellen lang per dag kunnen weven. Het loon daarvoor is 35 centen per stuk, zodat zij per dag 21 stuivers of ruim 7 gulden per week kunnen verdienen.”

“Geen wonder dus dat de wevers zich liever in massa aan het weefkantoor melden dan bij de oude Helmondsche fabrikanten, zoals vroeger, werk vragen. Van deze Heren waren het de Heeren Prinzen van Helmond die in Gemert vroeger het meest hunne bonten lieten vervaardigen, doch thans door het verlies van al hunne wevers daarmede hebben moeten ophouden. Voor de roode doeken 5/4 werd 15 centen loon betaald. Buiten deze beide artikelen, werd er noch in het etablissement te Gemert noch voor rekening van hetzelve door de buitenwevers, een eenig ander soort van fabrikaat vervaardigd. In het magazijn van het weefkantoor vindt men zes kettingen voor gewone calicots2, doch tot heden heeft men aan de fabricatie van dit lijnwaad noch van fijndere soort cambrics gedacht.”

Volkert in Gemert

Na het Haarlemproces werd Couvreur Hartog & Co in Gemert overgenomen door Jacques Jean Volkert onder de firmanaam Volkert & Co. De zaken gingen niet zoals zou moeten en Volkert verzocht de NHM al in december 1838 orders te plaatsen zodat 400 wevers aan het werk gehouden konden worden. Toen de NHM hem hierbij niet kon of wilde helpen, zag hij zich genoodzaakt zijn werkzaamheden grotendeels stil te leggen. Jacques vroeg in een brief aan de gouverneur of deze zijn invloed bij het ministerie van Binnenlandse Zaken kon aanwenden dat de NHM alsnog de helpende hand wilde toesteken. Hierop schakelde de gouverneur Van Lanschot in, die agent voor Brabant bij de NHM was. Niet bekend is of Van Lanschot daadwerkelijk heeft kunnen of willen helpen met orders. Mocht dit het geval zijn, dan zal het minimaal zijn geweest, omdat Van Lanschot niet veel ophad met de ‘vreemde’ bedrijven, die ten koste van de bestaande inlandse bedrijven veel orders kregen van de NHM.

Fraude?

Dan kwam begin 1840 een alarmerende, geheime brief binnen bij de gouverneur van de provincie afkomstig van de Nationale Nijverheid, departement van Buitenlandse Zaken, waarin vermeld werd, dat voortaan certificaten van Nederlandse oorsprong afgegeven moesten worden voor katoenen lijnwaden die hier geweven waren en ook alle bewerkingen hadden ondergaan. “Ten einde misleiding en kwade praktijken tegen te gaan zal het nodig zijn om nu ook het oog te houden op de Wevers, ten effecte dat door hen geene vreemde Calicots als eigen fabrikaat worden afgeleverd.”

Daarvoor moesten de gemeentebesturen – zonder dat zij van het doel op de hoogte werden gebracht – nauwkeurig opgeven hoeveel van de aanwezige weefgetouwen calicots maakten en na berekening van de gemiddelde opbrengst van ieder weefgetouw nagaan hoeveel stukken wekelijks ongeveer in de gemeente werden gefabriceerd. Nu komt het, ondertekenaar van de brief, de heer Netscher, twijfelde sterk aan de betrouwbaarheid van de firma Volkert gezien het volgende letterlijke citaat uit deze brief: “Bij de bovenbedoelde opnemingen zal in het bijzonder dienen te worden gelet op de omvang der werkzaamheden van de firma Volkert & Co. te Gemert door welke gedurende de laatste drie maanden van het jaar 1839 de aanzienlijke hoeveelheid van 1000 stukken slingdans, 1150 stukken sarongs, 700 stukken cotonetten, 3333 douzijnen hoofd en andere doeken als eigen fabrikaat en begeleid van certificaten van inlandsche oorsprong zijn afgeleverd, terwijl deze firma zoo door haare vestiging nabij de grenzen, als door derzelver combinatie met bekende Belgische fabrijkanten, het vermoeden heeft doen ontstaan dat door dezelve als eigen fabrikaat wordt afgeleverd hetgeen werkelijk aan de andere zijde der grenzen vervaardigd is.” Het lijkt er dus op dat Netscher Volkert van fraude of smokkel verdacht.

Geheim onderzoek

Hierop stuurde de gouverneur alle districtscommissarissen en de stedelijke besturen een brief met het verzoek te voldoen aan de vraag van Netscher. Districtscommissaris Wesselman was van mening dat in geen enkele gemeente calicots werden geweven, omdat hier te weinig weefloon tegenover stond. Door de administrateur van de Nationale Nijverheid waren toch opgaven gedaan van materiaal vervaardigd door Volkert, zodat sprake was van tegenstrijdige berichten.

De gouverneur gaf Wesselman daarop opdracht dit alsnog nader te onderzoeken In een –geheime – brief van Wesselman aan de gouverneur schreef hij dat hij zich had vergist. Volkert vervaardigde weliswaar geen calicots, maar artikelen in vriesbont, broek- en rokkestreep en dergelijke. Toch werden ook deze goederen door de gouverneur tot calicots gerekend. Daarom was Wesselman gaan informeren bij de burgemeester en anderen wat Volkert en Co. produceerde.

Hij vervolgde: “In 1837 werd door Couvreur en Hertog [ZvdL: Wesselman vergist zich in de namen: dit moet zijn Couvreur en Hartog] een fabriek opgericht voor goederen naar Oost-Indië; het fabrikaat bestaat uit sarongs, slingdans, nikanias, hoofd- en andere doeken, cotonetten en andere artikelen. Deze werden geleverd aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Beweerd werd dat Couvreur en Hartog betrokken waren bij een geruchtmakende procedure met de NHM, samen met andere fabrikanten; zij kregen geen nieuwe orders. Enige maanden later veranderde in Gemert de firma Couvreur en Hartog in Volkert en Co. en het gerucht ging dat de fabrikaten niet meer door de NHM, maar rechtstreeks voor eigen rekening naar Oost-Indië verzonden werden en zo de markt overvoerden en bedierven.

Volkert kromp in en nu [ZvdL: jan. 1840] hebben zij 180 weefstoelen in werking. Om in drie maanden tijds het aantal te vervaardigen die is opgegeven, zouden 330 à 340 weefstoelen nodig zijn; of het moet zijn dat zij voorraad hadden.” De opgave van de burgemeester over de laatste drie maanden van 1839 van de certificaten klopte met die van de Gouverneur, “maar”, schrijft Wesselman, “de burgemeester was niet aanwezig toen de artikelen verpakt werden, dus kon men er geen staat op maken”. Met andere woorden, ook Wesselman was niet overtuigd dat alles correct verlopen was bij en door Volkert.

