GH- 2018-01 De Gemertse Peel geclaimd door Brabant

Kroniek van een bizar grensconflict

Jan Timmers

In 2017 is door heemkundekring De Kommanderij Gemert samen met de gemeente Gemert-Bakel en waterschap Aa en Maas, een grenspaal geplaatst, die in de 15de eeuw de grens moest aangeven tussen het soevereine Gemert en de Gemertse Peel. Het gebied van de Gemertse Peel is ruwweg het grondgebied van het huidige Elsendorp. Eeuwenlang was dat gebied woeste grond, dat gemeenschappelijk gebruikt werd door inwoners van Gemert. Dergelijke gemeenschappelijk gebruikte woeste gronden worden ‘gemeynt’ genoemd.

De Gemertse Peel was vanouds een onderdeel van de Gemertse gemeynt. De begrenzing van het soevereine Gemert, maar ook die van omliggende dorpen lag in de hoge middeleeuwen nog niet eenduidig vast. Voor zover het de woeste gronden betreft was dat aanvankelijk ook niet echt nodig, maar als in de loop van de 12de en 13de eeuw de bevolking toeneemt verandert dat. Niet alleen het areaal cultuurgrond wordt uitgebreid, maar ook steeds meer mensen maken gebruik van de woeste grond. De inwoners van grensdorpen komen elkaar daar steeds vaker tegen en gaan een claim leggen op het gebruik van die woeste gronden. De hertog van Brabant beschouwt zichzelf als eigenaar van alle woeste gronden binnen zijn hertogdom en vanaf de 13de eeuw gaat hij ertoe over om het gebruiksrecht van bepaalde delen van de woeste grond toe te kennen aan dorpsgemeenschappen. Daarmee worden tegelijkertijd de grenzen tussen die dorpen vastgelegd. De hertog van Brabant kende opdie manier woeste gronden toe aan de inwoners van Bakel, Aarle-Rixtel, Beek en Donk, Helmond, Erp etc. Die dorpen behoorden tot het hertogdom Brabant. Rutger van Herpen deed hetzelfde door het toekennen van gemene gronden aan de inwoners van Volkel en Boekel, ten noorden van Gemert. Bij de uitgifte van die woeste gronden werd het rechtsgebied van Gemert steeds gerespecteerd.

3 februari 1313 en 1 maart 1325

Op 3 februari 1313 werd een gemeynt toegekend aan de inwoners van Volkel en Boekel door Rutger van Herpen. De grens van die gemeynt liep langs het Land van Cuijk naar “de heerscaepheit” van Gemert en dan verder naar de grenspalen van de hertog van Brabant. Die grenspalen stonden in de Aa bij Esdonk op een drielandenpunt. Daar grensden Gemert, het Land van Ravenstein (Boekel) en het hertogdom Brabant (Erp) aan elkaar.1 Op 1 maart 1325 gaf hertog Jan van Brabant de Bakelse Peel alsgemeynt uit. De grens werd aangeduid als lopende vanaf Scheepstal, langs de gemeynt van Aarle “tot den gericht van Ghemert, alsovoert op den Pedel en toter gericht van Doerne,…”. De grens van Bakel liep dus vanaf Aarle langs het rechtsgebied van Gemert de Peel in en dan verder richting Deurne. Het zijn globale grensbeschrijvingen, maar het is zonder meer duidelijk dat de Bakelse Peel en Boekel niet aan elkaar grenzen. Tussen de Bakelse Peel en de Boekelse gemeynt ligt de Gemertse Peel, die naar het oosten doorloopt tot aan het Land van Cuijk met daarin Sint-Anthonis en Oploo.2

26 augustus 1408

De hertog van Brabant gaf de Bakelse Peel niet alleen in gebruik aan de inwoners van Bakel, maar ook aan die van Aarle, Rixtel en Beek (en Donk). Later verwierf ook de stad Helmond nog gebruiksrechten in de Bakelse Peel. Het gevolg is dat het tamelijk druk geworden zal zijn in dat Peelgebied. De druk op het gebied zal dermate groot geworden zijn dat men de behoefte had aan een groter stuk van de Peel. De kans om uit te breiden ontstond op 26 augustus 1408. Onder leiding van Dirk van den Broek, rentmeester van het kwartier van Peelland van de Meierij van Den Bosch, werd de grens tussen Bakel en Gemert geïnspecteerd en werden de grenspalen vernieuwd. Volgens het relaas van Dirk van den Broek had hij een en ander vooraf laten aankondigen in de kerken van Bakel, Aarle en Beek. Een delegatie vanuit die dorpen was aanwezig bij de inspectie. Ook de landcommandeur en andere Gemertse vertegenwoordigers waren uitgenodigd, maar zij waren niet aanwezig, terwijl ze toch “eenwerf, anderwerf, derdewerf en vierdewerf” daartoe waren geroepen. Dirk begon dus met zijn mannen zonderGemertse delegatie te “herpalen”. Eerst werd de paal aan Dijmelsbeek vernieuwd op de plaats van de oude paal die daar in de grond stond. Dat is de grenspaal op het punt waar de grenzen van Aarle-Rixtel, Bakel en Gemert bij elkaar komen op Grotel. De volgende was de oude paal die voor Hogen Aarle staat bij de vonder. Een grenspaal dus waar de weg van Gemert naar Bakel de Snelle Loop passeert. Toen gingen ze naar de derde paal, die aan de andere kant van de hoeve Hogen Aarle stond, verder de Peel in. Dat is de zogenaamde Stegebergse Paal aan de rand van de Stippelberg. Inmiddels was kennelijk het Gemertse dorpsbestuur gewaarschuwd, want daar kwam de commandeur opdagen met “een deel der Duytschen Heren ende met een deel der guede luden van Ghemert”. De Gemertse delegatie vond het prima dat daar de grenspaal werd vernieuwd “want daerbij eenen ouden staet in d’eerden, en dairmede weynde hij hem wederom ende ginck te Ghemert wart”. Zo onverwacht als de Gemertse delegatie verscheen zijn ze dus ook weer direct vertrokken, althans volgens de versie van Dirk van den Broek.

Dirk van Betgenhusen, commandeur van Gemert onder Ywan van Cortenbach, landcommandeur van Aldenbiesen, verklaarde later dat hij vernam dat er nieuwe palen werden geplaatst door Dirk van den Broek, overigens zonder medeweten van diens baas, de rentmeester van de meierij van Den Bosch. Hij was toen ter plaatse gaan kijken en had gezien dat de nieuwe grenspalen op verkeerde plaatsen werden gezet, zodat de heerlijkheid Gemert behoorlijk werd verkleind. Hij deed daar zijn beklag over en reed daarna pas naar Gemert terug.

Dirk van den Broek was namelijk niet vanaf de Stegebergse Paal verder naar het oosten de Peel ingegaan, maar juist naar het noorden. Er werd een paal geplaatst in de Wolfsbosch “bij de waterlaet, geheyten die Zijpe, daer ghene oude pael in d’eerden en stont”. De grens tussen Bakel en Gemert werd dus direct vanaf Hogen Aarle naar de Wolfsbosch gelegd en er werd een grenspaal geplaatst langs wat nu de Peelse Loop heet. In het latere verslag van de expeditie wordt opgemerkt dat daar geen oude grenspaal aanwezig was, maar alleen een oude put. Daarna gingen ze snel verder naar de volgende paal ten noorden van de kapel van Handel bij dePeel. Daar stond wél een oude grenspaal, maar die stond op de grens van Gemert met het Land van Ravenstein en had met de grens met Bakel niets van doen. Dirk van den Broek had er in zijn eentje voor gezorgd dat Bakel plotseling aan Boekel grensde.

Het Kijfveld

De inwoners van Bakel, Helmond en Aarle gingen vervolgens “hun” gemeynt gebruiken. Het zal niet verwonderlijk zijn dat de landcommandeur, het dorpsbestuur van Gemert en alle inwoners en gebruikers van de Gemertse Peel hiermee niet akkoord konden gaan. Die van Gemert bezorgden de nieuwe gebruikers grote overlast op allerlei manieren, zelfs met geweld. De consorten van Bakel, Aarle, Beek en Helmond hebben vervolgens diverse malen klachten ingediend. Ze gaven aan bereid te zijn om in het openbaar de grens opnieuw te inspecteren. De kosten daarvoor zouden voor rekening komen van de partij die ongelijk zou krijgen. De lijst met klachten werd op schrift gesteld en ondertekend. De reactie van de landcommandeur en die van Gemert was dat zij zich niet verplicht voelden om daarop te antwoorden. Immers Gemert hoorde niet bij Brabant, was zelf gerechtigd en had de vrijheid, het privilege en het recht om niet te verschijnen bij een proces voor de Raad van Brabant. De ruzie werd niet bijgelegd en die van Bakel c.s. en die van Gemert zouden elkaar steeds hebben lastiggevallen. De Gemertse Peel kreeg de naam Het Kijfveld. De landcommandeur van de Duitse Orde als heer van Gemert beschouwde zich onafhankelijk en had weinig boodschap aan een “ambtenaar” van het hertogdom, die bovendien zonder instemming van zijn meerdere nieuwe grenspalen was gaan plaatsen. Bovendien had de Duitse Orde steeds een vriendschappelijke band met de hertog van Brabant en landcommandeur Ywan van Cortenbach was zelfs raadsheer van de hertog. Na enige tijd werd het conflict op een hoger bestuurlijk niveau gebracht.

5 januari 1411

Hertog Antonie van Brabant was op bezoek in Maastricht, toentertijd de residentie van de landcommandeur van Aldenbiesen, en had er kennelijk een onderhoud met de Duitse Orde. Er werd ter plekke een oorkonde opgemaakt. Dehertog stuurde die naar al zijn ambtenaren in de Meierij van Den Bosch. Hij had van de Commandeur van de Duitse Orde gehoord dat een deel van de heerlijkheid Gemert door de inwoners van Bakel was “bezet”. Zij hadden hun gemeynt een stuk uitgebreid en hadden daardoor de heerlijkheid van Gemert aangetast. Ze waren ver over de grens gegaan die destijds door hertog Jan van Brabant was vastgelegd als de grens tussen Bakel en Gemert.

Hertog Antonie liet aan zijn ambtenaren weten dat hij de rechten van de Duitse Orde, waarmee hij een goede band had, wilde beschermen en behouden. De hertog beval alle ambtenaren ernstig om de waarheid te achterhalen over de bewering van de Duitse Orde. Hij gaf verder aan dat zijn onderdanen ‘met lijf en met goed’ gedwongen moesten worden om de voorheen vastgestelde grens te handhaven en de commandeur, de broeders van de Duitse Orde en hun onderdanen hun heerlijkheid “peyselyck ende vredelyck” te laten gebruiken, althans als werd vastgesteld dat de inwoners van Bakel inderdaad de oude grens waren voorbijgegaan. De oorkonde werd afgesloten met de opmerking: “behoudelyck iegelyck sijn recht” (iedereen moet zijn rechten behouden). Feitelijk gaf de hertog opdracht om te onderzoeken of die van Bakel en hun compagnons in overtreding waren geweest.

