GH-2019-02 Vroege roeping in een tijd van secularisatie

Vroege roeping in een tijd van secularisatie
Jan Verhees bezorgde Gemert laatste grote priesterfeest

Paul Verhees

Deze zomer is het vijfentwintig jaar geleden dat pastoor Jan Verhees overleed. Deze Gemertse jongen bezorgde de parochie Sint-Jans Onthoofding tien jaar daarvoor het laatste grote priesterfeest.

Jan Verhees werd geboren op 26 maart 1960 als zoon van het kruideniersechtpaar Jacques Verhees en Greet Verhees-van Ansem. Jan overleed op 13 juli 1994 tijdens een vakantie in Praag. Zijn vier jaar oudere broer Paul is nu redacteur van Gemerts Heem en de auteur van dit artikel.

Jan Verhees had een vroege roeping. Als kind speelde hij priestertje aan een tafel waarop hij een bloemenvaasje plaatste met een brede bovenrand en een smalle voet, precies de vorm van een kelk. Daarover drapeerde hij een zakdoekje met daarop een kartonnetje, iets dat geleek op wat hij in de kerk op het altaar had gezien. Een tafelkleed als kazuifel, een brandend kaarsje op tafel en pepermuntjes als hosties. Dan kon de mis beginnen.
De secularisatie vierde hoogtij in de jaren zestig en zeventig en binnen de kerk was de polarisatie in volle gang. De kerken liepen leeg en geen kind hoorde je zinspelen op een toekomst als priester. Als oudere broer dacht ik dat het mijn broertje alleen om de ceremonie te doen was en dat het wel zou overwaaien als hij ouder werd, maar dat bleek een verkeerde inschatting. Zelf wilde ik al die veranderingen in de wereld gaan verkennen en ik ruilde mijn opleiding voor onderwijzer in voor een loopbaan als journalist.

Kaars
Als kind speelden we thuis vaak schooltje, waardoor Jan als kleuter al kon lezen en schrijven. Maar voor Jan ging er geen dag voorbij of hij speelde ook priestertje. Dat liep ooit nog eens bijna compleet verkeerd af, toen hij zijn mis had opgedragen en verviel in een ander spel. Zijn moeder kwam net op tijd in de speelkamer – de opkamer boven de kelder – om de vlammen te doven die al een gat in het tafelblad hadden gebrand en langzaam richting magazijnopslag van de winkel kropen. Het zou een ramp betekend hebben als de kartonnen dozen hadden vlamgevat, want de opkamer had een houten vloer en een houten plafond en elke brandweerman weet dat er luttele seconden later geen redden meer aan was geweest.
Tegenslag had het gezin al genoeg gehad, want precies op de vierde verjaardag van Jan was op 26 maart 1964 vader Jacques overleden. Hij was in het SintJoseph Ziekenhuis in Veghel aan een gebroken heup geopereerd en had ’s nachts trombose gekregen. Moeder stond sindsdien alleen voor de opvoeding van haar twee zonen en bovendien moest ze de kruidenierswinkel blijven bestieren; het was naast een bescheiden AWWuitkering de enige bron van inkomsten.
Moeder was een godvruchtige vrouw die haar kinderen een degelijke roomskatholieke opvoeding gaf. Ze zal het incident met de brandende kaars snel vergeten en vergeven hebben, want ze stimuleerde haar zoon Jan met veel overtuiging om zich dienstbaar te maken in de kerk. Jan werd op de lagere school misdienaar en later acoliet. In die functies stond hij waar hij maar kon deken Van Oort in de SintJanskerk ter zijde. Dat hij als kind niet alle instructies goed begreep, was hem vergeven. Toen deken Van Oort hem bij de aankleding van de kerk voor Kerstmis vroeg om wat mos op de planten in de kerk te leggen, nam Jan dat vrij letterlijk. Alle kerstrozen kregen een toefje mos op hun rode bladeren en deken Van Oort kon de hele exercitie nog eens over doen, maar nu goed.

Peerke Donders
Jan Verhees had al jong een grote bewondering voor de Tilburgse missionaris Petrus Donders die alles wat hij over deze apostel van de melaatsen en de indianen kon vergaren. Hij schreef een boekje over de in 1982 zalig verklaarde Tilburger, dat twee jaar later – in het jaar dat Jan werd priestergewijd – is uitgegeven door uitgeverij Tabor in Brugge. De bewondering van Jan voor Peerke kwam onder meer terug op Jans overlijdensprentje met een citaat van Donders: “De goede God geve mij de genade om te volharden in Zijn liefde en mijn heilige roeping.”
Jan doorliep met goed gevolg het Mgr. Zwijsen College in Veghel. Geïnspireerd door zijn voorbeeld Peerke Donders en gesteund door zijn moeder oriënteerde hij zich op de mogelijkheden voor een priesteropleiding. De Theologische Faculteiten van Tilburg en Nijmegen vond hij maar niks, het SintJanscentrum in Den Bosch bestond nog niet en Rolduc lonkte. De in die tijd al zeer omstreden priesteropleiding van mgr. Jo Gijsen in het zuiden van Limburg gaf geen recht op een landelijk erkend diploma, maar daar maalde Jan niet om. Hij werd aangenomen en ging studeren en intern wonen op Rolduc bij Kerkrade.
Daar maakte hij kennis met conrector André Lemmens die in de tuin aan het werk was toen Jan arriveerde. Jan vroeg hem of hij de tuinman was. Lemmens zag direct het verband met een passage uit het paasverhaal in de Bijbel, waarin Maria Magdalena de herrezen Jezus aanziet voor de tuinman.
Er ontstond een diepe vriendschap. André Lemmens stond naast Jan aan het altaar toen die op zondag 17 juni 1984 zijn eerste mis opdroeg in de SintJanskerk in Gemert. Hij was een dag eerder op zaterdag 16 juni 1984 door mgr. Gijsen in Roermond priester gewijd. Een dag later droeg neomist Jan Verhees zijn eerste mis op in een volle kerk SintJans Onthoofding in Gemert, waar hij was opgegroeid.

Priesterfeest
Rond deze eerste mis vond het laatste grote traditionele priesterfeest plaats in de parochie SintJans Onthoofding. Het feest bracht duizenden mensen op de been: van allerlei verenigingen die Jan in een stoet naar de kerk begeleidden tot toeschouwers langs de route van de Pandelaar naar de kerk en kerkgangers die de mis bijwoonden. Ook de receptie ’s middags werd druk bezocht.
Het priesterfeest was georganiseerd door een comité van buurtbewoners in de Pandelaar. Het bestond uit Piet van Houtert, Janus Crooijmans, Piet van Duinhoven, Peter Verhappen, Johan van Rooij, Toon Jonkers, Tonny Pennings, Jan Nooijen en Cor van den Broek.
Om de kosten van het feest te dekken organiseerde het comité op een zondag enkele weken voor het feest skelterraces in het nieuwe woonwijkje Den Elding tegenover de ouderlijke woning van Jan Verhees. Ook werd een grote vlooienmarkt gehouden op het terrein van de autospuiterij van Piet van Houtert en een bingoavond in het Vossenkamp.
Alleen de naaste familie van Jan had zijn priesterwijding in Roermond bijgewoond. Op de zondag dat hij in Gemert zijn eerste mis opdroeg, had een grote familie- en vriendenschare zich verzameld bij het ouderlijk huis in de Pandelaar. Het feestcomité had het huis versierd en op straat maakten diverse verenigingen zich gereed om de neomist naar de kerk te begeleiden. Ruiterverenigingen, wandelclub, gilden, scouting, harmonie en drumband stelden zich in een lang lint op en Jan en zijn moeder namen plaats in een rijtuig. De stoet trok vanuit de Pandelaar naar de kerk, waar Jan Verhees met een daverende ovatie werd ontvangen.
Na afloop van de mis keerde de hele stoet weer terug naar de Pandelaar, waar de gilden een vendelgroet brachten en de muziekgezelschappen aantraden voor een aubade. Na afloop gingen neomist Jan Verhees en zijn gasten naar de naast zijn ouderlijke woning gelegen autospuiterij van Piet van Houtert. Die had zijn bedrijfsruimte ingericht als feestzaal voor de receptie. Het werd een drukke middag voor Jan waarop hij van veel parochianen, vrienden en bekenden de felicitaties in ontvangst mocht nemen.

Audiëntie
Na zijn priesterwijding werd Jan Verhees kapelaan in de SintOdaparochie in Weert. Al binnen een jaar werd hij door mgr. Gijsen aangesteld als kapelaan in de Pancratiusparochie in Heerlencentrum waar hij van 1985 tot 1990 zijn priesterambt vervulde onder de hoede van deken Jos Punt, de latere bisschop van Haarlem. In 1990 kreeg hij zijn aanstelling als pastoor van de Roermondse parochies Heilig Hart van Jezus en O.L. Vrouw van Altijddurende Bijstand. In 1991 kwam daar de H.Tomasparochie en in 1994 de GoedeHerderparochie bij. Daarnaast werd hij aangesteld als begeleider van het jongerenpastoraat in het bisdom Roermond. Ook ontving paus JohannesPaulus II hem in die tijd in Vaticaanstad op een persoonlijke audiëntie. Pastoor Verhees was trouw aan het leergezag van de roomskatholieke kerk, zoals dat vanuit Rome werd uitgedragen. Hij gehoorzaamde daarin mgr. Gijsen die hem de kans had gegeven zijn priesteropleiding te volgen op Rolduc. Het bood hem houvast in een gepolariseerde katholieke kerk. Maar Verhees interpreteerde het leergezag niet uitsluitend als dwingend opgelegd dogma. “Ik volg mijn geweten dat is gevormd door het leergezag van Rome”, zei hij ooit, toen hem een verzoek bereikte om een kerkelijk huwelijk te ontbinden. Daarmee liet hij ruimte om een andere keuze te maken dan de kerkelijke wetten voorschreven.
Als hij bij zijn moeder in Gemert op bezoek was, kon pastoor Verhees smakelijk vertellen over de ervaringen in zijn parochie in Roermond. Hij verhaalde bijvoorbeeld van een van de eerste keren dat hij een huwelijk inzegende. Hij vergat de wijwaterkwast uit te kloppen en het bruidje kreeg de volle laag. Haar fraai opgestoken kapsel zakte door al het water als een plumpudding in elkaar. Of van een andere keer, toen een jongen uit zijn parochie hem zijn nieuwe fiets liet zien. “Kijk maar uit dat ze hem niet weghalen”, waarschuwde pastoor Verhees bezorgd. Waarop de jongen hem op de stoep voor zijn ouderlijk huis opbiechtte: “Ik hèb hem weggehaald.” Toen hij pastoor was van de Pancratiusparochie in Heerlen had hij een telefoonnummer dat nogal veel leek op dat van de naburige bakker. Op een ochtend beantwoordde een oud vrouwtje zijn begroeting aan de telefoon met: “Och mijnheer kapelaan, wat doet u bij de bakker?”