Certificaten van oorsprong

Om fraude tegen te gaan werden zogenaamde certificaten van oorsprong gebruikt. Het gemeentebestuur moest deze controleren en ondertekenen wanneer goederen bestemd waren voor de export naar Java of Madura. In deze certificaten moesten zaken worden opgenomen als soort textiel, breedte, lengte en zwaarte. Ook moesten nummers en merken van balen of kisten worden vermeld, evenals het merk van de fabrikant. Deze waren een soort bewijs dat het product in Nederland was vervaardigd.

Deze certificaten bleven moeilijkheden opleveren, hoewel alles via circulaires was geregeld. In mei 1840 meldde Netscher dat certificaten van oorsprong waren opgestuurd op naam van Volkert, waarin het gewicht van de te verzenden katoenen stoffen niet was opgenomen, wat volgens een circulaire verplicht was. Daarom waren geen visa verstrekt. Deze verplichting zou bij het gemeentebestuur van Gemert niet bekend zijn geweest.

Ook het jaar daarop was het nodige te doen over deze certificaten. Er was een klacht door Prévinaire uit Haarlem ingediend bij de minister van Binnenlandse Zaken, dat geen certificaten waren afgetekend door de gemeentebesturen van Helmond en Gemert. Wesselman antwoordde de gouverneur die uitsluitsel hierover wilde hebben, dat de agent van Prévinaire in Gemert de heer Van der Meersch was, die nooit enige belemmering van de zijde van het plaatselijk bestuur had ondervonden.

Valse verklaringen?

“Toen drie jaar terug ’n geruchtmakende procedure was tussen de NHM met enkele fabrikanten over levering van buitenlands fabrikaat, hebben de heren Couvreur en Hartog, Prévinaire en anderen in deze streken goederen laten vervaardigen. Zij leverden certificaten van oorsprong, getekend door de burgemeester van Gemert en Helmond, zonder dat de burgemeesters enige aantekening daarvan bijhielden.”

Wesselman merkte op dat er mensen waren die er niet voor terugdeinsden valse verklaringen af te geven. En deze figuren schroomden niet handtekeningen na te maken, vandaar dat hij de burgemeesters gelastte een register aan te leggen met daarin opgenomen de namen der fabrikanten, dagtekening, de hoeveelheid en soort goederen en dergelijke. Aldus Wesselman. Hoe het ook zij, de verdenkingen tegen Volkert leidden niet verder dan globaal onderzoek, tot een rechtszaak kwam het niet.

Weldoener failliet

In 1839 had Van Lanschot als agent van de NHM nog voor 110.000 gulden aan orders kunnen plaatsen bij 6 Helmondse fabrikanten en bij J. Th. Prinzen in Gemert. Voor eenzelfde bedrag tekenden 8 ondernemers in 1840. In dat jaar was Van Lanschot voor het eerst opgetreden als intermediair voor de firma Volkert & Co. die tot dan kennelijk rechtstreeks via Haarlem orders had gekregen.

De slechte economie zorgde in de jaren 1841, 1842 en 1843 voor een sterke terugval van orders geplaatst door de NHM. In januari 1842 stuurde Volkert als monster een stuk cotonette naar de NHM in de hoop op een opdracht. Volkert kreeg als teleurstellend antwoord dat “uit hoofde der ongunstigen stand van weefgoederen in Oost-Java tot geen bestellingen op de heeren Volkert & Co. aangeboden cotonetten kan worden overgegaan.”

In de zomer van 1842 schrijft Van Lanschot dat Volkert bijna niets meer laat weven en in oktober 1843 deed de firma Volkert & Co. de NHM het voorstel elf kisten slendangs in consignatie (aan een handelaar – NHM – worden goederen ter beschikking gesteld met het oog op voortverkoop) aan te bieden waarvoor de firma dan een voorschot zou ontvangen. Hierop ging de NHM niet in.

De slechte economische situatie in de winter van 1842/’43 zorgde ervoor dat in Gemert veertig huisgezinnen van wevers zonder werk kwamen te zitten. Op de dag van de verjaardag van koning Willem II, 6 december, zorgde Jacques Jean Volkert er soms voor dat de wevers een aardigheid kregen, maar nu kocht hij 400 pond meel en rijst die onder de armen en werklozen verdeeld werden. De Gemertenaren uitten hun dankbaarheid voor zoveel edelmoedigheid met ‘Leve de Koning! Leve Volkert!’ Het jaar daarop kocht Jacques weer enkele honderden ponden rijst en meel, die hij verdeelde onder de armen. Helaas voor hem en Gemert ging de firma in december 1844 failliet, waarna op 16 februari, 3 en 31 maart 1846 de goederen uit het failliete bedrijf verkocht werden. Naast de nodige stoffen waren er vijf scheerramen, 46 weefgetouwen, drie Jacquardmachines, een twijnmolen en spoelmachine. Gelukkig voor Volkert konden alle schulden betaald worden uit de opbrengst van de faillissementsverkoop, waardoor hij op 13 juli 1846 juridisch gerehabiliteerd werd door de rechtbank in Eindhoven.

Gezin Volkert

Jacques Jean werd op 4 april 1816 geboren aan de Botermarkt in Dendermonde, waar zijn ouders woonden. Vader Godschalk was er meester-kleermaker in het leger dat daar in het garnizoen verbleef. Later woonde de familie in Haarlem, waar kleermaker Jacques Jean op 19 juli 1837 trouwde met Theodora Moritz. Op dezelfde dag trouwde ook zijn zus Anne Francoise Joseph met Matthias van Thiel. En zus Catharina was ruim een jaar eerder getrouwd met Philippus Theodorus Moritz, een broer van Theodora.

Negen maanden later werd het eerste kind Elisabeth Frederica in de Sint-Jansstraat in Haarlem geboren bij Jacques Jean en Theodora. Kort hierop verhuisden zij naar het kasteel in Gemert. Hier werden nog zeven kinderen geboren, waaronder een tweeling, Jacobus Martinus Antonius met zijn doodgeboren broertje zonder naam. Jacobus werd maar veertien maanden oud. Het gezin Volkert beleefde in het jaar 1846 een emotionele rollercoaster, hoewel dat woord toentertijd nog niet bestond. Vreugde en verdriet volgden elkaar op. Want ga maar na: eerst het chagrijn van het faillissement, dan de geboorte van dochter Theodora op 19 april, in juli de juridische rehabilitatie en dus schuldenvrij, dan de dood van hun zes maanden oude dochtertje (18 oktober), gevolgd door hoop op een betere toekomst in een nieuw land.