Het onderzoek 1411-1434

Over de manier waarop het onderzoek werd uitgevoerd, zijn we niet in detail ingelicht. In het verslag daarover lezen we wel dat Dirk van den Broek, onder wiens verantwoordelijkheid de grens werd verlegd, voor het gerecht moest verschijnen voor schout en schepenen van Den Bosch. Daar had hij bekend dat hij in overtreding was geweest en “kiesende genade voir recht” en “cochte sijn lijf ende sijn goet”. Hij kwam ervan af met een geldboete aan Aart Stamelaert van Uden, die toen schout van Den Bosch was. De Bossche schepenbrief werd eerst in kopie, daarna ook het origineel ter hand gesteld van de landcommandeur. Op grond van die schepenbrief concludeerde de landcommandeur terecht dat de grenspalen die Dirk van den Broek plaatste, maar ook alle brieven die erover waren opgesteld, van geen enkele waarde zouden zijn. Verder werden nog veel documenten opgesteld en uitgewisseld over al de vergrijpen, het geweld en de onenigheden die zich hadden voorgedaan. Er werd zelfs melding gemaakt van een bezoek ter plaatse door beide partijen.

Door de Raad van Brabant werd een en ander verder onderzocht en uitgewerkt. De vertegenwoordigers van Gemert gaven aan dat zij gezien de soevereiniteit van Gemert, niet verplicht waren om te verschijnen voor de Raad van Brabant. Ze stelden dan ook als voorwaarde dat de vrijheid van Gemert gewaarborgd moest worden. Het feit dat zij meewerkten aan een oplossing mocht geen precedent zijn voor de toekomst. Dat gezegd hebbende werden alle voorvallen, “misgrijpe, forche, crachte, wille ende gewaut” nog eens opgesomd. Alle opgestelde verklaringen en documenten passeerden nog eens de revue. De Raad van Brabant gaf aan dat alle bewijsstukken waren aangeleverd en dat alle “acten ende producten in den processe van deser saken claerlic ende volcomelic geregistreert ende geschreven staen”. De Raad van Brabant stelde een bezegelde brief op in tegenwoordigheid van landcommandeur Ywanvan Cortenbach, raadsheer en kamerling van de hertog. Daarin werd gesteld dat de inwoners van Bakel, van Helmond en van Aarle met haar medeplichtigen, hun aanspraken op de Gemertse Peel niet hadden kunnen aantonen, zoals dat rechtens zou moeten. Bovendien hadden zij “den lantcommandeur ende sijne ondersete van Ghemert t’onrecht in derselver saken gevexeert ende gemolesteert”. Ze moesten beloven dat ze dat nooit meer zouden doen en verder moesten ze alle proceskosten betalen. De landcommandeur, zijn orde en de arme onderdanen van Gemert moesten “voir uwen saligen langen leven ende den dogentliken staet van uwen eerwerdigen cancellier ende edelen raide, onsen lieven here God ten welcke ende innentlike bidden”. Kortom: bidden tot God voor een lang leven van de hertog, zijn cancellier en de leden van de Raad van Brabant. Het onderzoek had lang geduurd en het leek er op dat de commandeur en het dorpsbestuur van Gemert geheel in het gelijk gesteld zouden worden.

19 oktober 1434

Na het onderzoek door de Raad van Brabant deed Filips de Goede, hertog van Brabant op 19 oktober 1434 in Brussel uiteindelijk uitspraak in de geschillen over de grens tussen de Gemertse en de Bakelse Peel, het zogenaamde Kijfveld. Dirk van Betgenhusen was inmiddels landcommandeur van Aldenbiesen en was aanwezig. Ook vertegenwoordigers van Bakel, Aarle en Helmond waren uitgenodigd, maar die kwamen niet opdagen met uitzondering van Godert van Budel, procureur van Helmond en Willem de Kock. Die kwamen alleen zeggen dat zij niet gemachtigd waren door die van Helmond, Bakel of Aarle om een vonnis te ontvangen. In het vonnis werd nog eens een en ander herhaald. Dirk van den Broek had de grenspalen niet mogen plaatsen. Hij had dat zelf ook erkend voor de schepenen van Den Bosch en hij had daarvoor ook geen toestemming van de rentmeester van Den Bosch. Hij had voor zijn overtreding een geldboete moeten betalen. Hijhad bovendien volgens het landsrecht leenmannen van de hertog moeten betrekken. Bovendien bleek niet dat hij de landcommandeur van AldenBiesen als heer van Gemert vooraf had uitgenodigd. De commandeur gaf aan dat hij niet instemde met de plaats van de grenspalen en Dirk had met die klacht niets gedaan. Hij was duidelijk over de grens gegaan door palen te zetten tot aan het Land van Herpen en af te wijken van de grensafbakening die hertog Jan destijds had vastgelegd. Het was duidelijk dat het Kijfveld niet behoort tot de Bakelse Peel. Maar dan komt de verrassing. De hertog zei tegelijkertijd dat het Kijfveld of de Gemertse Peel ook niet tot het rechtsgebied van Gemert behoorde. Geen van beide partijen, Gemert en ook Bakel c.s. waren volgens de hertog gerechtigd om dat gebied te gebruiken zonder zijn toestemming. Beide partijen werd verboden om nog langer gebruik te maken van het Kijfveld. Hier had de Duitse Orde een steekje laten vallen. Er was wel aangetoond dat de Gemertse Peel niet hoorde bij de gemeynt van Bakel, maar men vergat om tegelijk te laten zien dat het wél een onderdeel van het rechtsgebied van Gemert was. Waarschijnlijk vond de Duitse Orde het zo vanzelfsprekend dat men dat niet nodig vond. Bovendien was de relatie tussen de hertog van Brabant en de Duitse Orde dermate goed, dat men op voorhand al uitging van een goede afloop. Als de Duitse Orde de moeite had genomen om de uitgifte van de gemeynt van Boekel van 1313 door Rutger van Herpen er bij te halen, dan zou dat een voldoende bewijs geweest zijn. Immers de gemeynt van Boekel grensde aan de zuidoostkant alleen aan het rechtsgebied van Gemert en verder aan het Land van Cuijk, dus niet aan gebied van de hertog. Had de Duitse Orde zich beet laten nemen door de hertog?

7 december 1434

Niet lang nadat Filips de Goede de Gemertse Peel in beslag had genomen, werd een volgende belangrijke stap gezet in de perikelen rond dit Kijfveld. Filips verkocht op 7 december 1434 de Gemertse Peel in zijn geheel aan de Duitse Orde. Je kunt ook zeggen dat de Duitse Orde zijn eigen Gemertse Peel kon terugkopen van de hertog. Misschien was deze verkoop vooraf al doorgesproken met de Duitse Orde en was het een onderdeel van een compromis-oplossing over het Kijfveld. We weten het niet, maar het lijkt minder waarschijnlijk. In de oorkonde over de verkoop werd gesteld dat de ambtenaren in Brussel het Peelgebied wilden veilen en verkopen aan de meest biedende. Het ging kennelijk gewoon om geld. Het kostte de Duitse Orde een eenmalig bedrag van 600 Gouden Peters en daarboven op nog jaarlijks 50 Oude Konings Groten Tournoois. Daarnaast was de Duitse Orde verplicht om elk jaar op 5 oktober, zolang hertog Filips zou leven, voor de ziel en zaligheid van de hertog, de hertogin en hun zoon Karel “te singen in hoerre kercken in den hoogen coer aldaer eene misse van den heiligen Geest alsoo feestelijck ende met allen alsulcken solempniteyten van licht, ornamenten ende geluyde van clocken, als men opten heyligen Pinxstdage den dienst Godts aldaer gewoonlijck is te doen”. Als Filips zou zijn overleden zou die jaarlijkse gebeurtenis moeten worden voortgezet op zijn sterfdag “ten eeuwigen daghe” met ook nog een gezongen mis op de dag daaraan voorafgaand.

Bij de verkoop aan de Duitse Orde werd natuurlijk ook de grens van het gebied beschreven. Tegen de wijzers van de klok in gaande luidde de omschrijving: vanaf de Stegebergse paal die op het grondgebied van de heerlijkheid Gemert staat, lijnrecht naar het Land van Cuijk, daarna langs dat Land van Cuijk tot het Land van Herpen, vandaar naar de paal boven de Kapel van Handel, vandaar naar de paal op Wolfsbosch bij waterlaat de Zijp, vandaar naar de paal op de Mommenberg en dan weer naar de Stegebergse paal. Opvallend is dat de grenspalen die door Dirk van den Broek waren verzonnen en ten onrechte waren geplaatst tussen Gemert en de Gemertse Peel, nu ineens als officiële grenspunten werden beschouwd. Eens te meer blijkt hier uit dat er eerder geen grens aanwezig was, anderszou die oudere grens zeker zijn aangehouden. Het is meer dan duidelijk dat de Gemertse Peel tot dan toe een gewoon, onafgescheiden onderdeel was van de heerlijkheid Gemert.

De Duitse Orde heeft zich inderdaad beet laten nemen. Ze moesten hun eigen Peelgebied terugkopen. De financiële gevolgen voor de orde waren niet zo groot, omdat de jaarlijkse afdracht aan de hertog van Brabant werd doorgeschoven naar de inwoners van Gemert. Die moesten voortaan jaarlijks een bedrag opbrengen om gebruik te mogen maken van de gemeynt, die ze daarvoor gratis konden gebruiken. De kleine financiële gevolgen voor de Duitse Orde was wellicht te meer een reden om akkoord te gaan met de regeling.

De grenspunten

De beschreven grenspunten tussen Gemert en de Gemertse Peel waren de grenspalen op de Mommenberg en op de Wolfsbosch bij de Zijp. We veronderstellen dat de grens die Dirk van den Broek in 1408 heeft bedacht een min of meer recht lopende lijn was vanaf de Stegebergse Paal tot aan de Heereveldse Paal ten noorden van Handel. Die rechte grenslijn kruiste maar op één plaats een natuurlijke waterloop en dat is de Peelse Loop. Andere waterlopen vanuit de Gemertse Peel waren er gewoon niet. Destijds droeg De Peelse Loop kennelijk de naam De Zijp. Dat punt ligt iets ten oosten van de Wolfsbosch. Op die plaats kruist tegenwoordig de Rooije Hoefsedijk de Peelse Loop. Dat zal geen toeval zijn. Al vóór de aanleg van de Rooije Hoefsedijk zal er een karrespoor richting de Peel zijn gelopen, die ook al op die plaats de waterloop kruiste. De plaats waar vanouds de Peelse Loop kon worden overgestoken richting de Peel is de meest waarschijnlijke plaats van de voormalige grenspaal. Op die plaats is dan ook opnieuw een grenspaal geplaatst.