Ontwapenende humor
Met zijn ontwapenende humor redde pastoor Verhees zich meer dan eens uit netelige situaties. In zijn positie kwam hij regelmatig in gezelschap van hooggeplaatste personen die spraken over onderwerpen waar hij geen kaas van had gegeten. Mgr. Gijsen zei ooit tegen hem: “Doe maar net of je het snapt en zoek later maar op waar ze het over hadden.”
Hij was ook creatief in het oplossen van lastige omstandigheden, zoals die keer in Santiago de Compostella. Zoals het een goed priester betaamt, deed hij elke dag de mis, ook als hij ver van huis was. Daarginds in dat Spaanse bedevaartoord waren altijd meer gezelschappen die om een eucharistieviering vroegen, dan er priesters waren om de mis te doen. Toen pastoor Verhees zijn diensten aanbood, was er een groep Duitse bedevaartgangers voor wie hij de mis kon opdragen. Hij vergat echter te informeren naar de naam van de plaatselijke bisschop en dat brak hem tijdens de mis op. Tijdens de voorbede sprak hij: “Wir beten für unseren Papst Johannes-Paul und für unseren Bischof…”, maar pastoor Verhees ging zonder aarzelen door “… für unser Bischof, Gott weiss wie er heisst.” Nog eentje dan. In een heilige mis, die pastoor Verhees opdroeg, moesten twee misdienaars aantreden met een kan water voor de handwassing en een bekken om het  stromende water op te vangen. Maar er verscheen maar één misdienaar die aan het altaar het water over Jans handen goot met de woorden “d’n andere is ziek”. Het water vloeide rijkelijk over zijn kazuifel en Jan kon het later smakelijk vertellen, wetende dat zijn gehoor er zich mee zou amuseren. Met zijn humor kon hij met carnaval zo als buutreedner in de ton en dat deed hij dus ook. Enkele jaren op rij kreeg hij met zijn maatje kapelaan Olav Wauters tijdens de zittingsavonden in Roermond de zaal plat in hun creatie van twee engelen.
Pastoor Verhees begaf zich graag onder de mensen en was met zijn goedgeluimdheid zeer gezien in de parochie. In die tijd waren er nog weinig megaparochies zoals we die nu kennen. Verhees had de opdracht om de parochies van Roermondoost samen te smeden en dat was pionierswerk. Er ontstond een parochie van ruim twintigduizend parochianen, maar pastoor Verhees ging ondanks zijn drukke agenda nog dagelijks op huisbezoek.

Schok
De schok was groot toen in juli 1994 – tien jaar na zijn priesterwijding – vanuit Praag het nieuws doordrong dat pastoor Verhees daar tijdens zijn vakantie plotseling was overleden. Hij werd ’s morgens dood op bed aangetroffen door een van zijn reisgenoten met wie hij daar vakantie vierde. Pastoor Verhees sliep er met een bevriend echtpaar in een nonnenklooster. De man had in de dakgoot moeten klimmen om in de kamer te kijken, nadat Jan Verhees niet reageerde op kloppen op de deur op een tijdstip dat hij al lang aan het ontbijt had moeten zitten.
Ik, zijn broer, werd ’s morgens vanuit Roermond gebeld door kapelaan Olav Wauters die telefonisch het trieste bericht overbracht. Samen met de huisarts ben ik mijn moeder gaan informeren. We hebben die dag gehuild, maar ook gelachen bij het ophalen van de herinneringen aan al zijn rare fratsen. Zoals om die anekdote dat hij in de eetzaal van een nonnenklooster werd aangesproken door moederoverste. “Meneer pastoor, heeft u wel schone sokken aan gedaan, want het ruikt hier onfris?” Waarop pastoor Verhees triomfantelijk zei “ja hoor” en de vuile sokken uit zijn binnenzak viste.
Natuurlijk waren het moeilijke dagen door het verlies van pastoor Verhees. Niet alleen door het persoonlijk verdriet maar ook door alle formaliteiten. Ik ben op die bloedhete zomerdag in juli vier keer van Gemert op en neer naar Roermond gereden om alle zaken te regelen die bij het overlijden van een pastoorbroer komen kijken. De repatriëring werd geregeld door het bisdom. De uitvaartdienst werd gepland in zijn H.Hartkerk in Roermond. In zijn testament had pastoor Verhees als voorganger voor zijn uitvaart deken Jos Punt van Heerlen aangewezen. Punt droeg intussen als vicarisgeneraal van het bisdom Roermond de zorg voor de priesteropleiding Rolduc, maar gaf gehoor aan het verzoek om voor te gaan in de uitvaartdienst.

Begrafenis
De begrafenis, tja, dat was nog een dingetje. Zijn testament was opgemaakt toen Verhees nog kapelaan was in Heerlen en niemand had voorzien dat hij zo vroeg zou overlijden. Zijn wens om in Heerlen begraven te worden is daarom uitgelegd als een momentopname die niet is herroepen toen hij in Roermond werd aangesteld. Met de notaris werd overeengekomen dat we de wens van mijn moeder zouden respecteren, dat haar zoon in haar buurt begraven zou worden.
Zijn oude parochie kon hem echter geen plek bieden op het kerkhof achter de ‘aaw kéérk’. Dat was nagenoeg vol en de paar plekken die nog beschikbaar waren, werden achter de hand gehouden voor eigen parochianen. Jan werd daartoe niet gerekend, want hij was al jaren uit Gemert weg. Nog voor wij ons als familie een oordeel konden vellen over de situatie stond ’s avonds pastoor Sjef van der Maazen uit Handel bij moeder op de stoep. Jan was bevriend met Van der Maazen en moeder ging vaak in Handel naar de kerk. Hij had gehoord van het standpunt van de parochie in Gemert en bood een plaats aan op het kerkhof in Handel.
Veel Gemertenaren, van notabelen tot parochianen die iets opgevangen hadden maar het fijne niet wisten, spraken schande van het besluit van het parochiebestuur om Jan geen plek te gunnen op het kerkhof waar ook zijn vader begraven lag. Wij als familie konden milder reageren. Er was een goede oplossing en voor het standpunt van het parochiebestuur viel begrip op te brengen.
Tijdens de uitvaartdienst in Roermond op 20 juli 1994 was de kerk afgeladen vol. Het was vakantietijd maar er waren veel mensen – onder wie de Roermondse burgemeester Herman Kaiser – voor de uitvaart teruggekomen van hun vakantieadres. Na de dienst is een hele stoet auto’s mee naar het kerkhof in Handel gereden om Jan daar ter aarde te bestellen. Mijn moeder is een paar jaar later van de Pandelaar naar het Valkenswaardhof in Handel verhuisd, zodat ze niet meer iedere dag op en neer hoefde te fietsen naar het graf van Jan. En toen ze daar woonde, hebben we mijn in 1964 overleden vader laten herbegraven naast zijn zoon Jan, zodat moeder niet meer naar Gemert hoefde voor een bezoek aan het graf van haar man. Mijn moeder overleed in 2006 en is bijgezet in het graf van mijn vader. Wie zich ooit mocht afvragen waarom de Gemertse kruideniersfamilie Verhees is begraven in Handel, heeft hier het antwoord.

Priesters uit de Pandelaar
pater Gerlacus van den den Elsen, geboren 1853 – priester gewijd 1876
P. van Ganzewinkel, geboren 1905 – priester gewijd 1931
pater Martien van Schijndel geboren 1923 – priester gewijd 1948
pater A. van Rooij geboren 1929 – priester gewijd 1955
pater Harrie van den Bosch geboren 1932 – priester gewijd 1956
pastoor Jan Verhees geboren 1960 – priester gewijd 1984
(Bron: herinneringen van Jan Brouwers, oudinwoner
van de Pandelaar)

2019-02-Vroege-roeping-in-een-tijd-van-secularisatie.pdf

GH-2019-02 Merkwaardig – Geleend Hoofd

Merkwaardig – Geleend Hoofd

Peter van den Elsen

Martinus (18221866, links) en Piet (18441887) van den Elsen zijn twee broers. Ze traden beiden in het klooster: Martinus bij de jezuïeten en Piet bij de franciscanen van de Derde Orde in Helden.

Toen ik Kneel van den Acker (1893 – 1985) bijstaande foto’s overlegde, zei Kneel: “Ze leken zoveel op elkaar. Het had wel een eeneiige tweeling kunnen zijn, ware het niet dat ze 22 jaar in leeftijd verschilden. Van één van die twee oudooms was toch eigenlijk geen foto…, maar hoe zat dat nou?”

Met een fotocomputerprogramma is het gemakkelijk om een foto te spiegelen en te verkleinen. Wat blijkt nu: Piet heeft het hoofd van zijn oudere broer geleend. Het gespiegelde hoofd, weliswaar iets te groot, is op iemand in het habijt van zijn orde geplaatst.

De foto van Martinus is gemaakt door W. & P. Phot JAVA, zoals onder de foto te zien is en wat staat voor: WOODBURY & PAGE / PHOTOGRAPHERS. Walter Woodbury (1834 1885) & James Page (1833 1865) zijn Britten die als eerste fotografen in 1857 Nederlands-Indië bezochten. Het Rijksmuseum en het Tropenmuseum in Amsterdam hebben van hen zeer uitgebreide fotocollecties.

Walter Woodbury werd wereldberoemd als uitvinder van een fotomechanisch proces: het Woodbury type, waarbij lichtbruine gelatine werd gebruikt.

De foto van Martinus lijkt met deze techniek gemaakt te zijn tussen 1859 en 1866 toen hij pastoor was van Soerabaja. Het is niet alleen de oudste familiefoto, het is een echte vroege ‘Woodbury’ en goed voor een ‘postuum portret’ van Piet uit 1887.