Want Jacques Jean gaf bij de burgerlijke stand in Gemert aan dat hij met echtgenote Theodora en dochtertje Maria Hypolyta naar Java ging vertrekken. Waar de andere kinderen Volkert bleven, is vooralsnog een raadsel, maar in de ‘Javasche Courant’ kunnen we lezen, dat op 19 maart 1847 het gezin Volkert daadwerkelijk in Batavia arriveerde met de Nederlandse bark ‘Catharina Maria’.

Heen en weer

Uit krantenberichten en gegevens uit de burgerlijke stand van Haarlem valt verder op te maken dat de familie enkele keren van en naar Java was gegaan. In 1850 werd dochter Wilhelmina Francina geboren in Samarang – het huidige Semarang op Midden Java – en zoon Joseph Theodorus in 1852 in Oenarang, het huidige Ungaran. Van juli 1855 tot en met november 1858 woonde de familie met z’n tienen in de Korte Begijnestraat in Haarlem, waar hun eerste dochter Elisabeth Frederica op 21 april 1856 stierf en zoontje Leonard Hendrik op 17 februari 1857 werd geboren. In 1860 was de familie weer in Samarang aangekomen, nu met echtgenote en zeven kinderen en in maart 1868 weer naar Nederland teruggekeerd wegens ‘ongesteldheid’. Jacques Jean had last van hevige hoofdpijnen, slechte spijsvertering, ongeregelde stoelgang, zwaarmoedigheid en hartvergroting. Hij genas daarvan door gebruik van antimiasmatisch water van dokter Koene!!

Op Java dreef Jacques Jean lange tijd het handelshuis ‘J.J. Volkert en Co’, waarin hij allerlei goederen verhandelde, van hammetjes en zwezeriken tot zelfs een bastaard Arabisch paard. Ook hier zette hij zich in voor de medemens, want Volkert collecteerde samen met anderen voor de rooms-katholieke armen aldaar.

Uiteindelijk stierf Jacques Jean op 7 februari 1881 in de stad Schiedam. In de overlijdensakte staat zijn naam vermeld als Jacobus Johannes, de vernederlandste naam die je in meer aktes tegenkomt

Noten

1. Slingdans of slendangs, doeken waarin kleine kinderen worden gedragen.

2. Goedkope (katoenen) stof die eruitziet als linnen en gebruikt wordt als boekband-overtrek. De naam is ontleend aan de oorspronkelijke plaats van herkomst: Calicut, in zuid-west India.

Bronnen –

Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC) Den Bosch, Provinciaal Bestuur N-Brabant 1814-1920, inv.nrs. 911, 943, 945, 959, 960, 4694, 8224

Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC) Den Bosch, Archief Familie van Lanschot

www.Delpher.nl, De Avondbode 11 en 26 mei 1838; krantenartikelen in het Algemeen Handelsblad 

Stadsarchief Dendermonde, geboorteakte acques Jean Volkert 4-4-1816

Stadsarchief Schiedam, overlijdensakte Jacques Jean Volkert 7-2-1881

www.wiewaswie.nl, diverse officiële akten Burgerlijke Stand

Giel van Hooff, Johan Theodor Prinzen (1784-1864) en de Gemertse Textielnijverheid, Busselke nr. 7, uitgave Heemkundekring “De Kommanderij Gemert”, Gemert, 1981

Ad Otten, Katoenfabriek in het kasteel, Gemerts Heem nr. 4, 1978

Henk Giebels, Het Gemerts weversoproer van 1849, Bijdr. tot de Geschiedenis van Gemert, uitgave Heemkundekring “De Kommanderij Gemert”, Gemert, 1999

W.A.J.M. Harkx, De Helmondse textielnijverheid 1794-1870, Bijdr. tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland, deel VIII, Tilburg 1967, p. 136-137 – R.T. Griffiths, Eyewitnesses at the Birth of the Dutch Cotton Industry 1832-1839, Economisch en Sociaal-Historisch jaarboek 1977, Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief, dl.40, ’s-Gravenhage, 1977, p. 153-157 – H.F.J.M. van den Eerenbeemt, F. van Lanschot als intermédiaire tussen de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Nijverheid in Noord-Brabant (1825-1846), Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland, Eerste Reeks, Nijmegen 1956, p. 56-57, 68, 77-78, 81.

2019-03-Volkert-Co-Vlaamse-weeffabrikant-in-het-kasteel.pdf

GH 2019-03 Van A naar B. Over oude wegen in Gemert- Bakel

Jan Timmers

Als er tegenwoordig gesproken wordt over wegen dan hebben we het eigenlijk altijd over verharde wegen die aangelegd werden ten behoeve van woonwijken of industriegebieden of voor de ontsluiting van dorpen en steden. Voor de aanleg van wegen moet grond worden aangekocht, een ontwerp gemaakt, een bestemmingsplan aangepast en soms een milieueffectrapportage (MER) worden opgesteld. In de prehistorie werden wegen niet aangelegd, maar ze ‘ontstonden’ gewoon op basis van praktisch gebruik.

Verharde wegen

Wegen zonder verharding worden zeldzaam. Er zijn uitzonderlijk weinig onverharde wegen die gebruikt worden door gemotoriseerd verkeer of zelfs door fietsers. Toch hoeven we nog niet eens zover terug te gaan in de tijd dat we met een tegenovergestelde situatie te maken hadden.