Het lokaliseren van het tweede grenspunt is wat lastiger. De naam Mommenberg komt in vroegere en latere archiefstukken niet meer voor. Het grenspunt moet in ieder geval ten zuiden liggen van de Rooije Hoefsedijk. Een ander houvast dat we hebben is dat het kennelijk ging om een berg, een duidelijke verhoging in het landschap. Als we gaan zoeken langs een rechte lijn naar de Stegebergse Paal, dan is er geen ‘berg’ te vinden. Dirk van den Broek heeft kennelijk niet echt een rechte lijn gevolgd. Er is echter wel één plaats die serieus in aanmerking kan komen en dat is de relatief hoge dekzandrug, aan de westkant van Het Zwarte Water. Voor de ontginning van de Gemertse Peel was dat een Peelven. Dat voormalig ven is het brongebied van De Peelse Loop. De hoge dekzandrug op de westoever van het ven stak zeker 3 à 4 meter boven het omliggende maaiveld uit. De boeren in de omgeving haalden er regelmatig geel zand. In de middensteentijd was het een niet onbelangrijke woonplaats. De vuurstenen artefacten en de oude woonlaag waren in de wand van de zandwinning makkelijk te vinden. Tijdens de ruilverkavelingswerkzaamheden is de dekzandrug, inclusief de vindplaats uit de steentijd, met de grond gelijkgemaakt. De dekzandrug langs Het Zwarte Water was een langgerekte noord-zuid georiënteerde hoogte. Het is heel goed mogelijk dat de paal op de Mommenberg ergens op deze hoogte stond. Toch moet nog melding gemaakt worden van een andere plek, die nog iets verder zuidelijk ligt. Op de oudste topografische kaart staat midden op de hei een stenen paal ingetekend. Zou ‘m dat zijn? Verder onderzoek is nog nodig om een definitieve plaats aan te kunnen wijzen.

Latere gevolgen

Voor de inwoners van Gemert waren de gevolgen van de claim, die de hertog op de Gemertse Peel legde, dat er jaarlijks betaald moest worden. Op dat punt wijkt dat overigens niet af van wat er in andere dorpen gebeurde. Ook daar moesten de inwoners jaarlijks betalen voor het gebruik van de gemeynt, meestal direct aan de hertog. De consequenties voor Gemert bleken pas veel later weer ernstige gevolgen te hebben. Door de claim van de hertog, maar vooral door de verkoop aan de Duitse Orde werd de Gemertse Peel vol eigendom van de orde. Toen in de Franse tijd de orde werd opgeheven, werden al haar goederen door de overheid geconfisqueerd en het beheer ervan werd ondergebracht bij de Domeinen. Dat betekende dat het latere koninkrijk Nederland zich voortaan eigenaar van de Gemertse Peel beschouwde, juist zoals ze ook eigenaar werd van bijvoorbeeld het kasteel van Gemert en andere Duits Ordens goederen. Voor de tweede keer werd er een claim gelegd op de Gemertse Peel. Als in de 19de eeuw de grote Brabantse heidegebieden hun functie binnen de agrarische bedrijfsvoering als het ware verliezen, gaan nagenoeg alle dorpen ertoe over om hun gemeynt – zij waren eigenaar – te verkopen. Met de opbrengst ervan worden scholen en raadhuizen gebouwd en worden er wegen aangelegd. Zo niet in Gemert, immers de gemeente was geen eigenaar. De gemeente moest een proces voeren tegen de rijksoverheid over die eigendommen. Pas in 1871 wordt overeenstemming bereikt. Er wordt vastgelegd dat het gebied van de Gemertse Peel ter grootte van 1694 ha binnen 15 jaar verkocht moest zijn. De opbrengst van die verkoop was deels voor de overheid en deels voor de gemeente Gemert. Voor de tweede keer een financiële strop voor de inwoners van Gemert.

Noten: 1. Ton Thelen & Lauran Toorians, Boekel Bijzonder, Elementen uit de geschiedenis van een eigenwijs dorp, Boekel 2015, blz 42.

2. Deze en volgende gegevens zijn ontleend aan drie oorkonden die over dit grensconflict zijn opgesteld. Het betreft oorkonden uit het Archief van de Kommanderij Gemert van de Duitse Orde. Inventaris nummer 17 van 5-1-1411, nummer 20 van 19-10-1434 en nummer 19 van 7-12-1434. Met name inventarisnummer 20 geeft een uitvoerig relaas van de feiten. De transcripties van deze oorkonden staan op http://www.heemkundekringgemert.nl/bronnen, oorkonden betreffende Gemert.

GH-2018-01-De-Gemertse-Peel-geclaimd-door-Brabant.pdf

GH- 2018-01 Een toevallige ontmoeting in Harrochov

Hein van Dooren

Boven de grote rivieren vergt het meestal enige uitleg voordat men weet waar Gemert precies op de landkaart te vinden is. ‘Gemert, in de buurt van Helmond’, wil wel eens helpen, als je gesprekspartner tenminste ooit van Helmond heeft gehoord.

Des te opmerkelijker is het dat onze dorpsnaam in een klein dorp in Tsjechië 22 jaar geleden wel meteen tot een enthousiaste reactie leidde. Ad Marinus, voormalig directeur van het Gemertse bejaardenhuis, overkwam het toen hij in 1995 met zijn vrouw Truus op vakantie was in Harrachov. In de lift van het hotel raakte hij aan de praat met een Engelsman. Toen Marinus liet weten dat hij uit Gemert kwam, noemde de man – Roy Gillespie luidde zijn naam – spontaan een rijtje plaatsnamen op: Lieshout, Aarle-Rixtel, Beek en Donk, Gemert, Handel. Het bleken dorpen te zijn waar hij in 1944/1945 als militair op doortocht naar de Deense grens, herinneringen aan bewaarde. Zo overnachtte hij twee keer in Beek en Donk en verbleef hij drie of vier nachten in de lagere school in Handel.

Dat laatste wapenfeit leek Ad Marinus wel een vermelding waard in Gemerts Heem, nadat hij in het vorige nummer het verhaal had gelezen over Arie van Dommelen (Ze noemden me Zoeloe; zoon van een zwarte Amerikaanse bevrijder) wiens vader ook korte tijd in Handel verbleef. De ontmoeting in Harrachov leidde tot een briefwisseling met Gillespie die in het Engelse Chigwell bleek te wonen. Op oorlogspad met de 11th Armoured Division door Nederland en Duitsland doorstond hij vele ontberingen. In een van de twee brieven die hij aan Ad Marinus schreef, verhaalt hij over dode Duitsers, vuurgevechten met de vijand en de kou in de winter van 1944/1945. Na aan de Maas twee uur in een loopgraaf gevechtsontwikkelingen te hebben afgewacht bleek zijn geweer aan de bodem vastgevroren.

Dat hij zich Handel nog levendig wist te herinneren komt door de ansichtkaarten die hij daar kocht en een voorval in de lagere school. De militairen sliepen op de vloer van de school toen er per ongeluk een pistool afging. Niet zomaar een pistool maar een Luger, een Duits pistool, schrijft Gillespie. De kogel vloog rakelings langs zijn been en drong een stukje verderop in de vloer van de school, zo’n vijf centimeter van een kameraad die vanuit de slaaphouding omhoog sprong alsof hij over de spierkracht van een olympisch atleet beschikte. Vervolgens beschrijft de Engelsman gedetailleerd waar de 9-millimeter kogel volgens hem in de vloer moet zitten. ‘It may still be there. A metal-detector might locate it’.

Dat laatste zal trouwens niet meevallen, omdat het oude schoolgebouw inmiddels is gesloopt.

GH-2018-01-Een-toevallige-ontmoeting-in-Harrochov.pdf

GH- 2018-01 Haar leven, een missie- zuster Martha Maria Leenders

Rob de Haas

Op het terrein van Fitland stond vroeger hoeve Vogelzang. De boerderij is tot 1967 in pacht geweest van de familie Leenders, laatstelijk Hoevenaars-Leenders. Jan Leenders uit Ubbergen komt daar in 1924 te wonen met zijn vrouw Bertha Awater en hun kinderen. Niet met alle kinderen echter, want dochter Gertruda Wilhelmina en zoon Hendrikus Theodorus vervullen als religieuzen een zendingsmissie in Nederlands-Indië (Hendrik eerst nog in China). Vanuit het verre oosten schrijven zij brieven aan hun ouders in Gemert. Deze correspondentie is door Christ en Dinie Leenders gebundeld en zij vormt de basis van een tweetal verhalen. We beginnen met de belevenissen van zuster Martha Maria. In een volgende uitgave die van haar broer pastoor Thomas.

Troostvol

Geertruida Wilhelmina Leenders is op 10 maart 1898 geboren in Erlecom gemeente Ubbergen als derde kind van Jan en Bertha. Ze is pas zestien jaar als ze zich aanmeldt als novice bij de Congregatie van de Zusters van Julie Postel in Boxmeer. Op haar achttiende legt ze de eeuwige gelofte af. Ze gaat voortaan door het leven als zuster Martha Maria. Dat het besloten kloosterleven niet makkelijk is, ondervindt Martha al kort na haar professie als haar zusje Marie (Maria Anna) op 14-jarige leeftijd overlijdt. Marie is nota bene vorige maand nog bij de inkleding aanwezig geweest. Zuster Martha kan niet naar huis en troost vanuit het klooster haar ouders schriftelijk: ‘Het is voor U goede Ouders een groot verlies, doch Onze Lieve Heer weet alles het beste misschien is zij thans voor veel leed en ellende gevrijwaard en bidt zij reeds voor ons allen in den schoonen Hemel.’ Marie is trouwens niet het enige kind van de Leendersen dat vroegtijdig overlijdt. Begin oktober 1927 hoort zuster Martha dat haar zus Mina (Wilhelmina Maria) ernstig ziek is. Zij is ook non. Martha schrijft aan haar ouders: ‘Wij zullen ook voor U bidden opdat de goede God U sterkte geven, indien Hij het zware offer van U vraagt, waar ik mij wel op voor bereid. O.L.Heer vraagt nog wel eens een offer van U een teeken dat hij U liefheeft. Wanneer er iets bizonders is hoor ik het zeker wel van U.’ Ruim twee weken later volgt inderdaad de gevreesde onheilstijding. Martha moet haar ouders opnieuw condoleren. Haar zus Mina, zuster Oliveta, is op 28-jarige leeftijd in Belfeld overleden. ‘Het is weer een zwaar offer wat de goede God weer van U gevraagd heeft, tevens weer een parel meer aan U kroon en den Hemel, en een voorspreekster bij O.L.Heer. Zr. Oliveta staat zeker bij O.L.H. goed aangeschreven dat hij haar zoo vroeg uit dit ellendig leven naar den Hemel roept. Heeft ze haar eeuwige geloften in haar ziekte nog gedaan? Als ze die gedaan heeft gaat ze recht naar den Hemel.’

Naar Indië

Zuster Martha Maria bekwaamt zich in de ziekenverpleging. In de eerste periode beperkt zij haar brieven tot hoogtijdagen als Pasen, Kerst en Nieuwjaar en de verjaardagen van haar ouders. Ze doet al die tijd ervaring op in ziekenhuizen in Groenlo en Hengelo voordat ze eind 1929 naar Nederlands-Indië wordt uitgezonden.