2019-02-Merkwaardig-Geleend-Hoofd.pdf

GH-2019-02 Kiek naw – Het wonder van de landweer (Doonheide)

Kiek Naw – Het wonder van de landweer

Paul Verhees

Ik noem het een wonder dat Gemert eeuwenlang een Soevereine Vrije Heerlijkheid is geweest, want op Doonheide hadden we met onze landweer slechts een miserabel verdedigingswerkje.

Om vijandige tanks van zijn erf te houden verdedigde Hitler zijn rijk met de Siegfriedlinie. Hij had daarmee helemaal niks nieuws uitgevonden. Die linie was feitelijk niks meer of minder dan een uitgebouwde landweer, zoals er ook eentje op Doonheide heeft gelegen. Hitlers Siegfriedlandweer was een honderden kilometers lang lint vol bunkers en tankgrachten met betonnen obstakels.

Landweren kwamen in de dertiende en veertiende eeuw al voor in Duitsland en Nederland. Ze dienden om oprukkende vijandige legers tot staan te brengen. Een diepe sloot, een aarden wal, struikelgaten en wat dichte begroeiing waren genoeg om vijandige aanvallen af te slaan.

Op Doonheide moet een verzameling houten palen in de grond de herinnering aan een middeleeuwse landweer levend houden. Historici zullen wel een andere lezing hebben, maar ik noem het een wonder dat de Hertog van Gelre met zijn ‘tanks’ uitgerekend op die houten palen bij Doonheide is gestuit.

2019-02-Kienauw-Het-wonder-van-de-landweer-Doonheide.pdf

GH-2019-02 In Nederland door omstandigheden (2)

In Nederland Door Omstandigheden (2)

De Haas, een Indische familie in Gemert

Rob de Haas

De geschiedenis van de Indisch-Gemertse familie De Haas-van der Star schetst in wezen een beeld van het ontstaan, de ontwikkeling en de ondergang van de voormalige kolonie Nederlands-Indië. Het verhaal van mijn familie is namelijk niet uniek, maar exemplarisch voor wat Indische Nederlanders zijn en hebben meegemaakt.

In de vorige editie van Gemerts Heem beschrijf ik de VOCtijd en de vorming van de kolonie NederlandsIndië. Het tweede deel moet helaas gaan over het dramatisch einde daarvan. Een einde dat enkele honderden Indische gezinnen, waaronder dat van mijn ouders Jan de Haas en Fido van der Star, naar Gemert voert.

Oorlog
Europa staat al volop in brand wanneer op 7 december 1941 de Japanse luchtmacht de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor op Hawaii verwoestend bombardeert. Het is gek genoeg de Nederlandse regering in ballingschap, die vanuit Londen als eerste aan Japan de oorlog verklaart. Nog voor de getroffen Amerikanen. Gouverneurgeneraal Van Starkenborgh gelast de onmiddellijke opsluiting van de ongeveer tweeduizend Japanse burgers, die zich op dat moment in NederlandsIndië bevinden. Ze hoeven echter niet lang op hun bevrijding te wachten. In februari 1942 stoomt een machtige Japanse vloot op naar de Javazee, waar geallieerde schepen kansloos de grond in worden geboord inclusief hun commandant schoutbijnacht Karel Doorman. Een snelle invasie kan niet uitblijven en inderdaad op 1 maart landt het Japanse leger op verscheidene stranden van Java, zonder noemenswaardige tegenstand van het KNIL (= Koninklijk Nederlands Indisch Leger).
Een week later op zondag 8 maart geeft de legerleiding zich op vliegveld Kalidjati in aanwezigheid van de gouverneurgeneraal over. Met de algehele capitulatie verliest Nederland het gezag over zijn kolonie in Azië en dat brengt de regering in Londen tot het besef, dat een nieuw tijdperk is aangebroken. Nog voor het eind van 1942 belooft koningin Wilhelmina in een radioboodschap, dat Indië na de oorlog zelfstandig zal worden.

Jan de Haas in oorlogstijd
Na de oorlog! Nou, zover is het nog lang niet. De Japanners beginnen onmiddellijk met het interneren van alle KNILmilitairen en een grootscheeps transport van krijgsgevangenen naar alle uithoeken van hun ‘groot Aziatisch rijk’. Zij worden ingezet als dwangarbeiders in mijnen en bij de aanleg van vliegvelden en spoorwegen, zoals bijvoorbeeld de beruchte Birmaspoorweg waar tussen de 80.000 en 100.000 krijgsgevangenen omkomen onder wie naar schatting 3000 Nederlandse militairen.1
De dan 25jarige Jan de Haas, sinds januari 1941 brigadierluchtvaartfotograaf 2, voert tot maart 1942 verkenningsvluchten uit boven de Indische archipel met zijn 2e Verkennersgroep Afd. III (2VKA3) te Magelang onder leiding van luitenantvlieger De Veer. Op 1 maart vliegt hij met De Veer mee naar luchtmachtbasis Andir bij Bandung. De piloot gelast hem het vliegtuig te laten bijtanken, op de ‘kist’ te passen en op hem te wachten. Jan ziet zijn patrouillecommandant echter niet meer terug. Later blijkt dat De Veer opdracht heeft gekregen om een nieuwe B25bommenwerper naar Australië te vliegen. De vliegenier zal daar helaas nooit aankomen, want zijn toestel stort neer en de vierkoppige bemanning komt daarbij om het leven.
Op 18 maart meldt Jan zich met zijn kameraad Dick Büchel van Steenbergen bij de Jaarbeurs in Bandung, dat als krijgsgevangenkamp is ingericht. Hij moet wel, want de Japanners dreigen anders huisgenoten te zullen doden.

Over zijn eerste kampervaringen schrijft Jan zelf: “Velen hebben nog kans gezien via riolen en brandgangetjes te ontsnappen, doch er waren er ook bij die gesnapt werden, o.a. een clubje van drie man, die dan ook prompt den volgenden dag, ten aanschouwe van iedereen, als honden met een touw om den hals door het kamp gesleurd werden en vervolgens aan het prikkeldraad voor het luchtdoelkamp gebonden werden om niet lang daarna doodgestoken te worden door een peloton Jappen met de bajonet op het geweer. Eenieder die geen corvee-dienst had, moest de terechtstelling bij wonen. Ongeblinddoekt, een spuug in ’t gezicht van den Japse off. die ’t Commando voer en een “Leve de Koningin”, zoo viel de laatste van die drie helden.

Toen kwam de order van de Jap, dat de Indo van de Blanda gescheiden moest worden en wel dat de eerste naar Tjimahi moest en de tweede naar Tjilatjap vervoerd werd. Ik zat dus in de eerste, en moest van Bandoeng loopen naar Tjimahi, we vertrokken om een uur of negen ’s morgens en kwamen op ’t Kebon Delapan terrein te Tjimahi aan om een uur of één. Ik was echter pas om een uur of vier ’t kamp 4e en 9e bat. binnengeloopen, en na wat een ellende. Er werd tijdens onze route en verzameling zoowel in Bandoeng als bij aankomst op ’t veld te Tjimahi, behoorlijk met de stok gewerkt door onze ‘beschermers’.” Zo komt Jan de Haas dus in zijn tweede kamp terecht en zit daar ‘knijp’ tot april 1943.

Fido in oorlogstijd
De Japanse bezetter sluit niet alleen KNILmilitairen op in kampen, ook Nederlandse, Amerikaanse, Engelse en Australische burgers verdwijnen achter gedek (bamboe schuttingen) en prikkeldraad. De volbloed Nederlanders sowieso, maar ook veel Indische Nederlanders lukt het ondanks verwoede pogingen niet buiten de kampen te blijven. Ze moeten kunnen bewijzen dat ze inheemse ouders of voorouders hebben. Dat kan Walla van der Star zeker. Dankzij haar Javaanse moeder Sarmah mag zij met haar drie zonen en enige dochter Fido (21) op hun boerderij blijven in Singosari. Walla’s echtgenoot Willem niet. Hij heeft alleen Europese voorouders. 3 Met 2500 lotgenoten, onder wie circa 1000 IndoEuropeanen, krijgt hij medio 1942 de opdracht om ver van huis in het zuidoosten van Java de verlaten landbouwkolonie Kesilir nieuw leven in te blazen. Hun gezinnen mogen later volgen, aldus de loze belofte van de Japanners. Willem arriveert op 17 juli 1942 in de afgelegen kolonie. Een verblijf in het zompige gebied aan de kust is zeer ongezond. Het wemelt van de muskieten en veel gevangenen lopen dan ook malaria op. Een andere bedreiging vormt dysenterie. Het karige voedselpakket bestaande uit 500 gram rijst, 50 gram vlees (inclusief bot), 100 gram groente, 20 gram suiker, 4 gram zout en 10 gram koffie per dag zorgt ervoor dat de
mannen snel verzwakken en vatbaarder worden voor ziektes. Het zware werk in deze erbarmelijke omstandigheden slopen Willem van der Star. Hij houdt het precies een jaar vol en sterft uitgeput in het kampziekenhuisje van Kesilir op 51jarige leeftijd.