Tot aan de Tweede Wereldoorlog waren alleen de verbindingswegen tussen Gemert en de omliggende dorpen verhard en die verharding werd pas vanaf medio 19de eeuw gerealiseerd. Een van de eerste wegen die verhard werd, was in het laatste kwart van de 19de eeuw de weg van Bakel via Gemert naar Boekel. Men sprak toen van een ‘kunstweg’, vanwege de kunstmatige verharding en niet vanwege een ‘kunstmatig’ tracé. Het overgrote deel van de weg verliep over bestaande wegen. Alleen ten zuiden van De Mortel werd een stuk nieuw tracé aangelegd over de heide. Het eerste en – voor zover bekend – het enige historische geval, waarbij grond moest worden aangekocht van particulieren voor de aanleg van een weg was in 1662. In dat jaar werd de huidige Beeksedijk aangelegd vanaf de Heuvel tot aan de gemeentegrens bij de Snelle Loop. Voor het deel bij de huidige rotonde moest grond van particulieren worden aangekocht vanwege een vooraf vastgesteld tracé.1

Weg van de minste weerstand

In de prehistorie was geen sprake van vooraf bedachte wegtracés. Er was wel degelijk sprake van regionale routes en paden, maar die ontstonden op basis van (veelvuldig) gebruik. De route die men koos werd volledig bepaald door de landschappelijke omstandigheden. Als men van A naar B wilde was het leidend principe: de weg van de minste weerstand. De route die men koos was die met de minste hindernissen en de kortste afstand. De meest voorkomende hindernissen in een vlak gebied zoals onze regio, waren beken, moerassen en andere nattigheid. Voor de doorgaande routes werden de droogste (en dus meestal de hoogste) delen van het landschap opgezocht. Moerassen en vennen werden ontweken. Soms moeten beken worden overgestoken, maar dan gaat men op zoek naar de meest geschikte plaats daarvoor Dat zijn de plekken waar het beekdal op zijn smalst en het minst diep is, want dan is de hindernis het kleinst. Die oversteekplaatsen werden doorgaans ‘voorde’ genoemd. Ook komen namen voor zoals ‘stap’ of ‘wade’. Het zijn plekken waar men door de beek kan waden of via stapstenen in het water de overkant bereikt. Oude, ‘natuurlijke’ paden lopen van beekovergang naar beekovergang en daartussen volgen ze de kortste route over de hoge en droge dekzandruggen.

Uitgaande van deze principes moet het mogelijk zijn om oude, prehistorische wegen aan te kunnen wijzen. Die moeten er namelijk geweest zijn. Gezien de archeologische vondsten moet Gemert- Bakel in de prehistorie bewoond zijn geweest en die bewoners hadden contact met de wereld om hen heen. Er waren dus ook wegen, soms alleen voetpaden.

Op zoek naar hoog en droog landschap

Omdat vaak pas in de middeleeuwen sloten werden gegraven voor het ontwateren van een gebied, moet de grondwaterstand voorheen veel hoger geweest zijn dan nu het geval is. Het merendeel van het landschap was te nat voor permanente bewoning, ook in natte winters. Binnen ons licht glooiend landschap is alleen op hoge dekzandruggen bewoning en akkerbouw mogelijk. Op deze hoge ‘droogteeilanden’ ontstonden in de late middeleeuwen grote akkercomplexen, die we op historische kaarten nog prima kunnen terugvinden. Het zijn juist deze hogere dekzandruggen waar in de prehistorie de doorgaande paden zijn ontstaan. Prehistorische wegen lopen dwars over de (latere) middeleeuwse akkers. Andersom geredeneerd kan je zeggen, dat de wegen over oude akkers een prehistorische oorsprong kunnen hebben. Als zo’n weg een nabijgelegen beek oversteekt op een plaats waar het beekdal smal is of als er veldnamen voorkomen met voort, stap of wade, dan wordt die kans alweer een stuk groter. Tenslotte is er nog een andere belangrijke aanwijzing, namelijk het voorkomen van archeologische vondsten in de onmiddellijke nabijheid van zo’n weg.

Een voorbeeld in Milheeze

De oude akker ten zuiden van de doorgaande weg door Milheeze was in het verre verleden al hoog en droog. De akker wordt steeds meer bebouwd en ten behoeve van een nieuwe uitbreiding werd de oude akker archeologisch onderzocht. Onder een akkerlaag van ruim een meter dik kwam niet alleen oude bewoning tevoorschijn, maar ook een oude weg, die al in de prehistorie moet hebben bestaan. De opgegraven weg volgde nagenoeg een zandweg, die op dat moment nog aanwezig was op de akker. In het profiel van de opgraving is te zien, dat bij het ophogen van de akkers na de middeleeuwen de weg ook steeds hoger is komen te liggen en slechts enkele meters is verschoven.2 Nu ligt er de huidige straat Millekens. Dit wegtracé was een onderdeel van de prehistorische route door de Peel van Venray naar Milheeze.

Door de Peel

Voor doorgaande prehistorische wegen in Gemert en Bakel is ook van belang hoe en vooral wáár men de moerassige Peel kon passeren. Uit historische en landschappelijke bronnen is bekend, dat het moeras van De Peel in onze regio maar op een paar plaatsen overgestoken kon worden. Alle doorgaande prehistorische wegen in onze gemeente hebben een directe relatie met twee oude routes door de Peel. De eerste is een zuid-noordverbinding die van Meijel naar Deurne ter hoogte van het huidige Neerkant door de Peel loopt. Als gevolg van de Peelrandbreuk ter plaatse bleef een relatief smalle strook grond droog genoeg om zelfs in de winter het peelmoeras te kunnen passeren. De weg loopt langs de Willibrordusput op de grens van Meijel en Deurne.

Meteen als de Peel vanuit het zuiden gepasseerd is, waaiert de weg bij Liessel uit in meerdere wegen. Een zuidelijke richting naar Asten, een andere naar Vlierden en de meest noordelijke tak loopt naar Deurne. Vanuit Deurne liep de weg verder naar Bakel, echter niet via de huidige Bakelseweg en Oldert, want die verbinding werd pas in 1839 aangelegd. De route verliep daarvóór via de Bruggenseweg, de Molenhof en de Oudestraat in Bakel. Pas vanaf dat jaar draagt die weg in Bakel de naam Oudestraat.3 De nog oudere prehistorische route volgde echter vanaf de Molenhof, waar een oude oversteekplaats ligt over de Kaweiseloop, een route over de hoger gelegen Hilakker/Schouwakker. Nu nog is daar een (naamloze) zandweg aanwezig op dit oude tracé. Na de ontginning van dat grote Bakelse akkercomplex ging de doorgaande weg niet langer over de akker heen, maar met een boog erom heen via de Oudestraat. Verder naar het noorden verliep de route langs de westkant van Bakel, via de Neerstraat naar Hogenaarle op de grens met Gemert. Verderop gaan we in op het precieze tracé.