Dagblad De Tijd van donderdag 31 oktober bericht dat de eerwaarde zusters Gerarda Majella, Catharina de Sienne, Martha-Maria, Clara, Clara-Maria en Marie Josephine uit Boxmeer zijn vertrokken naar de missie op Java. De Zusters van Barmhartigheid zullen te Malang het eerste missiehuis van de congregatie gaan vestigen en zich voornamelijk toeleggen op het verplegen van zieken in het missiegebied van de paters Karmelieten. Per trein gaat het van Nijmegen naar de Italiaanse havenstad Genua, waar het gezelschap op 1 november aankomt en zich inscheept op de ‘Johan de Witt’. In een brief vanuit Port Said (Egypte) schrijft ze dat ze zo van het prachtige landschap in Duitsland, Zwitserland en Italië genoten heeft. Het eerste wat de nonnen aan boord doen, is de Heilige Mis bijwonen, maar van de preek verstaan zij geen woord. Aan dek ziet zuster Martha een vliegtuig laag langs scheren. Ze vindt het maar akelig. Meer indruk maakt de vulkaan Vesuvius bij Napels, die juist op dat moment vuur spuwt. Zo’n verre reis is in het begin van de twintigste eeuw nog een overweldigend avontuur met een schat aan nieuwe indrukken. Gelukkig hebben de religieuze Oost-Indiëvaarders onderweg genoeg tijd om alles in zich op te nemen. Zuster Martha beschouwt de boot als een klein dorp met alle luxe die een mens zich maar wensen kan. Dat er in zo’n weelderig leven weinig aan bidden gedacht wordt, vindt ze maar niks, want ‘Hij is toch de gever van al het goed. Wanneer Hij ’n oogenblik de hand van ons aftrok, gingen we de kelder in.’ Ook het gemaskerd bal ’s avonds wekt bij de nonnen afschuw en weerzin. Ze gaan er snel vandoor. Ze doen liever wat nuttigs en gaan samen ijverig aan de slag met de lessen Maleis. Hoe sneller zij zich in deze Indonesische taal verstaanbaar kunnen maken, hoe beter.

Op 22 november meert het stoomschip ‘Johan de Witt’ aan in de haven Tandjong Priok bij Batavia. Zusters Ursulinen staan de nieuwkomers al op te wachten en nemen hen mee naar hun klooster in Noordwijk, onderdeel van de chique wijk ‘Weltevreden’ in Batavia. Het Bataviaasch Nieuwsblad van 23 november maakt melding van hun aankomst. Na de eerste opvang gaat de reis vanuit de hoofdstad verder per trein naar Soerabaja op Oost-Java en vandaar door naar de eindbestemming Malang.

In Nederlands-Indië

In het over het algemeen broeierig klimaat van Indonesië is het in Malang redelijk goed toeven. Niet voor niets worden verzwakte kinderen voor drie weken naar speciale kindervakantiekolonies in dit bergstadje gestuurd om van de koelte te genieten en weer op krachten te komen. Nou ja stadje, zeg maar gerust stad. In 1930 wonen er 70.662 Indonesiërs, 7.832 Chinezen, 693 overige vreemde oosterlingen en 7.463 Europeanen. In totaal telt Malang bij de komst van zuster Martha en haar collega’s dus zo’n 86.650 inwoners. Dat is best veel als je dat vergelijkt met Nederlandse steden van toen. Eindhoven heeft dan 94.948 inwoners, ’s-Hertogenbosch 42.203 en Tilburg 78.804. Steden als Arnhem, Apeldoorn, Maastricht en Nijmegen zijn beduidend kleiner. Malang heeft goede voorzieningen op het gebied van onderwijs. Religieuze orden als jezuïeten, karmelieten en ursulinen spelen daarin een belangrijke rol. De gezondheidszorg daarentegen is in het begin van de twintigste eeuw erg magertjes. Pas midden jaren dertig beschikt de stad over een militair hospitaal, het zendingsziekenhuis Soekoen, de Lavalette Kliniek en het R.K. Ziekenhuis St. Maria Magdalena Postel (eerder dr. Leber-kliniek). Daarnaast heb je nog de wijkverpleging Mardi Waloejo, diverse consultatiebureaus voor o.a. zuigelingenzorg en t.b.c.-bestrijding en een veertigtal huisartsen en specialisten met een particuliere praktijk.

Zuster Martha’s missiepost

In haar eerste brief uit Indië van zestien februari 1930 beschrijft zuster Martha Maria het dagelijks leven op de missiepost en het R.K. Ziekenhuis in Malang. Zij vindt het er snikheet. Iedereen drijft in het zweet. Ze denkt dat de mensen daardoor vadsiger en zinnelijker zijn. Maar als het regent, is geen paraplu tegen de stortbui bestand. De dagen zijn alle even lang. Om zes uur wordt het licht en om zes uur ’s avonds valt in een mum van tijd de duisternis Schemerdonker kennen ze daar niet. Wat haar erg tegenvalt zijn de hoge prijzen van rijst, melk, aardappelen en groenten. Het bevreemdt haar dat de rijst zelfs duurder is dan in Nederland, terwijl die toch in Indië wordt verbouwd. Martha heeft het al meteen heel druk met de vele tyfus-patiënten en met de vier pas geboren zuigelingen. Met trots meldt ze dat de baby van een protestantse moeder katholiek is gedoopt. De moeder wil zelf ook katholiek worden. Meer moeite moet ze doen om mensen met maagpijn door te sturen naar een Europese arts. ‘Ze gaan liever naar een inheemse dokter en laten zich door hem op hun kop zetten, waarna de kwakzalver met zijn knie op de patiënt gaat zitten en hem hardhandig van alle kanten knijpt.’ Martha vindt die ruwe behandeling van zo’n doekoen onmenselijk en ze is blij dat haar vader die niet hoeft te ondergaan. In haar verslag verzucht de diepgelovige Martha dat de islamitische Javanen moeilijk tot het roomse geloof te bekeren zijn. Ze geeft het voorbeeld van een Indonesische man die al voor de katholieke godsdienst leert. Hij is ernstig ziek en de bisschop wil dat hij vast gedoopt wordt. Als de pastoor hem het zout op de tong heeft gelegd en verder wil gaan met de ceremonie, weigert de zieke plotsklaps verdere medewerking en gaat onverrichterzake naar huis. De volgende dag komt hij echter toch weer opdagen en laat nu de doop wel gewillig toe. Iedereen is blij en Martha schrijft ‘Die goeie man begreep nog niet, dat hij den Hemel voor een koopje kon krijgen.’ Als een andere patiënte te kennen geeft, dat ook zij ‘Jezus wil hebben’, maakt de ziekenzuster haar duidelijk, dat zij zich dan toch eerst moet bekeren.

Het leven in Indië vindt Martha gemakkelijker dan in Nederland. Je hebt immers geen verwarming nodig en geen warme kleding en in tijden van nood kun je voor vijf cent met een bordje rijst je honger stillen. Ze stelt tevreden vast dat Malang een fatsoenlijke plaats is met veel katholieken die ’s zondags keurig naar de kerk gaan. Een stad ook, die sterk groeit. Een nieuwe kerk staat in de steigers en er zijn maar liefst dertien scholen en een prachtige H.B.S. (Hogere Burger School). Kinderen gaan tot hun achttiende, negentiende jaar naar school. Minder is dat de economie wereldwijd in een crisis verkeert. Zuster Martha hoort overal steeds dezelfde klacht: ‘malaise, malaise’. De wereld ziet er in haar ogen maar raar uit en ze vraagt zich af hoe dat moet aflopen. Ze geeft zelf het antwoord. ‘God weet het. Wij zullen maar op God blijven vertrouwen zonder wiens toelating niets gebeurt.’

De bevolking van Nederlands-Indië is overwegend islamitisch. Zuster Martha vertelt in haar brief van 1 maart 1931 dat de Javanen pas een groot nieuwjaarsfeest hebben gevierd. ‘Op de eerste dag worden de hele tijd vreugdeschoten gelost. In de week daarna ook nog geregeld en op de laatste dag weer flink. Voor het feest heeft de bevolking streng gevast. De hele dag mag niets worden gegeten, zelfs het speeksel wordt niet doorgeslikt maar uitgespuugd.’ Dat vindt Martha wel heel erg overdreven, ‘muggeziften’ noemt ze dat. Telkens om zes uur ’s avonds klinkt een schot ten teken dat de gelovigen weer mogen eten. Een beetje mismoedig vertelt ze dat voor de Europeanen de veertigdaagse vastentijd juist is verzacht tot zeven dagen. Omdat zij er toch niets meer aan doen, hoeft het nu alleen nog maar op de vrijdag. Je leest haar spijt daarover tussen de regels door. Malang en omgeving hebben vaak te kampen met tyfusepidemieën. Dat betekent topdrukte voor de ziekenzusters. Gelukkig komt uit Nederland versterking van ordegenoten. In het missieziekenhuis worden ook baby’s geboren. Niet alleen voor de ouders, maar ook voor de zusters een blijde gebeurtenis. ‘De ooievaar is over het paviljoen gevlogen’, heet het dan. En zuster Martha is daar heel tevreden over, want zo blijft het mensdom tenminste behouden, redeneert ze. Op beeldende wijze beschrijft zij aan haar ouders het verschil tussen een pasgeboren Indisch (gemengdbloedig), Javaans of Europees kind. ‘De Javaan is precies een kleine aap, op zijn armpjes en ruggetje heeft het lange haren, den Indische zijn kleur is donkerrood, bij blauw af. Den Europesche dat weet U zelf wel, die zijn meestal veel zwaarder.’ In Indische kranten verschijnen bij regelmaat particuliere dankadvertenties gericht aan de congregatie voor haar hulp bij ziekte en geboorte.

Onstuimige groei

Het gaat al meteen goed met de Malangse missiepost van St. Maria Magdalena van Postel. Bij de overname in 1929 van de privékliniek van de arts mevrouw professor doctor Leber beschikken de zusters over twee naast elkaar gelegen woonhuizen. Bij een huis is een vleugel gebouwd met zes ziekenkamers en een galerij. Ze kunnen maximaal twintig patiënten herbergen. Prof. Leber heeft nog een eigen spreekkamer en een groot vertrek is ingericht als operatiekamer. Al direct worden plannen gemaakt voor een nieuw hoofdgebouw op het terrein erachter. Het krijgt een centrale hal waar gangen met ziekenkamers op uitkomen. Vijf 1-persoonskamers eersteklas en twee 2-persoonskamers. Ziekenkamers van vier bij vijf meter en alle voorzien van een serre met vrij uitzicht op het Kendenggebergte. Kosten inclusief inventaris 26.000 gulden. Op zondag 15 februari 1931 wijdt monseigneur Van der Pas het nieuwe paviljoen in. En daar blijft het niet bij.

In juli 1933 wordt in Baléardjosari, op een uurtje rijden met de auto van Malang, een tweede kliniek geopend uitsluitend voor de inheemsen. Het is met vier bedden wel klein, maar dagelijks komen toch zo’n dertig tot veertig mensen voor poliklinische hulp en als de dokter op consult komt soms wel honderdveertig man. Zuster Martha werkt hier na een periode van ziekte omdat het op deze post toch minder hectisch is en zij de kans heeft om wat aan te sterken. In 1936 wordt het ziekenhuisje trouwens verder uitgebouwd.