Walla woont dan weliswaar nog thuis, maar zo zonder haar man en alleen met haar kinderen valt het leven haar zwaar. De Japanners hebben het boerenbedrijfje geconfisqueerd en sturen geregeld een zogenaamde econoom ter controle. Ze probeert het hoofd boven water te houden. Fido springt bij door te gaan werken. Dat dit niet zonder risico is, blijkt al gauw. Kort na de bezetting doet ze dienst als serveerster in het restaurant van hotel Mabes in Malang. Ze heeft boven een eigen kamertje. Op een nacht hoort ze gestommel en wanneer ze gaat kijken, blijkt een Japanse soldaat stennis te maken. Hij is op zoek naar vrouwen en grijpt Fido van achteren beet. In een reflex trapt ze hem tussen zijn benen en slaat de op de grond liggende soldaat met haar klomp op zijn gezicht, tot bloedens toe. Vervolgens vlucht ze de kamer van een kennis binnen en samen barricaderen ze de deur. Om vijf uur ’s morgens staat echter de beruchte kempeitai, de Japanse militaire politie, op de stoep. Ze moet mee en wordt opgesloten in een hok in het schoolgebouw aan de Smeroestraat. Daar zitten ze opgepropt met zijn achttienen en worden dagelijks geschopt en geslagen. In tegenstelling tot Jan heeft Fido altijd goed kunnen vertellen over de ellende die ze in oorlogstijd heeft meegemaakt:
“Toen werd ik voorgeleid bij de baas van de kempeitai, dat was zo’n dikkerd, en ik dacht ojee. Toen liet hij mij een kamer zien met een mooi bed en kasten met kleren en toen zei die: als jij nou met mij gaat, dan is dit alles voor jou. Nee, dat wil ik niet, tidak, tidak mau! Nou, daar kreeg ik me toch weer een pak rammel, trappen, met laarzen aan en met de geweerkolf. Hij had natuurlijk een handlanger erbij en dan zei hij ram haar maar, in het Japans, ik verstond dat niet. Toen werd ik opgehangen, helemaal naakt, opgehangen aan mijn benen en met twee andere mannen. En die ene man had al een hoop stront voor hem, die moest hij opeten. Adoeh, en toen dacht ik, jeminee, en ik maar schietgebedjes doen. Toen werd die bewaker weggeroepen en nou, toen werden wij losgelaten. Die ene man was natuurlijk helemaal kapot ervan, ja, van die viezigheid.”
Zevenentwintig dagen heeft Fido in dat hok opgesloten gezeten en al die tijd heeft ze zich niet één keer mogen wassen. Op blote voeten en met kapotgeslagen gezicht en nog maar de helft van haar tanden laten de Japanners haar ineens vrij. Maar echt vrij is ze nooit meer geweest, want deze en andere traumatische ervaringen zullen haar tot op het sterfbed achtervolgen. Op het moment dat Fido’s vader Willem het kamp Kesilir in moet, wordt bij haar moeder baarmoederkanker vastgesteld. Medicijnen zijn er niet. Desondanks houdt Walla het nog twee jaar vol tot ze in juli 1944 overlijdt. Ze is pas vijfenveertig. Fido blijft alleen achter met haar vier jongere broers. Tantes vangen de jongste op. De andere jongens duiken onder.

Vrouwenkamp Ambarawa
Voor Fido breken opnieuw vreselijke tijden aan. De wedono, het moslim districtshoofd in Singosari, heeft een oogje op haar en vraagt haar met hem te trouwen. Zij ziet dat absoluut niet zitten. Uit rancune laat hij haar door de Japanners oppakken en per trein afvoeren naar een van de vrouwenkampen in Ambarawa op middenJava. Geheel op zichzelf aangewezen probeert ze in moeilijke omstandigheden te overleven. En doe dat maar eens als het eten slechts bestaat uit driemaal daags een kopje stijfselpap. Het is haar taak om maden uit de afvalputjes te scheppen en in een houten ton doen. Daarin worden ze met rot fruit en afval vetgemest en tot eiwitrijke kroketten verwerkt voor de zieken. Slapen doet Fido op de grond in een zaaltje van een school. In totaal zit ze een jaar in Ambarawa tot augustus 1945.
Op een gegeven moment merkt zij dat de Japanse bewakers verdwenen zijn. Pas later hoort ze over de allesvernietigende Amerikaanse atoombommen. Ze aarzelt geen moment en smeert hem. Een Chinese dokter, die met zijn auto op weg is naar Soerabaja, biedt haar een lift aan en zet Fido af bij het kantoor van het Rode Kruis in die stad. Juist op het moment dat zij zich daar wil melden, schiet een jonge Indonesiër, een revolutionair, iemand in de deuropening dood. Geschrokken vlucht ze naar een vriendin en dringt het tot haar door, dat het opnieuw oorlog is. De dreiging komt nu van de kant van Indonesische opstandelingen die zelfbestuur opeisen. Het is menens, want alles wat Nederlands is, maken zij een kopje kleiner, letterlijk. Opgehitste extremisten trekken moordend en plunderend rond, steken huizen in brand en maken vele duizenden slachtoffers. Zelfs eigen mensen die voor de Nederlanders werken, zijn niet veilig. In deze totale chaos weten Fido en haar vriendin met de trein naar Malang te ontkomen. Onderweg staan beiden doodsangsten uit vanwege de vijandige houding van Indonesische medereizigers. Overal loert gevaar. Uiteindelijk belandt ze in het beschermingskamp De Wijk, een afgezet stadsdeel van Malang. Daar vindt ze tot haar vreugde haar jongste broertje terug.

Jan in kamp Maoemere
Ondertussen zit Jan de Haas al een jaar in het krijgsgevangenkamp in Tjimahi. In april 1943 wordt hij met tweeduizend medegevangenen in een geblindeerde trein afgevoerd naar Soerabaja. In zijn geboortestad verdelen de bewakers hen over drie roestige Japanse vrachtschepen, die in de haven Tandjong Perak klaarliggen. Op paaszondag 25 april 1943 verlaten zij, geëscorteerd door drie kleinere transportschepen en twee korvetten, de haven van Soerabaja. De opvarenden kunnen alleen maar gissen naar hun bestemming.
Jan, met zo’n 950 man aan boord van de Tenzio Maru, ervaart aan den lijve dat het schip absoluut niet berekend is op zo’n overtal aan opvarenden. Te weinig ruimte en onvoldoende sanitaire voorzieningen maken de tocht tot een hel. Het stinkt, het is er bedompt en het wordt naarmate de zeereis duurt alleen maar erger. Wanneer je geluk hebt, verover je een plekje op een van de provisorische houten stellingen. Nou ja, geluk. Je ligt als haringen in een ton in een zure, alles doordringende niet te harden lucht. Jan moet het doen met een plekje op olievaten, die in het ruim liggen opgeslagen. Zieken geven over, laten hun ontlasting lopen. Het is een mensonterende, vernederende toestand met een groot risico op besmetting.
Via het eiland Timor, waar de gevangenen op drie plaatsen goederen moeten laden en lossen waaronder zwaar materieel als tractoren, jeeps en vrachtauto’s, arriveert het konvooi op 9 mei op de eindbestemming Maoemere op het eiland Flores. Onderweg valt op de Tazima Maru het eerste dodelijke dysenterieslachtoffer. De overleden sergeant Van Luyt krijgt een zeemansgraf. Gewikkeld in jute en onder begeleiding van het ‘Onze Vader’ laten collega’s zijn met ijzer verzwaard stoffelijk overschot zakken. Het zinkt langzaam weg de diepte in. Iedereen is zwaar aangeslagen.

Bij Maoemere zijn helemaal geen verblijfsvoorzieningen. Er zit voor de behoorlijk verzwakte krijgsgevangenen niets anders op dan eerst hun eigen onderkomens te bouwen met hout en bamboe. Zodra die klaar zijn, beginnen ze aan het eigenlijke karwei: het aanleggen van een vliegveld met scherpe koraalstenen. Ze moeten die met blote handen uit zee halen met pijnlijke verwondingen en zwerende infecties tot gevolg. Na een kleine maand krijgt kapitein Reyers de opdracht om met een ploeg van driehonderd man vijftig kilometer verderop bij Taliboera eveneens een vliegveldje aan te leggen. Jan is een van hen. Hij bestuurt daar een stoomwals, die alleen maar achteruit kan rijden. Wanneer na drie maanden de klus geklaard is, keert iedereen terug naar het hoofdkamp Maoemere. Zonder slachtoffers en dat mag een klein wonder heten, want in het grote kamp kennen ze bijna dagelijks het naargeestig ritueel van een kleine, sjokkende begrafenisstoet. Soms meer keren per dag. In totaal komen in een jaar tijd 380 van de 2000 dwangarbeiders om het leven.

Vanaf januari 1944 voeren de Japanners de krijgsgevangenen in drie transporten terug naar Java. Jan zit eind juni bij de laatste groep. Iedereen weet dan inmiddels van de invasie van de geallieerden in Normandië en op de Filippijnen. De hoop op een snel einde van de oorlog groeit. Vanuit Soerabaja gaat het per trein naar Batavia en vandaar naar de quarantainebarakken van het 10e Bataljonskamp. Maar voor ze zich mogen installeren, dwingen de bewakers iedereen alles uit hun ransel te halen en voor zich uit te stallen. De Japanners snuffelen in de persoonlijke bezittingen en pikken van alles mee. Wat de gevangenen tot het laatst bewaard hebben, heeft vaak emotionele waarde en de consternatie is groot als ze ontdekken dat alle papieren verdwenen zijn: familiefoto’s, notitieboekjes met aantekeningen, ja soms hele dagboeken die met gevaar voor eigen leven zijn bijgehouden, bijbels en boeken.
De klap van dit verlies komt harder aan dan de klap van een knuppel of geweer. Woedend zijn ze. Er wordt gevloekt, geschreeuwd en gehuild. Wat een barbaren. Gebroken spreidt iedereen zijn tampatje op de harde tegels van de barakken. De ellende houdt
maar niet op.

Jan in kamp Singapore
Het kampement in Batavia blijkt een doorgangskamp, dat de Japanners gedurende de gehele bezettingstijd gebruiken om krijgsgevangenen te verspreiden naar Sumatra, Singapore, Birma, Thailand, Indochina en Japan. In september 1944 gaat Jan opnieuw op transport en weer per schip. Nu naar Singapore naar het eilandje Pulau Damar Laut vlak voor de kust. De krijgsgevangenen moeten in de haven van Singapore een dok uithakken uit de rotsen. Ze proberen het werk zoveel mogelijk te saboteren door weinig cement met veel zand te vermengen of door de accu van een pomp onklaar te maken, waardoor het waterpeil in de bouwput stijgt en het werk stagneert.

Jan terug naar Batavia
In Europa eindigt in mei 1945 de oorlog met de capitulatie van de Duitsers, maar de Japanners weten van geen ophouden. Pas na twee allesvernietigende Amerikaanse atoombommen gaat de keizer door de knieën en capituleert Japan op 15 augustus. De Japanners bieden de republikeinen de kans om de onafhankelijkheid van Indonesië uit te roepen. Dat doet Soekarno op 17 augustus en meteen breekt een bloedige revolutie uit. ‘Merdeka’ klinkt het overal. ‘Vrijheid’ en ‘weg met de Blanda’s’. Nederlanders zijn hun leven niet meer zeker. Het zijn de Engelsen die in die eerste onoverzichtelijke periode het bestuur over de kolonie waarnemen en orde proberen te scheppen in de chaos, ook in Singapore. Zij plaatsen Jan bij de militaire politie, want van terugkeer naar Java is voorlopig geen sprake. Het leven ziet er in elk geval wel een stuk aangenamer uit dan onder de Japanse knoet. Hij kan eindelijk zijn moeder schrijven en krijgt dan van haar het verdrietige bericht, dat zijn zus Coba (20) al in november 1941 in Den Haag is overleden aan hongeroedeem. Zelf is zijn moeder in 1943 door de Duitsers uit haar huis gezet en met de kinderen naar Berg en Dal verhuisd.