Het tracé in Gemert

Binnen Gemert volgt de prehistorische route de Oude-Bakelsedijk, die overgaat in Boekent, Oudestraat, Binderseind, Kerkstraat, Nieuwstaat, Haageijk, Kruiseind, Pandelaar en Koksedijk. Via Erp en Veghel loopt de route richting het huidige Den Bosch.4 Opmerkelijk is dat de Oude Bakelsedijk in Gemert nog steeds een zandweg is. Toen de verbinding Bakel-Gemert werd verhard, is besloten om de verharde weg via De Mortel te laten lopen, zodat meer bewoners profijt van de weg zouden hebben.5 Om die reden is de Oude-Bakelsedijk een van de weinige oude doorgaande wegen die nog onverhard zijn. Het monumentale karakter van de weg krijgt daardoor nog meer waarde. De Oude-Bakelsedijk steekt eerst de oude bovenloop van de Snelle Loop over 6 en verder naar het noorden op de Kranebraken wordt de Leijgraaf overgestoken. Die oversteekplaats heeft een duidelijk prehistorische oorsprong. Juist op de noordelijke oever van de Leijgraaf is daar in de ijzertijd een urnenveld aangelegd. Er is één hele urn aangetroffen, naast scherven van andere. Deels zal het urnenveld nog aanwezig zijn onder de akker van de Kranebraken. Urnenvelden werden vaak aangelegd langs doorgaande wegen en bij beekovergangen. Ook in de midden steentijd blijkt dit gebied al bewoond te zijn geweest. Er zijn op de Kranebraken ook Romeinse munten aangetroffen en op het industrieterreintje aan de noordkant was een waterput aanwezig uit de middeleeuwen van vóór 1250. Langs deze doorgaande weg hebben leden van de adellijke familie Van Gemert vanaf ca. 1050 ten westen van de Nieuwstraat hun domeincentrum gevestigd. Het Hooghuis in de Ruijschenberghstraat was vanaf 1250 het middelpunt ervan. In Gemert heeft de oude route nog een paar belangrijke zijwegen, zoals we verderop zullen zien.

Een tweede weg door de Peel

Op een tweede plaats waar het Peelmoeras kon worden gepasseerd is een oost-westverbinding ontstaan tussen Venray-Merselo aan de oostkant en Milheeze en Gemert aan de westkant van de Peel. Bij die oversteekplaats is later de Hazenhut gebouwd.

Ter gelegenheid van het Tractaat van Venlo in 1716, waarbij de grens in de Peel tussen de Nederlanden en Pruisen (Limburg hoorde toen bij Pruisen) werd vastgelegd, werd een gedetailleerde kaart getekend van het Peelgebied door J. Draak.7 Een fragment ervan nemen we hier op.

Duidelijk is het toen nog aanwezige moerassige hoogveen aangegeven met daarin een (droge) doorgang. Ook wegen zijn op die kaart aangegeven. De wegen die hoogstwaarschijnlijk in de prehistorie al aanwezig waren, zijn met een stippellijn geaccentueerd. Bij de ontginning en het aanplanten van bossen in de Peel zijn de wegen deels recht getrokken. Oostelijk van de provinciegrens is de rechtgetrokken weg niet toegankelijk, omdat daar nu de Luitenant- Generaal Bestkazerne (Vliegbasis De Peel) ligt. Aan de westkant splitst de weg in een zuidelijke tak naar Milheeze en een noordelijke tak naar Gemert. De zuidelijke route is in de prehistorie de belangrijkste geweest. De weg loopt over de rand van een voormalig Maasterras en volgde ongeveer de huidige grens van natuurgebied De Stippelberg. De weg loopt daar door de grootste steentijdvindplaats van Brabant, die aan het eind van de laatste ijstijd gevormd is. Het is het enige archeologische monument binnen de gemeente Gemert-Bakel. Iets verder naar het zuidwesten kruist hij de huidige Peeldijk en loopt via de huidige Hoefweg naar de buurtschap Hoeven in Milheeze. Langs de Hoefweg werd in het verleden een urnenveld uit de ijzertijd aangetroffen.

De weg loopt verder in westelijke richting over de oude akker aan de zuidkant van Milheeze. Daar werd de weg archeologisch teruggevonden, zoals we eerder zagen. Via de Schutsboom komt de route bij de windmolen Laurentia op de huidige doorgaande weg naar en door Bakel. Op Benthem splitst de weg in een route naar Helmond en een route naar Aarle-Rixtel.

De voormalige Venraysedijk

De noordelijke route vanaf de Hazenhut loopt via de Hazenhutsedijk langs de Klotterpeel en verder via de Gemertsedijk dwars door de bossen van De Stippelberg naar de grenspaal Achter het Zand. Bij de Klotterpeel is een steentijdvindplaats aangetroffen. Het voormalige tracé is hier overal rechtgetrokken bij de ontginning van het gebied. Bij de ruilverkaveling in de jaren 80 van de vorige eeuw is dit rechtgetrokken deel van de Venraysedijk grotendeels verdwenen.8

Of de prehistorische route toen de voormalige Venraysedijk naar De Mortel volgde is niet zeker. Mogelijk boog de weg in De Mortelse Peel naar het noorden langs het voormalige Peelven Het Zwarte Water. Daar werd op een hoge oever een nog onverstoorde steentijd woonplaats aangetroffen. Het oude loopvlak met daarin veel vuursteenafslagen was nog aanwezig. Ter plaatse hebben boeren daar geel zand gewonnen en in het profiel waren paalsporen van hutten zichtbaar. Tijdens de ruilverkaveling is de hoge oever met de vindplaats zonder enige vorm van onderzoek weg gebuldozerd. De weg zou nog verder naar het noorden kunnen doorlopen richting Wolfsbosch. Bij de plaats waar de Rooyehoefsedijk de Peelseloop oversteekt is ook een steentijdvindplaats aanwezig.9 Op het overzichtskaartje bij dit artikel is de route via de Venraysedijk richting De Mortel opgenomen en is de mogelijke noordelijke zijweg gestippeld.

Kruispunt op Benthem

De noord-zuidverbinding en de oostwestverbinding door Bakel kruisen elkaar. Een prehistorisch knooppunt van wegen. Er komen vijf wegen bij elkaar, want op de kruising splitst de oost-westverbinding in een weg naar Aarle- Rixtel en een weg naar Helmond. In 1963 is het verloop van de oude wegen die er bij elkaar komen nog aanwezig. Op de topografische kaart van dat jaar zijn de wegen met een rode stippellijn geaccentueerd. Het knooppunt op Benthem ligt binnen de rode cirkel.

Opgemerkt moet worden dat we aannemen dat de prehistorische noord-zuidverbinding niet door het huidige dorpscentrum van Bakel loopt. We kennen het tracé aan de zuidkant: een weg over de Hilakker/Schouwakker. We kennen ook het noordelijk tracé: de Neerstraat. Tussen het zuidelijk stuk en het noordelijk stuk is geen landschappelijke hindernis aanwezig en dit hele tussengebied is hoog en droog. Het meest logische is dat de weg rechtdoor liep en via Benthem ging. Op het kaartje is de weg overigens niet recht. Hij slingert nogal over de Buytenkamp en Verloorekost.