Ook het derde ziekenhuis laat niet lang op zich wachten. In december 1937 ingewijd door pastoor Henckens in aanwezigheid van veel gasten onder wie de wedono van Toempang, het inlands districtshoofd ter plaatse. Het hoofdgebouw is een gerestaureerde controleurswoning met veel hoge en luchtige vertrekken. Die zijn daarom uitermate geschikt als ziekenkamers. In de bijgebouwen zijn nog twee vertrekken speciaal ingericht voor inlandse patiënten.

Met al die uitbreidingen is ook steeds meer personeel nodig. Geregeld worden dan ook missiezusters vanuit Boxmeer gestuurd ter aanvulling van de handen aan het bed. En wat nog mooier is. Ook Indonesische meisjes worden opgeleid. Daarvan getuigt De Indische courant van 26 april 1937: “De Congregatie St. Maria Magdalena Postel, die te Malang het R.K. Ziekenhuis beheert (met een afdeeling kliniek en polikliniek te Beleardjosari in het Zuidergebergte, zal op Donderdag 6 Mei haar eerste Javaansche candidaten aannemen. Twee postulanten zullen intreden, een Javaansche onderwijzeres en een idem verpleegster.”

Tot slot nog een uitbreiding in maart 1940. Met een nieuwe vleugel van maar liefst veertig meter voor twaalf patiënten is het ziekenhuis van de zusters van Barmhartigheid up to date en op de toekomst voorbereid. Ook in andere zin, want de nieuwbouw krijgt een ondergrondse schuilkelder van zeventien bij veertien meter met betonmuren van goede dikte en waarvan volgens het Soerabaijasch handelsblad ‘de lichtbronnen in tijd van nood met zandzakken volkomen “stormvrij” kunnen worden gemaakt’. Speelt hierin de Voorzienigheid een rol?

Gezondheid

Het klimaat eist zijn tol. Zuster Martha Marie kampt met haar gezondheid. In de beginperiode moet ze een tijdje het bed houden vanwege de vijfdaagse koorts. Ze is blij als ze weer opgeknapt is, want ziekenverpleegsters hebben geen tijd om ziek te zijn. Maar het lot beslist anders. In 1934 moet ze maanden het bed houden. Op een gegeven moment wordt Martha zelfs bediend. Ze zal erin berusten mocht haar tijd gekomen zijn. ‘Het is Gods H. Wil, en daar moeten wij ons aan onderwerpen, goedschiks of kwaadschiks, en daarom zullen we het maar proberen goedschiks te doen, dan hebben wij er ook verdiensten van. Maar later in den Hemel hopen wij elkander weer te zien, en daar is geen scheiden meer. Daar is ook geen soesah meer van malaise, crisis, en weet ik wat al.’ Wonderlijk genoeg herstelt zij, maar ook eind 1935 begin 1936 is Martha maandenlang bedlegerig, evenals in 1938. Ze blijft haar gehele missietijd met haar gezondheid kwakkelen. Taai als ze is, krabbelt de zuster elke keer weer op. God wil haar nog niet bij zich, zo redeneert de vrome non.

Waar zuster Martha altijd van opknapt is een berichtje van haar broer Hendrik, die ze consequent pater Thomas noemt. Hij is in 1929 twee weken voor haar vertrek naar Malang naar China afgereisd om daar missiewerk te verrichten. Eind 1937 wordt pater Thomas overgeplaatst naar Buitenzorg op Java. Hij besluit om via Soerabaja te reizen, zodat hij even naar Malang kan gaan om zijn zus Martha te bezoeken. Zij schrijft opgetogen naar haar ouders in Gemert dat hij van maandagmorgen tot woensdagmiddag bij haar op de missiepost is geweest. ‘Hij is nog altijd erg mager, maar erg opgeruimd. We hadden elkaar veel te vertellen, dat begrijpt U. Twee maal heeft hij de H. Mis in onze Kapel gelezen. Pater Thomas lijkt sprekend op Vader, vooral met die baard. De Zusters hier die zeiden, als ik een baard had, leek ik ook sprekend op Pater Thomas. Maar dan wil ik er liever toch niet op lijken.’ Het bezoek van haar broer doet haar zichtbaar goed, maar ziekte blijft het leven van zuster Martha haar hele missietijd beheersen.

Oorlog in Indië

Zo nu en dan laat zuster Martha zich in haar brieven ook uit over wat ze in de wereld ziet gebeuren. Over de crisis van de jaren dertig, over verlaten kinderen die het door de vele echtscheidingen moeten bezuren, over de gemeenteraadsverkiezingen in Malang waarover ze opgelucht vaststelt dat er weer twee rooms-katholieken gekozen zijn, over haar angst voor de communistische beweging, over de kerkvervolging in het Duitsland van de jaren dertig. En als de oorlog in Europa losbreekt, verzucht zij: ‘Het is niets als ellende wat men hoort. We kunnen er niets voor doen dan bidden. Alle dagen wordt hier in de Kerken het gebed voor den vrede gebeden. O.L. Heer zal alles wel tot ons bestwil schikken.’

In Nederlands-Indië merkt men na de inval van de Duitsers in mei 1940 aanvankelijk nog niet zoveel van de oorlog in Europa. Zuster Martha Maria viert in augustus, zij het heel bescheiden, te midden van haar medezusters haar zilveren feest. Contact met Nederland is echter niet meer mogelijk. Gemert ontvangt van haar geen brieven meer. In Indië sluit de Nederlands-Indische regering uit voorzorg alle NSB’ers en alles wat maar Duits is op, zelfs Duitse joden. Bijna 3000 mannen komen in Atjeh op Sumatra in verzamelkampen terecht. Op Java worden 147 Duitse vrouwen en kinderen opgesloten. Maar na de aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 valt het Japanse leger in maart 1942 ook Indië binnen. De oorlog in Europa is uitgegroeid tot een wereldoorlog. Wat zuster Martha Maria in die oorlogsjaren overkomt, weten we niet van haarzelf maar uit de dagboeken van een van haar medezusters Gregoria Pierik. In Nederlands-Indië gaan al lange tijd geruchten over een op handen zijnde inval van de Japanners. Het massale vertrek van Japanse vrouwen en kinderen naar hun thuisland wekt bevreemding. Tegelijkertijd wordt die gedachte weggelachen. Laat ze maar komen. We zullen korte metten met ze maken, roepen de KNILsoldaten zelfverzekerd. Maar hoe anders zal het lopen. Op 1 maart 1942 doemen de eerste transportschepen van het Japanse leger op voor de kust van Java. Na een snelle opmars vaak onder toejuiching van de Indonesiërs capituleert het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger al op 9 maart. De Japanners beginnen meteen met iedereen te registreren. Ook de zusters van Malang. Ze krijgen allemaal een registratiekaart.

De situatie is levensbedreigend. Een Javaanse priester die pro-Nederland is, wordt doodgemarteld. De schrik zit er goed in. Het is menens. Op last van de bisschop worden door moeder overste snel de laatste geconsacreerde hosties uitgereikt. Op een na. De zusters willen de Heer dichtbij zich houden.

De Japanse overheersers sluiten al het personeel in een kamp op, een door prikkeldraad omgeven stadswijk van Malang. Drieëntwintig zusters worden samengepakt in een woonhuis. Toch pakken ze ook daar de ziekenzorg weer op. Na enige tijd moeten ze naar een ander kamp helemaal bij Solo op Midden-Java. De leefomstandigheden zijn daar nog slechter. Met tachtig man in een bamboebarak. Het eten bestaat uit gekookte maiskorrels, een beetje rijst met een soort natte groente. Geen vlees. In kamp Solo verblijven zo’n vierduizend gevangenen, maar het heeft zowaar een oud ziekenhuisje. Na anderhalf jaar volgt een tweede verhuizing. Nu naar kamp Moentilan en opnieuw gaan de religieuzen er in omstandigheden op achteruit.

Tenslotte brengen de Japanners in 1945 alle geïnterneerden naar Banjoebiroe. In dit vierde kamp weten de zusters een klein ziekenhuisje te vestigen in een voormalige paardenstal. Niet voor lang deze keer, want eind augustus krijgen de zusters te horen dat de oorlog voorbij is. Iedereen is natuurlijk dolblij, maar de vreugde is helaas van korte duur. In plaats van terug te gaan naar Malang, blijft het voorlopig veiliger om bij elkaar in het kamp te blijven. Buiten het kamp dreigt namelijk opnieuw gevaar. Nu van de kant van jonge Indonesische opstandelingen die vechten voor de onafhankelijkheid van Indonesië. Ze willen de Nederlandse kolonisator niet terug. ‘Merdeka’ roepen ze en de vaak jeugdige revolutionairen schuwen niet de kreet met grof geweld kracht bij te zetten. Met bamboe speren en soms op Japanners buitgemaakt wapens vermoorden opgehitste pemoeda’s duizenden Nederlanders, Indische-Nederlanders en Indonesiërs die voor de Nederlanders werken, op gruwelijke wijze. Nederlandse bezittingen worden in beslag genomen of geplunderd. Ze voelen zich gesteund door de onafhankelijkheid die Soekarno op 17 augustus 1945 heeft uitgeroepen.

Ondanks grote risico’s willen de zusters zo snel mogelijk terug naar Malang, naar hun missiepost. Zuster Martha, het is al een wonder dat zij met haar broze gezondheid de kampen heeft overleefd, gaat met de eerste groep per trein naar Soerabaja. Revolutionaire jongeren gebieden de nonnen tijdens de reis te blijven staan. De zusters stapelen echter onverstoorbaar een paar koffers op elkaar, zodat hun zieke collega Martha toch kan zitten. Van Soerabaja gaat het per vrachtwagen naar Malang. Daar op hun missiepost blijkt hoe levensgevaarlijk de situatie is. Extremisten willen de boel in brand steken. Nota bene Japanse soldaten weten die aanslag te voorkomen. Direct daarna neemt de TNI, het officiële Indonesische leger, de bewaking over. En als in het voorjaar van 1946 Nederlandse soldaten verschijnen, zijn de zusters intens blij. Ze voelen zich nu veiliger. De vijandelijkheden vooral rondom Soerabaja heeft al vele duizenden slachtoffers gemaakt, zowel onder de Indonesiërs als onder de Europeanen. Het houdt maar niet op en al met al blijft de toestand levensbedreigend. Dat is voor het moederhuis in Boxmeer reden om via het Rode Kruis alle religieuzen per telegram op te roepen om naar Nederland terug te keren. En zo haalt zuster Martha Maria op 19 juni 1946 haar identiteitsbewijs op bij het consulaat in Batavia en vertrekt zij met haar collega’s uit Indonesië. Daarmee komt voor haar een einde aan missiewerk van zeventien jaar.

Slot

Weer in Nederland pakt zuster Martha Maria haar ziekenwerk weer op in het ziekenhuis in Hengelo. Ze heeft een enkele keer een bezoek gebracht aan haar moeder in Gemert en bereikt ondanks haar jarenlange zwakke gezondheid toch de respectabele leeftijd van 94 jaar. Op 27 maart 1992 overlijdt zij te Boxmeer waar zij ook wordt begraven. Een bijzondere vrouw, dat is ze. Geertruida Wilhelmina Leenders alias Zuster Martha Maria.