Pas in maart 1946 landen de eerste Nederlandse troepen op Java en lossen zij de Engelsen af. De Nederlandse regering is niet van plan om de kolonie zomaar op te geven en stuurt direct troepen naar Indië onder wie een flink aantal Gemertse soldaten.4 Jan krijgt het bevel vanuit Singapore terug te keren naar Java. Hoewel hij eigenlijk luchtmachtmilitair is, blijft hij voorlopig dienstdoen als militairpolitieagent in dat deel van Batavia dat onder controle staat van Nederlandse soldaten. Die tijdelijke functie geeft zijn leven een cruciale wending.

Fido en Jan tijdens de revolutie
Onderwijl zit Fido van der Star redelijk veilig in het Malangbeschermkamp. Toch kruipt ze in die periode nogmaals door het oog van de naald. Een oude Indische huisgenote smeekt haar namelijk om wat spulletjes op te halen uit haar huis buiten het kamp. Hoewel Fido duvels goed weet dat het een riskante onderneming is, gaat ze met twee dochters van blokhoofd Rosbach toch op pad. Bij het huis van de oude vrouw aangekomen zien ze dat extremisten al bezit hebben genomen van de woning. De jonge vrouwen maken meteen rechtsomkeert, maar worden tegengehouden door enkele langharige revolutionairen. Ze slaan op de vlucht, ieder een andere kant op, maar Fido krijgen ze te pakken. Ze wordt meegevoerd samen met een oudere man en zijn huishoudster, die een baby draagt in een slendang. Een van de ontvoerders grist de baby uit de draagdoek en slaat het kind met het hoofd tegen een putrand dood. Fido schreeuwt het uit, maar de extremist kent geen genade. Tot hun geluk passeert net op dat moment een jeep met Indonesische veldpolitie. Zij ontfermen zich over hen en brengen Fido terug naar het kamp. Daar blijken de andere vrouwen inmiddels veilig te zijn aangekomen.
Na bijna een jaar maakt de kampleiding bekend dat het Rode Kruis iedereen evacueert naar plaatsen die onder controle staan van Nederlandse soldaten. Fido is er als de kippen bij. Ze wil weg. Ze wil naar Nederland. Op 19 juni 1946 verlaat ze het kamp en reist met een geblindeerde trein en bewaakt door TNIsoldaten naar Solo. Iedereen krijgt een homp brood en een flesje water mee. Vanuit Solo vliegt de groep met een Dakota waarvan een deur ontbreekt naar Semarang. In het gapende gat posteren zich twee met mitrailleurs gewapende soldaten. Fido is dus opgelucht wanneer het toestel na twee uur vliegen veilig op het vliegveld van de havenstad landt. Vandaar gaat het per vrachtboot verder naar Batavia. Daar brengt het Rode Kruis haar onder in een huis aan de Tjitaroemstraat in het verzamelkamp Tjideng.

Hernieuwde kennismaking
Marechaussee Jan beschikt over een jeep. Op een dag vraagt een kameraad hem mee te gaan naar het kamp Tjideng, waar zijn vrouw zit. Daar hoort Jan dat onlangs een groep vluchtelingen uit Malang is aangekomen en bespeurt op de lijst de naam Fido van der Star. Ze hebben elkaar al zeven jaar niet meer gezien, dus zoekt hij haar meteen op. Fido is bijzonder verrast als ze Jan ziet. “Hè, ben je niet dood?”, vraagt ze verbouwereerd. Haar is namelijk verteld, dat zijn vliegtuig is neergeschoten. Jan en zijn maat kunnen er wel om lachen.
Het weerzien is allerhartelijkst en sindsdien hebben ze elkaar niet meer losgelaten. Het leven van Fido verandert op slag. Jan verzamelt bij vrienden kleren voor haar, regelt een kamer buiten het kamp en bezorgt haar een baantje bij het Rode Kruis, waar een kampvriend de leiding heeft. Fido zet voorlopig haar plannen om naar Nederland te gaan in de ijskast en Jan keert terug bij de luchtmacht. Van de Huisvestingsorganisatie Amacab krijgen de geliefden samen de beschikking over de benedenverdieping van een oude koloniale villa aan de laan Wiechert in Batavia. Huur hoeft niet te worden betaald. Tijd dus om te trouwen. Dat gebeurt op 4 september 1947 en negen maanden later wordt hun eerste kind, de schrijver van dit verhaal, geboren en in september 1949 het tweede, dochter Diana. De blijdschap over de eerste boreling wordt echter wreed overschaduwd door de dood van Jans oudste broer en marinier Lefranc de Haas, die bij Soerabaja is verongelukt. Jan moet het treurige bericht notabene uit de krant vernemen, want de marine weet niet dat in Batavia een broer woont.

Politieke veranderingen
Tijdens de guerrillaoorlog tussen Nederland en de Indonesische republikeinen voert Jan dagelijks verkenningsvluchten uit. Nadat diverse onderhandelingsrondes met de Indonesiërs op niets zijn uitgelopen, reageert Nederland tot tweemaal toe met ‘politionele acties’. Op deze oorlogshandelingen komt internationaal zoveel kritiek, dat de regering onder druk van de Verenigde Naties de strijd moet opgeven.

Op 27 december 1949 ondertekent de pas aangetreden Koningin Juliana de overdracht van de soevereiniteit aan de Verenigde Staten van Indonesië. Soekarno is de eerste president. Alleen NieuwGuinea blijft nog van Nederland. Doch al een half jaar later maakt de Indonesische regering een eind aan de federatie en proclameert de eenheidsstaat Indonesia. De centrale regering zetelt in Jakarta, de nieuwe naam voor Batavia. Soekarno blijft proberen ook Papoea NieuwGuinea in te lijven en schuwt daarbij een militaire invasie niet. Dat verziekt de verhouding tussen beide landen zozeer, dat de stroom repatrianten naar Nederland sterk toeneemt. Bovendien komt op 26 juli 1950 een eind aan het bestaan van het 65.000 man tellende koloniale leger. Van de 15.000 Nederlandse militairen kan de helft overstappen naar de landmacht en krijgt de andere helft zijn ontslag. Van de 50.000 inheemse KNILmilitairen neemt Indonesië voor de opbouw van het eigen leger het merendeel over. De rest wordt gedemobiliseerd, op vierduizend Molukse militairen na. De Indonesische regering verbiedt hen terug te keren naar de Ambonese eilanden waar Molukkers een eigen staat hebben uitgeroepen. Met hun gezinnen, in totaal ongeveer 12.000 personen, komen zij per boot naar Nederland voor wat genoemd wordt ‘tijdelijke opvang’. Onderweg worden de mannen uit de dienst ontslagen. Een grote blunder en belediging aan het adres van militairen die kort daarvoor nog hun leven voor Nederland in de waagschaal hebben gesteld. Dit feit en de onmacht van opeenvolgende kabinetten om hun terugkeer naar de Molukken te regelen veroorzaken diepe frustraties binnen de Molukse gemeenschap. Frustraties die, zoals we weten, tot zeer gewelddadige acties hebben geleid.

Nieuwe start in Gemert
Noodgedwongen vertrekken ook Jan en zwangere Fido de Haas met hun twee kinderen naar Nederland. In verband met de reorganisatie van het KNIL na de soevereiniteitsoverdracht is Jan met ingang van 26 juli 1950 uit de vrijwillige militaire dienst ontslagen en met onmiddellijke ingang aangenomen als sergeantluchtfotograaf bij de Koninklijk Landmacht Commando Legerluchtmacht Nederland.5 Vanaf mei 1950 bivakkeren zij in het Centraal Doorgangskamp Djatinegara in Batavia in afwachting van vertrek naar Nederland om op 10 augustus 1950 per Engels transportschip Cameronia definitief hun geboorteland te verlaten. Onderweg wordt een stop gemaakt ter hoogte van de Egyptische stad Akkra. Daar mogen de repatrianten afgedankte kleding uitzoeken, waarmee ze het frisse Hollandse klimaat kunnen trotseren. Op de avond van 5 september loopt het schip de haven van Amsterdam binnen. De volgende ochtend staan touringcars klaar om iedereen naar contractpensions overal in het land te vervoeren. Familie De Haas wordt in het Oranjehotel in Dordrecht ondergebracht. De hoteleigenaar heeft tegen een riante vergoeding een overeenkomst gesloten met de overheid om Indische vluchtelingen te herbergen. Diezelfde overheid houdt van Jans loon 60 % in voor kost en inwoning. Het onderkomen voor zijn gezin bestaat uit een schamel personeelskamertje op de zolderverdieping. Lang houdt Fido het daar niet uit, want alleen om te eten mogen de repatrianten beneden komen. Ze heeft echt geen zin om de hele dag op zolder te gaan zitten koekeloeren. Na vijf dagen pakken zij hun boeltje bij elkaar en trekken in Berg en Dal in bij de moeder van Jan. Maar Corrie de Haas heeft geen eigen woning. Ze woont zelf met drie kinderen in bij een weduwe. Corrie is uiteraard heel blij om haar zoon na twaalf jaar terug te zien en kennis te maken met zijn vrouw en haar twee kleinkinderen, maar blijven kan toch echt niet. Gelukkig vindt Jan vrij vlot ruimte bij particulieren in Nijmegen.
Hij heeft nog geen vaste standplaats. Moet hij bijvoorbeeld naar vliegbasis Leeuwarden, dan komt hij alleen in het weekeinde naar huis. Pas als hij voor vast op vliegbasis Volkel wordt  gestationeerd om een fotodienst op te zetten, komt een eigen huis in beeld. Gemert biedt aan 125 militaire gezinnen huisvesting aan, maar om daarvoor in aanmerking te komen eist de Dienst Maatschappelijke Zorg dat het gezin De Haas terugkeert naar een contractpension. Het wordt Grave. Daar wordt het derde kind, Franc, geboren. Twee weken na zijn geboorte in februari 1951 ontvangen Jan en Fido de sleutels van hun nieuwe huis op het adres Molenakker B 494, later omgedoopt tot Wassenaarstraat 7. Om de integratie te bevorderen hebben B&W voor de wijk Molenakker een bijzonder woonschema bedacht. Burgemeester De Bekker en de wethouders Jan van Berlo en Toon Jaspers willen dat de Indische nieuwkomers zowel Indische als Gemertse buren krijgen. Het werkt wonderwel en langzaam kleurt Gemert in de begin jaren vijftig bruin.6 Heel toevallig komen ook twee broers van Fido hier terecht. Rob van der Star is militair bij de landmacht en gelegerd in Oirschot. Met zijn gezin woont hij van april 1952 tot november 1953 in de Bisonstraat. De tweede broer is Theo van der Star. Hij is met zijn gezin na de onafhankelijkheid van Indonesië naar NieuwGuinea geëmigreerd. Aan het verblijf daar komt een eind wanneer de Verenigde Naties eisen dat NieuwGuinea aan Indonesië wordt overgedragen. Theo en zijn gezin verblijven vanaf januari 1961 enige tijd in het contracthotel Handelia in Handel tot zij een huis krijgen in de Rector Beverstraat. In 1965 emigreren zij naar Canada.