Aangenomen mag worden dat de weg in de prehistorie wel degelijk recht gelopen heeft, maar dat na de ontginning van de akkers op Hoekendaal het wegtracé is aangepast aan de vorm van de akkers.

Dat de weg in de prehistorie niet door het centrum van Bakel liep, komt ook omdat Bakel toen nog niet bestond. Er was nog geen reden om een omweg te maken. Na de bouw van de huidige Bakelse kerk is die reden er wel. Komende vanuit Deurne ontstond er vanaf Oudestraat/Dakworm een weg recht naar de kerk. Delen van Korenbloemstraat, Kortestraat en Van de Poelstraat zijn daarvan nu nog over. Vanuit Gemert ontstond vanaf Neerstraat/ Geneneind ook een weg recht naar de kerk, die deels nu nog zandweg is: de Oude Gemertseweg, overgaand in Speelweide. Pas bij de verharding van de weg naar Gemert is de huidige Gemertseweg aangelegd. Er zijn nog meer aanwijzingen dat bij de rotonde op Benthem in de prehistorie een belangrijk knooppunt van wegen aanwezig was. Het voert nu te ver om daar gedetailleerd op in te gaan.

De wegen in Gemert-dorp

Zoals al aangegeven is de weg door het centrum van Gemert een onderdeel van een prehistorische noord-zuidroute. Deze is een onderdeel van een internationale route, die vanaf Keulen via Roermond, door de Peel verder naar het noorden loopt. Later is het de handelsweg van Keulen naar Den Bosch. In sommige plaatsen die de weg passeert, komt nog de straatnaam Keulsebaan voor of varianten ervan. In Gemert kende de weg een aantal zijwegen. De eerste is de al genoemde voormalige Venraysedijk, die via De Mortel en de huidige Zandstraat aansluit op de route. Eerder gaven we aan dat dit stuk van de weg niet met zekerheid een prehistorische voorganger had. Op Boekent lag een Gemerts knooppunt van oude wegen. Daar sluiten twee andere oude wegen aan op de Oudestraat/Boekent. Vanuit het zuiden kwam de Oude Helmondseweg, die als Kromstraat aansluit. De andere zijweg was de Dribbelheidseweg, die in archiefstukken voorkomt als de Schenkstraat. Na de aanleg van de Zuid-Om is het gedeelte bij Boekent verdwenen. Ter hoogte van de visvijver bestaat de weg nog steeds, zelfs deels nog als zandweg. De oude route volgde verder de Diederikstraat, Het Frans Brugske, Molenakkerstraat, Lodderdijk en verder naar Handel. Bij de Diederikstraat sluit de weg vanuit Venray via de Mortelse Peij aan.

Een tweede zijweg voerde van Gemert naar Boekel. Het is de vraag of het oude tracé via de Deel liep, wat in ieder geval later de meest gebruikte route was, of dat de grotendeels verdwenen Beverdijk de oude verbinding vormde. Langs de Beverdijk is een boomstamwaterput van vóór 1250 aangetroffen en bij de Watermolen is een fragment van een Romeinse dakpan teruggevonden.

Voor het bepalen van de oude wegtracés is het goed te weten, dat de natuurlijke waterlopen in Gemert voorheen een ander verloop hebben gehad. Al in de middeleeuwen werden nieuwe waterlopen gegraven en in de loop der eeuwen is dat nog vaker gebeurd. Een voorbeeld daarvan is de loop van de Rips. In het dorp is de oude loop inmiddels grotendeels gedempt en was er al ca. 1600 een nieuwe Rips gegraven ter hoogte van de Gerarduskerk. Een reconstructie van de vroegere waterlopen in het dorp is al eerder beschreven.10 Op het kaartje van de dorpskom zijn met blauwe stippellijnen de meest waarschijnlijke waterlopen aangegeven, zoals die aan het eind van de prehistorie hun verloop hadden. De rode stippellijnen geven de oude wegen weer.

Tenslotte: knooppunt Koks

Juist over de Aa bij Koks in Erp is een kruispunt van prehistorische wegen aanwezig, dat voor Gemert ook van belang is. De oude route van Gemert naar Erp kruist daar een weg die over de Midden- Brabantse Dekzandrug loopt vanaf Son via Mariahout en Boerdonk. Op de Hoek in Erp steekt hij bij het toponiem ‘Voorde’ de Aa over naar de Veluwe11 en gaat dan verder via de Kraanmeer, Duifhuis, Hoogstraat, Brakkensedijk en Maxend door Nistelrode en langs Heesch naar Oss. Het kruispunt ligt op of nabij het bestaande kruispunt van Gemertseweg en Coxsedijk. Bij dat kruispunt zijn archeologische vondsten gedaan uit nagenoeg alle prehistorische perioden. Er liggen grafheuvels en een urnenveld. Een markant historisch punt dat ook van invloed was op de westkant van Gemert.

Een overzicht

In 2002 werd een beknopt historisch geografische landschapsonderzoek uitgevoerd in het kader van het reconstructie project in Gemert-Bakel.12 Een onderdeel daarvan was het opstellen van een kaart met daarop schematisch aangegeven welke delen van de gemeente in de vroege middeleeuwen al dan niet geschikt waren voor permanente bewoning. Hoewel op basis van de huidige kennis die kaart bijgesteld zou kunnen worden, is hij prima bruikbaar als ondergrond voor de prehistorische wegen in onze gemeente. Bijgaand is de kaart opgenomen. De donkerbruine vlekken geven plaatsen aan die hoog en droog genoeg zijn en waar daarom permanente bewoning mogelijk was. Met een groene kleur is aangegeven waar permanente bewoning beslist niet mogelijk was en van de beige gekleurde gebieden weten we het doodeenvoudig niet goed genoeg. Op het kaartje zijn ook de natuurlijke waterlopen aangegeven met blauw.

Ten behoeve van dit artikel zijn de prehistorische wegen (in zwart) aangegeven. Bovendien zijn de belangrijkste prehistorische vondsten aangegeven: S staat voor Steentijd, Y voor IJzertijd en M voor Middeleeuwen vóór 1250.13 Voor een goede oriëntatie zijn met rode sterren de (latere) dorpskommen aangegeven van Handel, Gemert, De Mortel, Bakel en Milheeze.