Bronnen:

Christ en Dinie Leenders: “Brieven aan het thuisfront”, Gemert 16 augustus 2007

Ad Otten: “Erfenis van de hoeve Vogelzang”, Gemerts Heem 2014 nr. 4

Nationaal Archief, website: Afscheidvanindie.nl

Gregoria Pierik: “Herinneringen uit mijn missieleven”

Bataviaasch nieuwsblad, De Indische courant, Soerabaijasch handelsblad.

Foto’s : Familie Leenders, Gemeentearchief Gemert-Bakel; van enkele foto’s is de herkomst onbekend. We hebben getracht de eigenaren daarvan te achterhalen. Mocht u aanspraak willen maken, dan kunt u contact opnemen met Heemkundekring De Kommanderij Gemert.

GH-2018-01-Haar-leven-een-missie-zuster-Martha-Maria-Leenders.pdf

GH- 2018-01 Hans èn Grietje

Wim Vos

Haël laang geleeje stón ‘r in de buurt van de Hándelse Bèèrg ‘n kléén heuske. Dor wonde ‘ne mèns mí z’n wejf èn twáe kiendjes, ‘n jeungske èn ‘n dùrske èn die hiejte Hans èn Grietje. Ze waore èèrm èn han nie veul te aëte èn toew ‘r ‘nen tejd kwamp, dè alles haël duujr worde, kós hullie-je vádder nie íns mír de kaost vùr ze verdiejne mí hawt kappe. Toew ie dor snaachs óvver laog te tòbbe èn van de zèùrg nie kós slaope, zít ie tígge z’n wejf: ‘Wa moet ‘r van óns worre? Hoe moet’ ‘w óns kénder te aëte gaëve as we nie íns genóg hébbe vùr ónsaajge?’ ‘Wítte wa,’ zí z’n wejf, ‘we moete ze mèèrgevruug mee no ‘t bòs neeme, no ‘n pláts wor de baojm deecht ópín ston, dan stooke we daor ‘n vuurke vùr ze èn we gaëve ze ieders nòg ‘n kaorst brooëd èn dan gon we án óns wèèrk, már dan kòm’ ‘w nie trug, we laote ze daor aachter.’ Naë,’ zí d’re mèns, ‘dè doew ‘k nie. Ik kan m’n joong evél nie elaën laote in ‘t bòs mí al die weelde bíste.’ ‘Ge béént knèttergèk’, zí ze, ‘dan gon we alle viejr dooëd van d’n hónger. Go de planke már vast zaoge vùr de lejkkeeste.’ Én ze liejt ‘m nie mí reust tòtdèt ie d’re zin dí.

De joong han bèèj ok nie kanne slaope van d’n hónger èn ze han alles gehèùrd wa hullie stiefmoeder tíggen hullie-je vadder ha gezíd. Grietje skrùwde traone mí taojte èn zí tíggen Hanse: ‘Naw is ‘t afgelooëpe mí óns!’ ‘Stil már, Grietje,’ zí Hans, brul már nie, ik véng ‘r wél iejt óp.’

Toew z’n aawlèùj sliejpe. stón ie óp, tròk z’naajgen án, mákte de ónderdeur oope èn sloop no baojte. In ‘t maonleecht kós ie de witte kietelkèèjkes vùr ‘t haojs zien ligge. Haj rápte ze óp èn stook ‘r zo veul af in z’n tèsse tot die slejkvól zaote. Haj góng trug in haojs, de béddekoets in èn zí tígge Grietjes: ‘Slop nòg már wa, ‘t kömt allemol goewd.’

Smèèrges, mí de graowe, de zoon skeen nòg nie, kwamp ‘t wejf, hullie wákker maoke. ‘Ópston, lèùjwammese, we moete no ‘t bos um te spròkkele èn hawt te kappe.’ Ze gaf ze ieder ‘n kaorst brooëd èn zí: ‘Hiejr, dan hédde vast wa vùr taaftere, már ít ‘t nie írder óp, want maër kriede nie.’ Grietje stook allebaj de kaorste in de tèsse van d’re skòlk umdè Hanse de zeeng vól stínkes zaote.

Toew gónge ze mí z’n alle no ‘t bòs, már Hans, die aachterán liejp, viejt ónderweege èlke kaër ‘n wit kietelkèèjke aojt z’n bóksetès èn liejt ‘t valle. In ‘t bòs gónge Hans èn Grietje hawt spròkkele èn toew ze moej waore, gónge ze baj ‘t vuur aojtreuste dè hullie aawlèùj intusse án-gemákt han èn ze aote d’r kaorst brooëd óp. Már umdè ze zo moej waoren as ‘n maoj, viejle ze in slaop. Toew ze wír wákker worde, waor ‘t al balkdónker. Grietje begós te skrùwe èn vroeg: ‘Hoe moet ‘w naw óp haojs án zien te kòmme?’ Már Hans die zí: ‘Stil már, as daolek de maon ópkömt, dan zal oew de wég wél trugvénge.’

Èn toew de maon skeen, viejt Hans z’n zeuster baj de haand èn de witte kietelkèjkes wízze ze de wég no haojs. Tígge de mèèrge waore ze pas taojs. Ze klòpten án èn toew hullie stiefmoeder zág dè ‘t Hans èn Grietje waore, zí ze: “Verrèkte joong, wa hédde gállie laang geslaopen in dè bòs, we daachte dè gállie híllemol nie mír trug zót kòmme!’ Már hullie-je vádder waor blééj.

‘n Hòrtje t’rnoo han ze wír bekant niks te aëte èn snaachs hèùrde de joong hullie stiefmoeder zégge: ‘Al ‘t fraëten is óp, we hébben nòg már ‘nen halve mik. We moete de joong nòg wejter ‘t bòs in bránge. D’re mèns ha nòg liever z’n lééste kraojmels gedáld mí z’n kénder, már z’n wejf skóld ‘m aojt èn haj bóng in. Toew ze sliejpe, wo Hans wír no baojte um kietelkèèjkes te raope, már ‘t wejf ha de vùrste èn de áchterste deur óp slòt gedòn èn haj kos ‘r nie aojt. ‘Skrùw már nie,’ zi Hans tígge Grietjes, ik weet ‘r wél wa óp.

’ Smèèrges kríggen ze wír ‘n kaorst mik èn ze dínnen óp ‘t bòs án. Hans liejp wír aachterán èn brusselde stiekem z’n kaorst en gojde de brusselkes óp de pad.

Dízze kaër gónge ze nòg wejter ‘t bòs in, wor ze nòg noojt nie van der laëve gewíst waoren èn wír worden ‘r ‘n vuurke gemákt èn hullie stiefmoeder zí: ‘Waacht hiejr már óp óns, tíggen d’n aovend, as we vèrg zén, kòmme we állie haole.’ Taafteres dálde Grietje z’n kaorst mí Hanse, want die ha z’n párt óp de pad gestraowd, èn toew viejle ze wír in slaop. Toew ze wákker worde kwamp ‘r niemes nie um ze óp te haole, már Hans zí tígge z’n zeuster: ‘Skrùw már nie, as de maon ópkömt, weeze die brusselkes die ik gestraowd héb, óns de wég no haojs.’ Már in ‘t maonleecht vónge ze gín grummelke mír, de vùggelkes han ze allemol ópgefraëte. Ze waoren de wég kwejt èn dolden már wa roond, wél ‘n pár daog laang èn ze han niks te aëte óp wa brémbízzeme noo.

Toew ónverwaachs zág Grietje tusse de baojm dùr iníns ‘n lichje braande. ‘Hans,’ riejp ze, ‘ziede daor dè lichje? Dor woone aleecht mènse!’ Ze hoolden ‘r hín èn zaogen ‘n heuske ston. Nie zooë már ‘n gewoon heuske, ‘t leek ‘r nie óp. De klùrre waore híllemol anders. Toew ze wa dichterbaj kwaome, kózze ze zien hoe dè kwamp. De muure waore van bròn staën, want die waore van pípperkoek gemákt. De panne waore nie rood, már raoze, umdè ze van siep waore. De dùrgebónte waore van zuuthawt èn de gerdejntjes van snoeppepiejr hóngen án dròpveeters. ‘t Pípperkoekemètselwèèrk zaot ánín mí klapkougum. De muure waore versiejrd mí allerhande sneukelderééj: kwattareepe mí rezejne, kenaëlbrökskes. De pleveuze óp ‘t pèdje no ‘t heuske toew waore van saojkerkluntjes. In ‘t höfke vùr ‘t heuske stónne lòllies èn ‘n ándje wejter waor ‘n fóntejntje van ránja in ‘n vejverke mí kienekespap. ‘Dor moet ik iejt af hébbe,’ riejp Hans èn haj brook mee ‘n paan van ‘t dák af um te perbeere hoe die smákte èn Grietje liejp no ‘n vènster èn begós ‘r án te knaawe. Hans wis evél nie òf dè allemol wél mòg èn krèk toew ie óp d’n hòfpad stón um án te bèlle èn ‘t te vraoge, hèùrde ze ‘n haël feeng stèmmeke dè vroeg: ‘Knibbel -knabbel- kneuske, wie knabbelt ‘r án m’n heuske?’ Ze verskoote d’raajge kepòt! Zoiejt han ze nòg noojt nie gehèùrd. De bovvenste hélft van de vùrste deur góng oope èn ze zaogen ‘n aaw weefke ston. Ze vroeg: ‘Wie béénde gállie èn wa kaomde doen? Kòm már mee no binne, dan kriede zo veul as ge weelt, dè ‘s bítter as m’n heusken ópaëte!’ No ‘t aëte zí ze: ‘Gállie zaalt wél haël moej zén. Grietje, gaj möt zo laang in meen bédsteej slaope èn vùr aw, Hans, heb ik ‘n epart kímmerke.’ Óndertuse waor ‘t baojten al balkdónker geworre èn de kénder viejle sebiet in slaop.