Nawoord
Mijn ouders hebben het in Gemert goed naar hun zin gehad. Dat bewijzen wel de vijf kinderen, die hier nog geboren zijn: Ine, Joyce, Desiree, Pierre en Eugene. De twee oudste jongens zijn met Gemertse meisjes getrouwd en hebben gezorgd voor IndischGemerts nageslacht. In 1964 komt mijn oma Corrie bij ons in Gemert wonen. Helaas niet voor lang, want zij overlijdt in augustus 1965 in het ziekenhuis in Veghel. In 1957 heeft mijn vader voor zijn militaire verdiensten een koninklijke onderscheiding gekregen en is hij enige tijd voorzitter geweest van de Indische vereniging B.I.N.G.O., Band Indië-Nederland Gemert en Omstreken, in de jaren zestig en zeventig een begrip in het dorp. Verder is hij betrokken geweest bij de politieke groepering Onafhankelijk Gemert. Mijn moeder heeft in het kerkkoor van meester Van der Heijden gezongen en vrijwilligerswerk gedaan als EHBO’er en ouderraadslid van de Bernadetteschool. Over integratie gesproken.
Vanwege werk verhuizen mijn ouders in 1970 naar Venray en midden jaren tachtig nog eens naar Apeldoorn. Daar overlijdt mijn vader op 68jarige leeftijd. Mijn moeder overleeft hem precies twintig jaar en overlijdt in 2006 in het verzorgingshuis Roemah saya in Ughelen.
Anno 2019 wonen in Gemert nog twee kinderen, vier kleinkinderen en twee achterkleinkinderen van Jan de Haas en Fido de Haas van der Star:
een Indische familie in Gemert door omstandigheden.

Noten
1. www.historiek.net en Oorlogsgravenstichting
2. Hij moest van de pilotenopleiding overstappen naar die van luchtfotograaf, omdat hij naar zijn zeggen gestunt heeft
met zijn trainingsvliegtuig.
3. Zie stamboom familie Van der Star in deel 1, Gemerts Heem 2019-01
4. “En ons moeder skruwde …” door Bertus van Berlo e.a. Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 24 in 1997 uitgegeven door heemkundekring De Kommanderij Gemert.
5. Koninklijk Besluit van 20 juli 1950 Stb K 310
6. “Enkele reis IndiëGemert” door Robert Armand de Haas. Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 28 in 2001 uitgegeven door heemkundekring De Kommanderij Gemert.

Bronnen
“Kesilir, juli 1942 – sept 1943. Rapport van de Leider der Kolonisatie, J.G. Wackwitz” Uitgeverij Moesson te ’sGravenhage (1988)
“Kroniek van Nederland”, Aart Aarsbergen e.a., Elsevier Amsterdam 1987
“De luchtstrijd om Indie”, P.C. Boer e.a., Unieboek b.v. Houten 1990
“Als krijgsgevangene naar de Molukken en Flores. Relaas van een Japans transport van Nederlandse en Engelse militairen 1943-1945”, J.H.W. Veenstra e.a., Martinus Nijhoff ’sGravenhage 1982
“Kroniek familie Van der Star 1705 -2000”, L.H. van der Star en R. van der Star, eigen beheer Horn 1987 – Nunspeet 2000
“Videointerview F. van der Star, Vieux Lokaal Amsterdam
“Videointerview F. van der Star”, R.A. de Haas, Gemert 2002
“Videointerview F. van der Star, NoordBrabants Museum ’sHertogenbosch 2005
“Dagboekaantekeningen J.H.L. de Haas

2019-02-In-Nederland-door-omstandigheden-2.pdf

GH-2019-02 De Knolschut (1882) en de Knòlskut (1982)

De Knolschut (1882) en de Knòlskut (1982)

Peter van den Elsen

De leden van de Gemertse schuttersgilden komen eind 19de eeuw volledig uit de boerenstand. Het is dankzij hen dat de Gemertse gildes overleven, maar het heeft ook een keerzijde. De gildebroeders kiezen telkens een deken uit eigen kring en deze beslotenheid leidt tot wrevel bij de arbeidersklasse. Vanuit dit ongenoegen zou de Knolschut zijn opgericht. Geen gewoon schuttersgilde, maar een persiflage.

Gildebroeders pochen graag over hun ouderdom. De Knolschutbroeder persifl eert daarop met: “Bestaan jullie nog maar zo kort…, wij zijn al opgericht in het jaar veertig voor Christus!” Maar wanneer zijn ze nu werkelijk opgericht? Een oprichtingsdatum is niet bekend. De koninklijke tamboersfamilie Van den Eijnde van het Gemertse SintJorisgilde heeft een trom die oorspronkelijk de Knolschut toebehoort. Op de trom is de naam te lezen van de schenker (of sponsor): A. (= Janus) van Berkel, kastelein ‘van de Kroon’ (nu Dientje) en het jaartal 1884. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de Knolschut bij Janus van Berkel ‘haar gildehuis’ heeft gehad. Als in de laatste decennia van de negentiende eeuw de eerste regionale kranten verschijnen, wordt al melding gemaakt van de Knolschut en daarmee is bewezen dat de oprichtingsdatum voor 1884 ligt.1 Niet alles bij de Knolschut is een persiflage op het gildegebeuren, enkele onderdelen zijn identiek, zoals de dekenverkiezing, de optrekdag en in plaats van het koningsschieten kent men het schieten op de knol voor een nieuwe vorst. Eén onderdeel nemen ze serieus: het kruisboogschieten. In 1882 organiseren ze zelfs een wedstrijd ‘met den kruisboog’. Het is tot op heden ook meteen de oudste vermelding.

In de Provinciale Noordbrabantsche en ’sHertogenbossche courant van 24 augustus 1882 lezen we het volgende: “Gemert – Op Zondag 20 augustus (…) heerschte er alhier eene meer dan gewone
drukte. Het gezelschap de Knolschut gaf namelijk een concours met den kruisboog; in plechtigen optocht, begaven de leden zich, met banieren en insignes der schut, benevens de van omliggende plaatsen opgekomen gezelschappen, des namiddags zich naar den schutsboom, alwaar tot ’s avonds om de schoone prijzen hevig werd gekampt. Het feest mag goed geslaagd heeten. Er heerschten gulle vriendschap en vroolijkheid waartoe het goede weder en lekker schuimend bier veel bijdroegen.”

De Bakelse Knolschut
Welke gezelschappen aanwezig zijn bij het door de Knolschut georganiseerd ‘concours’ staat niet in de krant, maar de Knolschut uit Bakel zal daar zeker bij geweest zijn. Ja, Bakel heeft ook een Knolschut die aanvankelijk bij Van de Poel haar thuis heeft en later naar het café van A. van den Eijkhof (in Milheeze?) en nog weer later naar café A. Vermulst verhuist. Uit de summiere gegevens die bekend zijn valt op te maken dat de Bakelse Knolschut enkel een kruisboogvereniging is, die in tegenstelling tot hun Gemertse naamgenoot, nooit heeft deelgenomen aan een gildefeest.

De Knolschut tegen de Knolschut
Nog in 1882, op zondag 24 september, een maand na het concours in Gemert, treffen de twee Knolschutten elkaar voor een ‘prijsverschieting’ in Bakel. De Gemertse Knolschut wordt al vanaf de gemeentegrens onthaald en gezamenlijk trekken ze in optocht onder de klanken van de Bakelse fanfare ‘Musis Sacrum’ naar café Van de Poel. Na de kerkdienst gaat men naar het versierde plein voor de schietwedstrijd. Th. Hendriks uit Gemert behaalt de eerste en Joh. van Zeeland, ook uit Gemert, de tweede prijs. Na de wedstrijd worden de schutters weer afgehaald door de fanfare, “die met hare lieflijke tonen, een strelend geluid door Bakels straten deed weergalmen.” Tot slot wordt er door de Gemertse Knolschut nog gevendeld, waar de verslaggever aan toevoegt dat de Gemertse Knolschut er erg fraai uitziet.
Mogelijk heeft AarleRixtel ook een Knolschut gehad. Bij de intocht in 1924 van Jan Phaff, tot dan raadslid en wethouder in Boxtel, als burgemeester van AarleRixtel, wordt een Knolschut genoemd. Of was het de Gemertse Knolschut, als stille voorbode van dat Phaff vijf jaar later in Gemert burgemeester zou worden?

Gildefeesten van Sint-Catharina in Helmond in 1886 en in 1892
In de krant staat bij de Gemertse Knolschut steevast het woord gilde: gilde ‘de Knolschut’. Het lukt de Knolschut kennelijk om voor gildefeesten uitgenodigd te worden. Om hiervoor in aanmerking te komen moet het gilde bestaan uit tenminste zes schutters, een koning met koningsschilden, een broederbestuurder, een vaandrig met vaandel en een tamboer met trom. Gilde de Knolschut voldoet hieraan en in 1886 neemt het deel aan het gildefeest van het SintCatharinagilde in Helmond.