Opmerkelijk is dat van de prehistorische wegen nog delen in min of meer ongewijzigde vorm bestaan. Het zijn delen van oude wegen die nog onverhard zijn en waar je als het ware in de voetstappen kunt treden van ijzertijdboeren of van bezoekende Romeinse soldaten. Die nog onverharde delen zijn op het kaartje rood gemaakt. Het zijn de meest bijzondere monumentale landschapselementen die we nog hebben.

Noten:

1. Jan Timmers, Aanleg Beeksedijk in 1662, Gemerts Heem 2012, nr 1

2. Jan Timmers, Een (pre)historische wegenbundel als basis van Milheeze. Gemert 2004; te vinden op: http:// www.jantimmerscultuurhistorie.nl/wegen/een-prehistorische-wegenbundel-als-basis-van-milheeze/ Theo de Jong, Archeologisch onderzoek Gemert-Bakel, Milheeze-Zuidrand, Omheinde nederzetting aan een splitsing van wegen, rapport 27 van het Archeologisch Centrum Eindhoven, september 2008; Zie voor dit thema ook: Jan Timmers, Een inleiding op oude akkers, In het bijzonder de akkers in Gemert en Bakel, mei 2016 te vinden op: http://www.jantimmerscultuurhistorie.nl/akkers/een-inleiding-op-oude-akkers/

3. Informatie ontleend aan www.Deurnewiki.nl onder het lemma Bakelseweg.

4. Over het tracé binnen Gemert is uitgebreider geschreven in De Oudestraat, de oudste straat van Gemert, Gemert in Beeld nr 18, Gemert 2014.

5. Anny van de Kimmenade-Beekmans, Weg Gemert-Bakel verhard in 1881, Gemerts Heem 1997 nr 1

6. De bovenloop van de Snelle Loop heeft twee takken. De ene loopt nagenoeg over de gemeentegrens naar het voormalige Witven in Bakel. De noordelijke tak loopt over de Milschotseheide naar de zuidkant van De Mortel.

7. Nationaal Archief Den Haag, Collectie Hingman, inv nr 1707. In de hal van het gemeentehuis van Deurne hangt een exemplaar van deze kaart.

8. Jan Timmers, De verdwenen Venraysedijk, Gemerts Heem 2012 nr 4.

9. Jan Timmers, Mesolitische vondsten in Gemert, Gemerts Heem 1983, nr 91

10. Voor een reconstructie van de voormalige natuurlijke waterlopen zie: Jan Timmers, De Rips en De Beek. Historisch watermanagement in het dorp, Gemerts Heem 2008 nr 1.

11. Mededeling Marius Strijbos van heemkundekring Erthepe (Erp).

12. S.J. IJzerman, B. van Spréw, Algemeen Historisch-Geografisch Landschapsonderzoek, Gemeente Gemert- Bakel, BILAN rapport 2001/11.

13. Voor de archeologische vondsten is gebruik gemaakt van de inventarisatie van de Stichting Archeologisch Samenwerkingsverband (SAS). Die inventarisatie is gemaakt in het kader van het project Biografie van Peelland. De vondsten zijn overgenomen in het nationale systeem Archis. Jan Kolen e.a. Biografie van Peelland. De cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) van Peelland. Toelichting bij de kaart. Zuid-Nederlandse Archeologische rapporten 13, Amsterdam 2004. De resultaten zijn online beschikbaar op: http://www.saspeelland.nl/projecten/

2019-03-Van-A-naar-B.pdf

GH 2019-03 Pand ouder dan vijfhonderd jaar

Ad Otten

Oudejaarsdag 2016 brandde het af

Heel Gemert kent het pand Haageijk 26. Op de hoek Haageijk-Komweg. Het is de oude VIVO-winkel van Bronneberg-Bardoul. Maar als iemand je vertelt dat dat pand meer dan vijfhonderd jaar oud is, dan geloof je dat niet hè? Maar nu ligt er een rapport van dat pand van een algemeen bekend ‘Bureau voor archeologie en bouwhistorie’ (BAAC – ’s-Hertogenbosch). Een bouwhistorische verkenning die de genoemde ouderdom met feiten onderbouwt.1 Hans Pennings van het gemeentearchief Gemert-Bakel vermoedde al meteen dat het hier om een heel oud pand moest handelen. Dat zag hij aan de zogeheten ‘krommers’ in de kapconstructie, die na de brand geblakerd en al boven de ruïne uit bleven steken.

Het betreft constructiemateriaal van gekromd eikenhout dat na 1600 niet meer werd toegepast. En recentelijk zijn bij het strippen van een pand (vroeger Kandelaars) aan het Ridderplein dergelijke krommers ook aangetroffen. Jan Timmers schreef erover in Gemerts Heem.2 Intussen vraagt ook het daarnaast gelegen pand om aandacht. We doelen op het smalle geveltje met het karakteristieke ‘hoge hoedje’ als voorgevel. In muurwerk werd daar vakwerkbouw aangetroffen.

In het afgelopen decennium is duidelijk geworden dat verschillende panden ‘in de straot’ veel en veel ouder blijken te zijn dan wat de (winkel) gevels van nu suggereren. Eerder werd ook al gememoreerd dat de leeftijd van het pand op de hoek van de Frunte Gang (Kerkstraat 24) niet teruggaat naar het jaar van de muurankers 1677 in de voorgevel, maar dat die alleen maar wijzen op de verstening van de voorgevel in genoemd jaar. Ook dit pand gaat vermoedelijk terug naar vóór 1500.

Intrigerend

Het Bronneberg-pand aan de Haageijk levert behalve de krommers in de spantbenen nog heel wat meer intrigerende zaken op. In het twintig bladzijden tellende ‘Rapport BAAC’ is een uitvoerig historisch onderzoek opgenomen naar pand en bewoners van 1474 tot 1921 van de hand van Hans Pennings. In 1474 wordt zekere Aert Jan Ansems Voegelers (Vogelaars) eigenaar van een groot perceel op de hoek Haageijk-De Haag.3 Deze Aert en zijn vrouw Mechteld4 merkt hij aan als de meest waarschijnlijke bouwers van het pand in de hoek van dit perceel. Deze bouw moet hebben plaatsgevonden in of kort na de verwerving van het dan nog onbebouwde perceel in 1474.

Erfgenaam van het dan inmiddels bebouwde perceel is de zoon van Aert en Mechteld Vogelaars, te weten Aert Aerts, ‘die men heit die Becker’. Deze laatste verkoopt het desbetreffende pand alweer in 1495. Als een van de belendingen wordt dan genoemd het erf van de Heilige Geest oftewel het aan Haageijk gelegen (Oude) Gasthuis (thans Meubelhandel Rooijackers).