Smèèrges toew Hans óp wo ston, kríg ie in de gaote dè de deur van z’n slaopkaomer gín gewoon deur waor, már ‘n hékke mí trállies. Krèk toew ie Grietjes wo roewpe, kwamp ‘t weefke d’rán. ‘Ik zal oew laëre,’ kwíkte ze, ‘um m’n skon heuske te verballemoonde.’ Hans verskoot ‘r grif af. Die stèèm klónk evél haël anders as gisterenaovend! ‘Zal ik aw ‘s wa vertélle, zí de héks, want dè waor ze. ‘Ik zal aw ‘s flink vètmèèste èn as ge dan dik èn roond geworre béént, dan gou ‘k oew ‘s lèkker ópfraëte! Èn die zeuster van oew, die kan me haël goewd hèlpen in ‘t haojshaawe, dan kan ik mee-imbesant m’n tooverdranke vèrregmaoke. Kaomde gállie ‘s ífkes goewd va pas!’ Ze skudde Grietjes wakker èn ‘t dùrske moes vort alle daog hárd wérke, ze kríg bekant gín aëte èn mòg bekant nie aojtreuste, már ze kríg wél veul slaëg èn mòpperes, want ze dí noojt niks nie goewd. Hans hoewfde niks te doen, elaën haël veul aëte. Alle daog kwamp de héks kiejke òf ie vèt genóg waor. Hékse hébbe rooj ooëge èn kanne nie goewd zien. Hans moes z’nen daojm dùr de trállies staëke èn dan vuulde de héks of ie al wa dikker waor. Már Hans stook ‘r dan ‘n skénkske dùr dèt ie van kiepevlís óvver ha gehaawe. Dè góng ‘n haël hòrtje goewd, már toew worde de héks zo ón-geduureg dè ze zí: ‘Ik waacht nie langer mír. Vendaog gou ‘k oew braojen èn ópaëte!’ Grietje moes baojte wa mutserde van de mutserdmejt af haole, ze in d’n oove goje èn ánstooke. ‘Roep me már as d’n oove goewd háet is,’ kwíkte ze tíggen Grietjes. Toew de héks vroeg of ‘t vuur ónderhaand hárd zat braandde, zí ‘t slim Grietje: ‘Ik weet nie of ‘t hárd zat braandt, ik héb dí wèèrk nòg noojt írder gedon.’ ‘Gaj wít ok gín aën flikker,’ snaawde de héks. Ze dawde Grietjes án de kant èn ze bog z’naajge um in d’n oove te kiejke. Dor ha Grietje óp gewaacht, ze viejt de héks venáchtere vaast èn dawde ze in d’n oove. ‘t Weefke kwíkte netuurlek moord èn braand, már Grietje gojden ‘t dùrke deecht èn de héks verbraandde lívvend.

Grietje viejt de slùttel aojt de slaopkaomer van de héks èn liejp zo hárd as ze kós no Hanse z’n hökske èn liejt ‘m ‘raojt. Naw waore ze vrééj, már ùrst stooke ze d’r tèsse vól mí al ‘t gèld dè de héks ónder de béddekoets bewaorde in ‘n keest èn toew dínne ze óp haojs án. No haël laang zuujke vónge ze de wég trug no ‘t heuske in de Hándelse Bèèrg wor hullie-je bedroewfde vádder nòg aald wonde, már naw elaën, want hullie stiefmoeder waor wég-inde-weer gestörve. Èn ze laëfde nòg laang èn gelukkeg want sènte han ze naw genóg.

Noot:

De foto’s bij dit artikel zijn door Paul Verhees gemaakt in de Handelse bossen.

GH-2018-01-Hans-èn-Grietje.pdf

GH- 2018-01 Het Koordekanaal, deel 1 De aanleg als verdediging

Ruud Wildekamp

In Duitsland wilden reactionaire krachten de ‘Vrede van Versailles’ na de Eerste Wereldoorlog ongedaan maken. Zo kregen Hitler en zijn Nazipartij een kans. In 1933 kwam hij gekozen aan de macht. In 1935 voerde Duitsland de dienstplicht in en begon zich te herbewapenen. Langzaam groeide het besef dat ook de Nederlandse defensie verbetering nodig had.

Peel-Raamstelling: plannen voor een verdedigingskanaal

In het Peelgebied kwam in 1937 het zogenaamde ‘Peeldetachement’. Dit had als taak om, ingeval van een extreme dreiging uit het oosten, inundaties in de Peel te stellen en mijnenvelden te leggen op vooraf bepaalde plaatsen. Om het weerstandsvermogen van het Peelgebied te verhogen besloot de overheid om kazematten aan te leggen langs de bestaande waterwegen. Van Budel-Dorplein tot Griendtsveen vormden opeenvolgend de Zuid-Willemsvaart, de Noordervaart en het Kanaal van Deurne een voldoende hindernis om een doorbraak door tanks of pantserwagens te voorkomen. Het voorliggende gebied tussen de Helenavaart en het Kanaal van Deurne was dusdanig moerassig dat dit ook voor infanterie als “niet te passeren” werd geacht. Ook tussen Grave en Vogelshoek bij Mill bestond een waterhindernis in de vorm van het riviertje de Raam. Het tussenliggende gebied was hoger gelegen en inmiddels grotendeels ontgonnen. Daar waren inundaties moeilijker te stellen. Het Ministerie van Defensie besloot om door dit gedeelte van de Peel een nieuw kanaal aan te leggen. Dit kanaal diende van voldoende breedte en diepte te zijn om gevechtswagens te kunnen stoppen. Het tracé voor dit kanaal was in de zomers van 1934 en 1937, in opdracht van de opperbevelhebber luitenant-generaal Reynders verkend door een commissie van drie genieofficieren van zijn staf onder leiding van de majoor J.J.C.P. Wilson.1 Daarbij was de terreingesteldheid, om in het voorterrein inundaties te kunnen stellen, van belang. Maar ook een vrij schootsveld, de mogelijkheid om aanwezige bruggen te laten springen en de landbouwbelangen wogen mee. Tijdens deze verkenning gaf deze commissie de opdracht om ten zuiden van De Rips als proef een drietal korte stukken kanaal te graven in verschillende bodemsoorten. Dit gebeurde geheel met de hand door arbeiders in dienst van de Grontmij.2

De aanleg van het Defensiekanaal

In overleg met de Generale Staf en Rijkswaterstaat werd het voorgestelde tracé, met inbegrip van het Koordekanaal, goedgekeurd.3 Op advies van Rijkswaterstaat zou het kanaal ook dienst kunnen doen voor de verbetering van de ontwatering van het natte Peelgebied. Hierdoor was het voor het Ministerie van Defensie mogelijk om diverse subsidies voor het werk te verkrijgen en ook stemde het Ministerie van Sociale Zaken in met de inzet van werkelozen door de Rijksdienst voor Werkverruiming. Onder leiding van, nu luitenant-kolonel Wilson, als hoofd van het Helmonds bijkantoor van het Haagse bureau Stellingbouw, begon op 1 juni 1939 de aanleg van wat al snel het Defensiekanaal heette. De Heidemij en de Grontmij voerden het werk uit. In overleg met de Inspecteur van de Werkverschaffing in Brabant zouden werklozen het graafwerk doen. Het aantal liep op tot wel 900 en zij werden in eerste instantie gerekruteerd uit de omliggende dorpen. Het gehele werk was op veertig weken begroot en zou op 1 mei 1940 gereed moeten zijn. Door tijdgebrek gedwongen contracteerde de genie ook enkele particuliere ondernemingen uit het westen van het land om het werk met zwaar graafmateriaal te ondersteunen. Toen zijn ook extra werkloze arbeiders uit andere delen van het land aangevoerd en op het werk ingezet. Deze kregen onderdak in contractkosthuizen bij particulieren en boeren in de ruime omgeving.

Het Defensiekanaal, evenals het Koordekanaal, dienden een breedte van tenminste 10 meter te krijgen en een diepte van 1,80 meter. Het uitgegraven zand diende op de westelijke oever te worden gedeponeerd om als borstwering te functioneren. Hierin zouden de benodigde veldversterkingen worden geplaatst. Voor de plaatselijke landbouwers was de aanleg van het Defensiekanaal een grote hinder. Bestaande percelen werden doorsneden en zij moesten soms grote afstanden afleggen om van het ene perceelstuk naar het andere te komen. Om aan hun bezwaren tegemoet te komen kwamen er overgangen van snel uitneembare houten bruggetjes.

Met de aanleg van het Defensiekanaal was een Maas – Maas verbinding verkregen waarbij een achttal stuwen het verval compenseerden. Langs de gehele Peel-Raamstelling zijn nog tijdens de graafwerkzaamheden en eveneens door toedoen van het Bureau Stellingbouw vestingwerken aangelegd in de vorm van kazematten. Deze lagen 200 tot 500 meter van elkaar zodanig gepositioneerd dat naastliggende kazematten elkaar konden ondersteunen

Het bureau had een drietal standaardtypen ontworpen, die ook bij andere verdedigingslinies in het land zijn aangelegd. Tussen en achter de kazematten groeven militairen in een strook van 1,5 tot 3 km grote aantallen schuttersput ten en loopgraven. Verder bouwden ze van hout en zand nog andere veldversterkingen. Voor, tussen en achter de stelling werden, eveneens als werkverschaffingsobject, vele honderden kilometers prikkeldraadversperring uitgerold. Vóór deze versperring legden genisten een aantal mijnenvelden. Het Defensiekanaal met bijbehorende versterkingen vormde de frontlijn van de Peel-Raamstelling.

Aanleg Koordekanaal

Op een afstand van één tot enkele kilometers achter de frontlijn (ook wel sperlinie genoemd) lag de zogenaamde stoplijn. Deels gebaseerd op een kanaal als hindernis voor gevechtswagens maar ook voorzien van aarden veldversterkingen. Ook in het voorliggende terrein daarvan kwamen mijnenvelden en draadversperringen. Daar dit tweede kanaal als een koorde van een cirkel een deel van het Defensiekanaal kortsloot, kreeg het de naam Koordekanaal. In enkele documenten ook wel aangeduid als het Ripsekanaal.4 Half oktober 1939 ontvingen de betrokken gemeenten Bakel en Milheeze, Gemert en Oploo, het bericht dat dit Koordekanaal zou worden aangelegd tussen het Defensiekanaal bij de voormalige Hazenhut, op de grens van Noord-Brabant en Limburg, tot in de Beugensche Peel in de gemeente Wanroij. De gemeenten kregen de verzekering dat de aanleg van het Koordekanaal de bestaande gebiedsontwatering niet zou beïnvloeden.5 Om dit te kunnen realiseren zouden de bestaande vijftien waterlossingen met betonbuizen onder het kanaal door worden geleid. Een zestal vaste betonnen stuwen in het tracé moesten een waterdiepte van 1,80 m garanderen. Hiertoe werd het ministerie van Defensie verzocht in overleg te treden met Ir. Van Drimmelen van het waterschap ‘Stroomgebied van de Aa’ (ook waterschap ‘de Aa’) die op dat moment als reserve kapitein in Deurne diende.

Op 30 oktober 1939 startte de Grontmij het werk aan het Koordekanaal bij de Limburgse grens. Gepland was dat de drie proefstukken, die eerder ten zuidwesten van De Rips waren aangelegd, zouden worden opgenomen in het kanaal. Een regelbare stuw en een aftakduiker in het Defensiekanaal zouden het Koordekanaal van water voorzien. Deze stuw, gebouwd juist ten noorden van de voormalige Hazenhut, ligt tegenwoordig op het terrein van de Luitenantgeneraal Best-kazerne, de voormalige vliegbasis De Peel. Het geplande tracé verliep verspringend van het Defensiekanaal naar het ven “De Klotterpeel”. Dwars door dit ven is het in rechte lijn doorgetrokken naar de Kruisberglaan, ten zuiden van De Rips en met een duiker verbonden met het tracé door de bossen van het Beestenveld. Met enkele hoeken bij de eerder aangelegde proefstukken ging het door deze bossen naar de huidige weg “Langs de Palen” en verder noordwaarts, onder de Middenpeelweg door naar Elsendorp. Vervolgens liep het om Elsendorp heen over het terrein van de Annahoeve, ook bekend als de Dompt. Uiteindelijk zou het in de Beugense Peel stoppen. Daar zou het Koordekanaal op tweehonderd meter voorbij de Ganzenweg eindigen. In totaal 13,2 km lang.6 De uitgegraven grond zorgde voor ophoging van de zuidoever. Zij fungeerde ook als borstwering en als basis voor de veldversterkingen die de militairen daar zelf dienden aan te leggen. Direct op de zuidelijke oever beschermden vijf tot zes meter brede prikkeldraadversperring de veldversterkingen.