In 1892 neemt het opnieuw deel aan een gildefeest in Helmond waar de vaandrig van de Knolschut in het ‘vaandel slaan’ een prijs behaalt, althans dat denken ze zelf, maar ‘die uit Helmond’ denken daar anders over. Het voorval leidt tot een ingezonden bericht in de Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche courant:
“INGEZONDEN STUKKEN.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.)
Mijnheer de Redacteur!
Beleefd verzoeken wij in UEds. veelgelezen courant de volgende regelen te willen opnemen: Moge het aangeboden en op den 10 den Juli jl. gehouden concours door de gilde der H. Catharina te Helmond voor velen een feestdag geweest zijn, als een wedstrijd, in welken volgens recht en billijkheid de prijzen worden toegekend aan die der deelnemende gezelschappen , die dezelve in het strijdperk verdienen, kortom als een concours zal het door geen enkel weldenkend man worden erkend.
Dit althans ondervonden wij, leden van het gilde ‘Knolschut’ alhier, en met ons de tallooze getuigen. Immers toen de vaandrig van ons gezelschap tegen dien van St.-Hubertus te Beek en Donk in het vaandel slaan moest concurreren, bleek het weldra dat niet deze, maar wel de vaandrig der ‘KnoIschut’ de overwinnaar was, hetgeen alle toeschouwers (en deze waren velen) getuigden.
Nu moest volgens den eersten plicht van elk concoursgevend gezelschap aan onzen vaandrig de prijs worden toegekend, maar jawel, morgen brengen: niet aan ons, maar aan Sint-Hubertus werd de prijs gegeven. Als wij ons nu bij de heeren van St. Catharina over deze onbillijkheid beklaagden, werd ons geantwoord: “Wij zullen nooit meer concours geven, dan valt er geen gemopper.”
Nu, waarlijk, alle weldenkenden zullen het netter vinden geen concours te geven dan aan enkelen (misschien eerst uitgekozenen) onverdiend den prijs te geven. Op de vraag der heeren of wij wil- den concurreren op een 3den prijs (naderhand bijgevoegd) werd door onzen vaandrig dan ook heldhaftig “neen” geantwoord, daar het hem te kinderachtig voorkwam om op een mopperprijs te concurreren.
Dit ons schrijven, Mijnheer de Redacteur, heeft alleen ten doel, anderen bij voorkomende gelegenheid te waarschuwen, om bij het geven van een concours, niet naar de gunst, maar volgens recht en billijkheid de uitgeloofde prijzen aan die gezelschappen ter hand te stellen, welke dezelve in het strijdperk verdienen.
U dankzeggend, Mijnheer de Redacteur, voor de verleende plaatsruimte, blijven wij met alle hoogachting UEds. dw. dienaren, Leden van het Gilde ‘Knolschut’,
J. C. Van de Vossenberg, President; F. Van Lieshout, Secretaris; M. Grassens, A. Grassens, M. Van Hoeck, L. De Bruyn, A. v. d. Elsen, A. Jagers,
Gemert , 30 Juli ’92.”
Bij de door St.Catharina georganiseerde wedstrijd haalt de Knolschut geen enkele prijs. In de hiervoor genoemde categorie het ‘vaandel slaan’, nu het vendelen genoemd, is de uitslag:
eerste prijs, M. van de Aa, SintJoris Gemert, tweede prijs Ant. Jansen, SintHubertus Beek en Donk en derde prijs W. van de Aa, SintWillibrordus Bakel. Hieruit kunnen we concluderen dat
de ingezonden brief gaat over de halve finale. Als de jury de vendelier van de Knolschut als winnaar zou hebben aangewezen, dan hadden we een Gemertse finale gehad, het zou wat geweest zijn. Maar helaas, bij jurysporten komen dergelijke discutabele uitslagen vaker voor, niet alleen bij de schut en niet alleen in Helmond.

Optrekdag
Met Gemert kermis, die eind negentiende eeuw in oktober van zondag t/m donderdag wordt gehouden, heeft het St.Antoniusgilde op maandag haar optrekdag en de Knolschut op woensdag, zoals blijkt uit een krantenartikel uit 1891:
“Dat de Knolschut niet achterblijven zal, dat behoeft wel niet gezegd te worden. Wij zullen voorzeker op kermiswoensdag weder het genoegen hebben de officieren en dekens dezer gilde in groote staatsie door onze straten zien trekken”.
Ook als in de twintigste eeuw de activiteiten van de Knolschut minder worden, de optrekdag houdt men in ere. In De ZuidWillemsvaart van 22 oktober 1921 staat in het verslag over de kermis namelijk te lezen: “en dan was ook weer de Knolschut ‘boven aan’ gekomen en meer van deze plaatselijke feestjes.”
De Knolschut wordt in de toenmalige kranten alleen vermeld als het in de prijzen valt of als alle deelnemers aan een gildefeest worden genoemd. De Knolschut haalt drie keer de krant met een prijs: twee keer bij een door het SintHubertusgilde op Koks georganiseerde wedstrijd, in 1929 de vierde prijs bij ‘korps opgelegd’ en in 1931 de zevende korpsprijs. Bij het allerlaatst gevonden optreden van de Knolschut in 1934, tijdens het gildefeest van SintSebastiaan in Mierlo, behaalt ze de twaalfde (en laatste) korpsprijs. Verder wordt ze als deelnemer vermeld aan het Bakelse St.Willibrordusgildefeest in 1921.

Mondelinge overlevering
Waar archieven zwijgen kan mondelinge overlevering soms helderheid geven. Martien van der Wijst schetst in Brabants Heem in 1961 een kleurig beeld over de Knolschut dat hier niet mag ontbreken3 : “Een van de manieren om heemkunde te beoefenen is het ondervragen van bejaarde mensen. Ik geef toe, dat hierbij de wetenschappelijke waarde niet altijd even hoog is, maar daar staat tegenover dat men van de tijdgeest vaak een betere indruk krijgt dan bij het raadplegen van geschreven bronnen het geval is. In mijn ‘Beknopte Geschiedenis van Gemert’ noem ik de Knolschut van Gemert, een bijzonder soort gilde, waarover maar weinig gegevens bekend zijn. Het enige wat ik er ooit over gelezen had, was, dat iemand informeerde naar de ouder dom en te horen kreeg: opgericht in het jaar 40 voor Christus.
Gelukkig kon ik kortgeleden over dit merkwaardige gilde iets meer te weten komen van een 77-jarige man, die in zijn prille jeugd de Knolschut nog gekend had. De Knolschut bestaat thans niet meer en voor zover bekend, is er ook niets van bewaard gebleven. Ziehier dan het relaas van mijn zegsman: Tegen het einde van de vorige eeuw voelden enkele Gemertse jongemannen zich geroepen om een nieuwe schut op te richten. Naast de gilden van Sint-Tunnis en Sint-Jurris kreeg men toen de Knolschut. Op maandag van Gemert-kermis, die toen nog in oktober gehouden werd, had bij de Knolschut de verkiezing van de nieuwe deken plaats, er werd op de schutsboom geschoten en tevens was het dan teerdag. Dit alles gebeurde in en bij café ‘De Falie’.
Maar de Knolschut was geen gewone schut. Waarom zou ik dan immers dit verhaal vertellen? De Knolschut was enig in zijn soort. Als Doruske Jagers, de standaardrijder, omgeven door vaandrig, tamboer en andere gildebroeders door de straten trok, reed hij niet op een paard maar op een ezel. Deze was geleend voor deze gelegenheid bij Pieter Bijvoet, de bierbrouwer. Maar statig werd het vaandel vastgehouden en gewichtig waren de gezichten van de mannen, gestoken in zwarte kleding, met breedgerande hoeden op, versierd met blauwe veren. De schilden blonken, maar, als men goed keek, zag men, dat het ‘gildezilver’ bestond uit knollen, die in schijven gesneden waren. Maar niet minder trots droeg men deze schilden, die echter elk jaar vernieuwd moesten worden. Bij het schieten op de schutsboom, wat gebeurde met kruisbogen, zag men in plaats van een vogel eveneens een knol. De naam Knolschut was dus niet zonder betekenis. Maar al was de schut anders dan andere, men hield zich aan de algemene gebruiken. De deken werd in optocht naar huis gebracht, onderweg werd door sommige inwoners van Gemert getrakteerd en de nodige potten bier werden gedronken. Ging men binnen in het stamcafé, dan werd de ezel aan de kant van de weg gebracht, waar hij, zittend op zijn achterste, wachtte tot men weer wegtrok. Besteeg de standaardrijder na enige tijd het beest weer, dan ging hij achterstevoren zitten en de belangrijkste vraag werd gesteld: Waar gaan we nu heen? Dit was niet moeilijk te beantwoorden. Men trok het dorp in en cafés waren (en zijn) er genoeg. Een keer heeft de Knolschut deelgenomen aan een concours te Helmond. Ze was hiervoor uitgenodigd en men toog op weg. Al dadelijk na aankomst trok men de aandacht van de jury: een ezel tussen de vele paarden. “Zo, heren, U komt van Gemert?” Inderdaad. “En denkt U met een ezel deel te nemen?” Ja, dat was de bedoeling. En om te bewijzen, dat de ezel een bijzondere ezel was, boden de Gemertenaren aan, om de ezel een staaltje van zijn kunnen te laten tonen. De berijder steeg af en beval de ezel te gaan liggen en over de grond te rollen. Het beest, warm van de verre tocht, rolde zich enkele malen door het gras. Eerste prijs voor Gemert! Pastoor Poell, in 1915 in Gemert gekomen, moet eens gezegd hebben, dat de ezel meer verstand had dan de man, die er op zat. Maar in die tijd was de Knolschut, die ongeveer 20 jaar bestaan heeft, al ter ziele. Nog gedurende een jaar of zeven na de opheffing ging elk jaar op maandag van Gemert-kermis, de vaandrig, Bertje Jagers, alleen met het vaandel naar café ‘De Falie’. Het verhaal over de Knolschut is echt een brokje historie, dat een beeld geeft van de tijd, toen men zichzelf nog moest vermaken en men een ander soort ontspanning zocht dan tegenwoordig.”