Dekbalkjukken en een nokbalk

Behalve de zwaar door het vuur aangetaste krommers meldt het Baac-rapport nog een paar bijzonder oude karakteristieken in de dakconstructie. De spanten van de kap zijn samengesteld door twee dekbalkjukken te stapelen en vervolgens daarop een geschoorde dakstijl te plaatsen waarop de nokbalk rust. De spantbenen van het onderste juk zijn de al eerder ter sprake gebrachte krommers. De toepassing van gekromd (eiken)hout loopt op het einde van de zestiende eeuw teneinde, omdat voor dit soort constructies geschikt eikenhout op de houtmarkt niet of nauwelijks meer voorhanden is. Op grond van bovenstaande gegevens komt men in het rapport tot de ‘voorlopige’ conclusie dat de kapconstructie waarschijnlijk zal dateren uit de periode van circa 1550 tot 1600.

Metselwerk vijftiende of zestiende-eeuws

De linkerzijgevel van het pand bestaat uit handvormstenen, gemetseld in kruisverband. Het zijn forse stenen waarvan de tienlagenmaat maar liefst 70 cm bedraagt. En met name dat laatste noemt het rapport een indicatie dat het metselwerk is terug te voeren tot in de zestiende eeuw en, zo eindigt het rapport, “in stedelijke context in deze regio zou men eerder nog aan een laat vijftiende-eeuwse oorsprong kunnen denken bij een dergelijke forse tienlagenmaat.”

En, zo vindt de auteur van dit artikel, waarom zou die stedelijke context in genoemd tijdvak niet ook voor Gemert van toepassing worden verklaard? Gemert is op de zestiende-eeuwse ‘Brabantia’-kaart van Henricus Nagel (1590) toch niet voor niets het symbool van ‘stad’ gegeven. Met de datering van een eind vijftiendeeeuws pand komt men bovendien in de buurt van de rond 1475 door Hans Pennings als zeer waarschijnlijke ‘bouwer’ aangewezen Aert Jan Ansems Vogelaars.

We slaan vervolgens dik vierhonderd jaar over en kijken naar de buitenkant van het pand aan het begin van de twintigste eeuw.

De ansichtkaart van 1914

Op het straatgezicht van Haageijk staat rechts op de voorgrond het winkel-woonhuis van ‘Lien Put’ (voluit Wendelina van der Putten-Lemmens). Het is een opvallend fraai en aansprekend pand. En kijk eens naar het muurwerk. Dat oogt inderdaad eeuwenoud. En dat bovenlicht boven de winkeldeur is gewoon een juweel… De beschilderde band onder de bakgoot laat ons weten wat er dan binnenshuis allemaal te koop is en wat zich daar aan nijverheid afspeelt. Dankzij een latere foto van rond 1945 lezen we van “TABAK(?) FABRIEK SIGAREN KRUIDENIERSWAREN GAREN en BAND – ERVE HS vd PUTTEN”. De genoemde ‘Lien Put’ is de weduwe van J.F. van der Putten en de schoondochter van de in de muurband genoemde H(endrik) S(ebastiaan) van der Putten. Deze Hendrik begon in 1845 ter plaatse een handelsonderneming in koloniale waren en kruidenierswaren en tabak en een slijterij in sterke drank. Hij begon ook de winkel aan huis en is daarenboven nog patentplichtig als tapper, tabakskerver, (weef) rietmaker en rouwmantelverhuurder. Een drukke bedoening. In het eerste kwart van de twintigste eeuw is het zijn schoondochter ‘Lien’ die dan de zaak exploiteert.

Zij en haar man hebben geen kinderen, maar Lien krijgt hulp van een nichtje, Wilhelmina Bardoul. Zij blijft ongehuwd maar ook zij vindt op haar beurt een nichtje die de zaak voortzet en dat is Nel Bardoul die trouwt met Frans Bronneberg, die iedereen in Gemert kent als ‘koster’ van de parochiekerk. In 1947 nemen zij de zaak over. Zij zijn het ook die besluiten tot een flinke verbouwing van het winkelwoonhuis. Voor de inmiddels al gepleisterde voorgevel wordt een nieuwe gevel geplaatst met winkelramen. Een geheel nieuw aanzien maar de dakconstructie en deels ook de buitenmuren blijven, zij het verborgen, intact. In 1949 opent de nieuwe Vivo-winkel van Nel en Frans Bronneberg- Bardoul.5

Wanneer in de oudejaarsnacht van 2016 het pand afbrandt staat het al jaren leeg. Het verwoeste pand wordt aangekocht door BV Keizersberg Vastgoed (Van Deurzen – Elsendorp), die ook de naastgelegen ‘Woonvisie Rooijackers’ verwerft. Bij de gemeente liggen inmiddels al plannen voor onder meer een grote supermarkt op deze locatie. Een paar dagen voor het krantenbericht in het ED6 verschijnt ‘dat het ruïneuze pand van vroeger Bronneberg om veiligheidsredenen snel zal moeten worden gesloopt’ valt bij het gemeentearchief het in dit artikel besproken BAAC-rapport in de brievenbus.

Met dank aan BAAC ’s-Hertogenbosch en Hans Pennings Gemeentearchief Gemert-Bakel

Noten

1. A.G. Oldenmenger, Gemert Haageijk 26 – bouwhistorische verkenning, BAAC – Bureau voor archeologie en bouwhistorie, Rapport B-19.0204b (juni 2019).

2. Jan Timmers, Een oud gebouw aan het Ridderplein, Gemerts Heem jrg. 56 (2014), nr. 1, p. 2-4.

3. Gemeentearchief Gemert-Bakel – Schepenbank Gemert (AG.082 invnr. 95 f.17 akte d.d. 14 augustus 1474; Rapport BAAC (zie noot 1) bevat voor alle volgende verkopen en overdrachten in de periode van 1474 t/m 1921 een uitvoerige bronvermelding.

4. Mechteld dochter van Aert Truyen. Mogelijk familie van de in 1487 geboren Macropedius, zoon van Willem Jan Aert Truyen en Hadewich van Lanckvelt.

5. Tineke van de Ven-Mols en Carin Rooijackers-Gerrits, Gîmmerse Negôssie – winkels van 1900 tot nu, Gemert 1987, blz. 106-107. 6. ED 27-06-2019 “Gevel ‘onveilig’ pand moet snel worden gesloopt”

2019-03-Pand-ouder-dan-vijfhonderd-jaar.pdf