Koordekanaal niet helemaal klaar

Toen op 8 mei 1940 de Duitse inval aanstaande was en de Peel-Raamstelling werd bemand, stopte de aanleg van het Koordekanaal. Op dat moment was een groot gedeelte juist ten noorden van de weg van Elsendorp naar De Rips en de weg van Elsendorp naar Sint Anthonis nog niet gereed.7 Eveneens ontbrak ten noorden van de Annahoeve in Elsendorp een stuk en was ook een deel in de Beugense Peel nog niet klaar.8 Het zuidelijke deel tussen de aansluiting met het Defensiekanaal tot de weg van Elsendorp naar De Rips was plaatselijk nog niet op de gewenste diepte gebracht en ook de geplande onderdoorgangen voor de bestaande waterlossingen waren nog niet gerealiseerd. Tot dat moment had het koordekanaal de Staatskas 430.000 gulden gekost.9

In de nacht van 10 op 11 mei 1940 trok het Nederlandse leger zich terug uit de Peel-Raamstelling en verliet daarmee ook de versterkingen langs het Koordekanaal. De soldaten bliezen daarbij de bruggen op of verbrandden die, echter dusdanig vroeg dat een deel van de militairen uit het voorterrein, de grootste moeite had om achter het Koordekanaal te komen. Ook de burgers die uit de Jodenpeel geëvacueerd moesten worden, konden slechts met improviseren wegkomen. Het vee lieten ze echter noodgedwongen achter. Vanuit de versterkingen waaraan lang was gewerkt, was geen schot gelost. De mijnenvelden voor het kanaal bleven bij het vertrek van de militairen intact. Enkele koeien werden daar het slachtoffer van. Vrij snel na de Nederlandse capitulatie ruimden veelal Nederlandse genisten de mijnen, die aan de bezetter als krijgsbuit werden overgedragen. Later in de oorlog zijn deze mijnen nog van nut geweest voor de Duitsers van het radarstation bij De Rips. Zij hebben ze gelegd ter bescherming van hun kabels tegen sabotage.10

Noten:

1. Nationaal Archief, 2 13 40, inventaris 87, Peelrapport ’34 en Peelrapport ’37.

2. Wilson, J.J.C.P. Vijf oorlogsdagen en hun twintigjarige voorgeschiedenis. Assen/Baarn, 1960.

3. Brabants Historisch Informatie Centrum, Archief Rijkswaterstaat Noord-Brabant 1811-1953, inventaris 1390.

4. BHIC, Archief Waterschap De Aa 1922-1955, inv. 675.

5. Archief Gemert-Bakel, AB003, inventaris 307: Bestuurlijke organen. Gemeenteraad. Registers van notulen van de gemeenteraad 1945-1950.

6. BHIC, Archief Rijkswaterstaat Nood-Brabant 1811-1953, inv. 1396.

7. BHIC, Archief provinciebestuur 1920-1949, inv. 989.

8. Kerkhof, L. van de. Tussen crisis en wederopbouw. Bakel, 1995.

9. Archief Gemert-Bakel, AB003, inventaris 307: Bestuurlijke organen. Gemeenteraad. Registers van notulen van de gemeenteraad 1945-1950.

10. persoonlijke mededeling Dhr Verwegen, De Rips.

GH-2018-01-Het-Koordekanaal-deel-1-De-aanleg-als-verdediging.pdf

GH- 2018-01 Martien Mertens Stillevens

Ton Thelen

De omslag van Gemerts Heem is dit jaar aangeleverd door Martien Mertens, voormalig ambtenaar bouwzaken van de gemeente Gemert-Bakel. Het werk logenstraft alle clichés die ambtenaren doorgaans worden toegedicht.

Al op jonge leeftijd was Martien veel bezig met het tekenen van voorwerpen uit de wereld van het dagelijks leven, welke vaardigheid goed van pas kwam tijdens zijn opleiding tot bouwkundige. In zijn vrije tijd volgde hij teken- en schilderlessen, onder andere bij Peter Dillen uit Veldhoven, en deed hij artistieke vaardigheden op voor het weergeven van realistische en figuratieve voorwerpen en landschappen met bebouwing. Op bewonderenswaardige wijze sluit hij aan bij het werk van de kunstenaar Helmantel uit het Friese Westeremden. Diens werk onderscheidt zich door de precieze en realistische weergave van objecten uit het dagelijks leven.

GH-2018-01-Martien-Mertens-Stillevens.pdf

GH- 2018-01 Over oude klare en een pistool

Hein van Dooren

Een kleine verzetsdaad kon tijdens de Tweede Wereldoorlog verstrekkende gevolgen hebben. In het vorige nummer van Gemerts Heem lazen we over Jo Kalkhoven, zoon van de Handelse hoofdonderwijzer, die bijna in de Scheveningse gevangenis werd opgesloten omdat hij een propaganda-affiche van de SS van de voordeur van een NSB’er afscheurde. Alleen op voorspraak van Willy Engbrocks wist hij aan celstraf en een mogelijk deportatie naar Duitsland te ontsnappen.

Naar aanleiding van dit verhaal vertelt Wim van de Vossenberg uit Handel dat ook hij een heftige herinnering heeft aan Engbrocks – Rijksduitser, SS’er en staflid in het beruchte kamp Amersfoort, maar volgens de overlevering bovenal een goedmoedig mens die door de loop van de geschiedenis in een zeer lastige positie terechtkwam.

Piet van de Vossenberg, de vader van Wim, verdiende in de jaren dertig en veertig zijn brood als boer en kastelein. Hij had een zogenaamd A-verlof voor zwak-alcoholische dranken. Omdat boeren in de omgeving zich ook graag oude klare lieten inschenken, verzon hij een list. Vaste klanten werd verzocht naar de keuken te komen waar hij dan met de fles jenever klaarstond. Frans Vredegoor, een NSB’er die een boerderij had In de Reij, lustte ook wel een jenevertje, maar Piet van de Vossenberg gaf hem te verstaan dat hij naar de donder kon lopen. Meepesant verbood hij hem de toegang tot zijn café. Vredegoor liet dat niet over zijn kant gaan en beende rechtstreeks naar Willy Engbrocks die een stukje verderop in Handel woonde.

Volgens Wim van de Vossenberg – een schoolkameraad van Willy Engbrocks’ zoon Jacques – kwam Engbrocks in SS-uniform naar het café met in zijn kielzog Frans Vredegoor. Hij richtte in de huiskamer van de boerderij zijn pistool op Piet van de Vossenberg die in een stoel zat. “Ik zie het nog zó voor me”, zegt Wim van de Vossenberg. Engbrocks gaf Piet te verstaan dat hij Vredegoor net zo moest behandelen als alle andere caféklanten. Volgens Wim trok Engbrocks zijn pistool niet om zijn vader onder druk te zetten – hoewel die ongetwijfeld het koud zweet moet zijn uitgebroken – maar om Vredegoor in de waan te laten dat hij handelde in de geest van de Führer.

Vredegoor heeft het café van Van de Vossenberg nadien trouwens nooit meer bezocht.

GH-2018-01-Over-oude-klare-en-een-pistool.pdf

GH- 2018-01 Kiek Naw – Schaapachtig kijken

Paul Verhees

Die grote brand bij warenhuis Magazijn Het Schaap aan de Kerkstraat is alweer meer dan een halve eeuw geleden. Het zou me dan ook hooglijk verbazen als de gedupeerde bewoners van de etage boven de winkel nu nog op zoek zijn naar tijdelijke woonruimte.

Er moet dus een andere verklaring zijn voor het feit dat deze schapen zich verdringen voor de zij-ingang van hotel De Hoefpoort aan de Heilige-Geestlaan. De schapen hebben vorig jaar in april deelgenomen aan de Historische Optocht. Ze zijn als hekkensluiter van de stoet kwèlk ónderweege als hun aandacht wordt getrokken door de glazen deur van het hotel.

Wat ze daarbinnen zien? Ik heb het ze niet gevraagd, maar ik denk het te weten. Ze kijken helemaal niet naar binnen. In spiegelend glas kun je jezelf zien. De schapen zien hun spiegelbeeld! Zullen ze werkelijk denken dat ze hier naar een kudde soortgenoten kijken? Domme beesten. En dan heb ik ook meteen de etymologische verklaring voor de uitdrukking ‘schaapachtig kijken’.

GH-2018-01-Schaapachtig-kijken.pdf

GH- 2018-01 Willy Engbrocks trainer RK GVV

Harry Slits

Aan het interessante artikel over Willy Engbrocks in het voorgaande nummer van Gemerts Heem kan nog een aardig vervolg worden gegeven met het onderstaande krantenbericht uit de Gemertsche Courant van 12 juni 1937.

De training voor GVV is vastgesteld op iedere Woensdag en Donderdag der week onder leiding van de heeren Ypenburg, directeur van de NV Raymakers fabrieken en Willy Engbrogsz, oudkampioen hardloopen van Duitsland. Leden van GVV, wij verwachten dat deze prachtgelegenheid aangegrepen zal worden tot een geregeld bijwonen van de trainingen, zoodat een lang gekoesterde wensch in vervulling gaat.

In het boek “Voor Gemert zullen ze vrezen” van Jan Winkelmolen over 100 jaar voetbalhistorie in Gemert lezen we dat RK GVV in 1937 degradeerde naar de derde klasse en voor het eerst in competitieverband uitkwam tegen Sparta’25 uit Beek en Donk. Onder leiding van trainer ‘Willy Engbrogz’ en zijn assistent ‘de heer Ypenburg’ werd Gemert meteen kampioen. Verrassend te lezen dat de directeur van de fabriek waar trainer Engbrocks werkte bij RK GVV dus diens assistent was. Bij het voetbal waren de rollen omgekeerd!

GH-2018-01-Willy-Engbrocks-trainer-RK-GVV.pdf

GH- 2018-01 Workshop van een cent

Ad Otten

Bijna in paniek kwam er een telefoontje van Drukkerij Weemen. Er werd hard gewerkt aan het Gemerts Woordenboek van Wim Vos. Het was eigenlijk al drukklaar toen Neel van Eupen ontdekte (heel attent!) dat de ‘C’ in het woordenboek helemaal ontbrak….. Er werd gebeld naar hoofd redacteur Peter van den Elsen. Eenmaal aan de lijn kreeg Neel een workshop van een cent. In het Gemerts komt de letter ‘C’ helemaal niet voor. Het Gemerts alfabet heeft minder letters. De ‘C’ in onze taal is altijd een ‘S’! De ‘S’ van ‘sènt’. ‘ne Gimmerse sènt

GH-2018-01-Workshop-van-een-cent.pdf