De zegsman van Martien van der Wijst schildert een prachtig beeld van de Knolschut, ook al kloppen enkele feiten niet. Enkele voorbeelden die niet stroken met de feiten: geen twintig, maar gedurende een periode van meer dan vijftig jaar (<1882 > 1934) zien we met enige regelmaat de Knolschut boven komen drijven. De optrekdag is niet op maandag, maar op woensdag. Bertje Jagers overlijdt in 1907 en is zeker niet de laatste vaandrig.

De Knòlskut
Tijdens het schrijven van het boek ‘Dôr hédde de skut’, verschenen bij gelegenheid van het door het SintJorisgilde in 1982 georganiseerde Juweel, ontstaat het idee om als Knòlskut aan de optocht deel te nemen. Het is kort dag en het is een hele toer om alles op tijd klaar te krijgen. Het lastigste is nog wel een ezel lenen. In de hele gemeente is niet één ezel te bespeuren. Na twee dagen in de regio rondgereden te hebben vindt men iemand die zijn ezel voor deze gelegenheid wil uitlenen. De ezel, een schurftig, stoffig beestje, luistert naar de naam ‘Fioeri’. Ezeldrijver Hijn van Eupen is een halve dag bezig om de ezel te wassen en schoon te kammen, vervolgens heeft cornet of standaardruiter Willie Waijers nog een halve dag om zich te bekwamen in het ezelrijden. Na enige tijd lukt dat heel aardig, maar er is een probleem, als Willie achterstevoren op de ezel gaat zitten, dan weigert ‘Fioeri’ om nog maar één stap te zetten. Trekken en duwen helpen niet, de koppige ezel verzet geen stap. Heeft pastoor Poell dan toch gelijk, dat de ezel meer verstand heeft dan degene die erop zit? Enkele andere gildebroeders zijn intussen doende om alle andere gildeattributen te verzamelen en de vorstin zit achter haar naaimachine de vendels te maken. Kunstenaar Martien Hendriks ontwerpt een vaandel en Ad Otten vindt dat daarop moet komen staan: Gínmèrt in plaats van Gemert, want in het jaar 40 voor Christus is er in Gemert nog geen markt, zoals vreemdelingen die deze plaats aandoen in die tijd opmerken: Gín mèrt??, dat later verbastert tot Gímmert.
De voorzitter van het Juweelcomité, Jan Wagemakers, stemt ermee in dat de Knòlskut aan de optocht deelneemt, maar hij wil wel eerst met de gildebroeders overleggen. In de late zaterdagavond komt de officiële toestemming: de Knòlskut mag na de Gemertse ‘rooj skut’ als tweede in de optocht lopen. Naar verluid kost het nogal wat vergaderuren om tot dit besluit te komen. Enkele gildebroeders zijn echter faliekant tegen en hebben er zo slecht van geslapen, dat het besluit de volgende ochtend wordt teruggedraaid: de Knòlskut mag niet in de optocht meelopen, waaraan toegevoegd wordt, dat de organisatie niet kan verhinderen dat de Knòlskut als laatste aansluit, en zo gebeurde. Achteraf bezien krijgt ze daarmee een ereplaats en zo wordt het ook door het publiek ervaren. Voor de kenners van het gildewezen mogen de onderlinge verschillen tussen de gildes misschien een boeiende vertoning zijn, voor de vele nietkenners wordt zo een lange optocht toch enigszins saai: nog meer van hetzelfde en dan, daar, ineens: de Knòlskut! Het roept heel wat verbaasde gezichten op die gaandeweg veranderen in een gulle lach.
Hier en daar houdt de Knòlskut even halt, als ze wordt getrakteerd op een goed glas melk of omdat de kapitein met luide stem roept: “Lang leve de vorst,” waarop het gezelschap hem bijvalt: “met de knollen op zijn borst!”
De optocht op zondag 19 september 1982 leidt naar het sportpark. De Knòlskut wil graag aan het openingsdefilé deelnemen, maar Graord van Erp, lid van het organiserend comité heeft als opdracht meegekregen te voorkomen dat de Knòlskut het gildeterrein opkomt. DE KNOL, gelegen op een bijzonder fraai kussen, aan bisschop Bluijssen overhandigen, wordt evenmin toegestaan. Na de officiële opening komen van alle gildes de tamboers over de volle lengte al roffelend het veld op. De gildebroeders van de Knòlskut geven zich gewonnen en teleurgesteld trekken ze naar de feesttent.
Na het genot van een glas bier ontstaat het idee, als represaille dat de Knòlskut niet aan het openingsdefilé mocht deelnemen, om zeven keer in formatie rond de tent te lopen. Volgens oude legendes zou de tent dan instorten. Leden van de ‘grujn skut’ zien dit met lede ogen aan en enkelen worden alsmaar kwader. Adriaan van Zeeland is witheet, de stoom komt zo ongeveer uit zijn oren, en bij de tweede ronde stormt hij samen met enkele andere ‘grujn’ op de Knòlskut af: “’t-is genoeg gewíst, naw is ’t afgeloupe…” Het helpt niet meer om te zeggen ‘dat het maar een geintje is’ en om verdere escalatie te voorkomen vertrekt de Knòlskut naar het gildehuis café T&T (Thijs en Tijk) aan de Molenakkerstraat.

In café T&T heeft de Knòlskut ook eenmalig haar teerdag gehad. Onder het genot van een vorstelijke maaltijd (bereid door de vorst) beleven de gildebroeders een bijzondere avond. Daarna komt de schut nog maar twee keer bij elkaar. Zo gaat de Knòlskut op kraamvisite bij Peer Timmers, de jongste zoon van (vendelier) Jan en Diny Timmers en neemt ze deel aan de Vredesdemonstratie in Den Haag op 29 oktober 1983.

“Nou seg, nou moet ’t niet gekker worden”
Evenals meer dan een half miljoen Nederlanders neemt de Knòlskut deel aan de grootste demonstratie die in Nederland ooit heeft plaatsgevonden. Ze wil goed voor de dag komen en voor deze bijzondere gelegenheid heeft de vorstin een zijden vendel ‘met vredesduif’ gemaakt. Omdat Jan Timmers en Wim Martens de kunst van het vendelen nog niet zo goed verstaan, biedt de Helmondse gildebroeder Max Niessen aan om voor deze gelegenheid te vendelen. Op zaterdagmorgen staan drie bussen op het Ridderplein klaar en daar gaat het mis. Drie gilde broeders gaan in de nietrokersbus zitten en door de grote verkeerschaos in Den Haag, zien ze de andere gildebroeders pas ’s avonds laat in Gemert terug.
De Knòlskut, weliswaar zonder ezel, trekt veel bekijks. Max Niessen als kundig vendelier oogst menig applaus, maar ook de fraaie kleding en het vaandel trekken de aandacht. Door enkele jonge meiden uit het Westen van het land worden de gildebroeders grondig bestudeerd, maar het poseren is snel over als de ene meid tegen de andere zegt: “Nou seg, nou moet ’t niet gekker worden, nou loope se hier ook al voor een paardenvaachina.” De Knòlskut verdwijnt uit beeld. Wel komt nog vele jaren één keer per jaar de gildevlag tevoorschijn. De hele dag wappert de vlag dan aan het woonhuis van de vorstin om iedereen te laten weten dat zij jarig is.

De leden van de Knòlskut in 1982:
Ad Otten, kapitein, Jochem Otten, aankondiger met volledige vergunning, Bertus van Berlo, drager van DE KNOL, Jan van Hoof, vaandrig, Harry Slits, tamboer, Gerard van Lankveld, tamboer, Martien Hendriks , deken, Willie Waijers, cornet, Hijn van Eupen, ezeldrijver, Jan Timmers, vendelier, Wim Martens, vendelier/tamboer, Peter van den Elsen en Claartje Krol, vorst en vorstin.

Noten
1. Ad Otten in Gemerts Heem 2008 nr. 1 pag. 28-32. Peter Lathouwers en Peter van den Elsen, Dôr Hédde De Skut, 1982, pag. 126.
Het Officieel Kerkbericht en de Gemertse Courant zijn (nog) niet gedigitaliseerd en om die reden niet voor dit onderzoek geraadpleegd. Via Delpher zijn de volgende krantenartikelen geraadpleegd:
Provinciale Noordbrabantsche en ’sHertogenbossche courant: d.d. 24 augustus 1882, 30 september 1882, 19 januari 1887, 1 augustus 1892, 25 februari 1924, 30 mei 1934; Dagblad De Zuidwillemsvaart, d.d. 8 augustus 1885, 10 oktober 1891, 16 augustus 1921, 22 oktober 1921, 13 augustus 1929, 20 augustus 1931, 19, 20 en 24 augustus 1938.
2. Van enkele leden van de Knolschut is het gelukt de achtergrond te achterhalen:
President in 1892 Jasper Christiaan van de Vossenberg, geboren te Gemert 05061833 en overleden te Gemert 21011911, wever/fabriekswerker, zoon van Antonij van de Vossenberg, wever, en Geertruij Jansen, gehuwd met Christina Jagers, dochter van Peter Jagers, wever, en Johanna Krans.

Standaardruiter Theodorus (Doruske) Jagers, ongehuwd, geb. te Gemert 31051852 en overleden te Gemert 03011923, zoon van Peter Jagers, wever, en Johanna Krans. Zwager van Jasper C. van de Vossenberg en van Antoon van den Eijnden (tamboer); bij oom Doruske en enkele ongehuwde tantes groeide Jan van den Eijnden (de Jager) op nadat zijn moeder was overleden. (Antoon van den Eijnden, wever, huwde te Gemert 17 februari 1881 met Geertrui Jagers, dochter van Peter Jagers en Johanna Krans. Geertruij overlijdt te Gemert 7 november 1899.)

Vaandrig Albertus (Bertje) Jagers, kuiper, ongehuwd, geboren te Gemert 20041858, zoon van Godefridus Jagers en Hendrika van Iersel en overleden te Gemert 26051907.
3. M.A. van der Wijst, De Knolschut, in Brabants Heem jaargang 13 (1961) pag. 7980.
https://www.bhic.nl/ontdekken/verhalen/de-knolschut
Martien van Dooren vertelt daarin een verhaal over de Knolschut dat deels gebaseerd lijkt te zijn op het artikel van Martien van der Wijst. Verder noemt hij zijn opa, Janus van Dooren, als gildekoning van de Knolschut.

2019-02-De-Knolschut-1882-en-de-Knòlschut-1982.pdf