GH-2019-01 Vissen met een geweer
Vissen met een geweer
Jan Timmers
Vissen doe je met een hengel of met een net. Ook vroeger was dat zo, maar vissen op wat grotere schaal werd door landsheren of andere vermogende grootgrondbezitters gedaan met een weer of geweer. Een visgeweer is een inrichting in een beek voor het vangen van vis. In de Aa op de grens van Gemert en Erp is al lang sprake van een visgeweer.
De oudste vermelding is van 13 september 1300. Het ‘Ghemerter ghewere’ in de Aa is dan één van de grenspunten van de gemeynt van Erp. Het is eigendom van de heren van Gemert, want als op 15 december 1366 Diederik van Gemert zijn eigendommen moet overdragen aan de Duitse Orde, dan hoort daar ook een visgeweer bij. Hij krijgt van de Duitse Orde, samen met zijn Hoge Huis, het visgeweer in de Aa als leengoed terug. We krijgen meteen een goede indruk hoe een dergelijke visinrichting eruitgezien moet hebben. Er staat in de oorkonde dat Diederik een “geweere” krijgt om “sijn russchen ende sijn corven bynnen sijnen vier stijlen te leggen, also lanck ende alsoe breet als sij nu staen”.1 Kennelijk bestond het visgeweer uit vier palen, waartussen korven gehangen kunnen worden. Die korven zullen ongetwijfeld fuiken geweest zijn van gevlochten wilgentenen. De korven werden tussen de palen met russen (graszoden) omgeven en vastgezet. De onderlinge afstand van de palen is in de oorkonde niet aangegeven, maar Diederik mag ze ongewijzigd handhaven, zowel qua lengte als breedte.
In het Woordenboek van de Nederlandse Taal lezen we onder de term ‘weer’of ‘visweer’: “Benaming voor een inzonderheid in een V-vorm gebouwd staketsel, bestaande uit schotten of staken met gevlochten ijzerwerk of rijshout ertusschen, waardoorheen visch (door middel van een sleepnet) naar een in de punt van de V geplaatste fuik wordt geleid; vischweer.”2
Dus om de vis in de korven of de fuik te krijgen werd er in het water aan beide kanten van de inrichting met korven of fuiken een staketsel gemaakt in een V-vorm. Het staketsel bestond uit staken in de bodem van de Aa met daartussen gevlochten rijshout of wilgentenen. Feitelijk werd er een wand van vlechtwerk in de rivier gezet. Door de V-vorm werd de vis haast automatisch naar de fuik geleid.
Een tweede visgeweer
Het visgeweer van Diederik van Gemert, vermeld in 1366, is als leengoed lange tijd verbonden geweest met het voormalige Hoge Huis en het Hofgoed in Gemert. In 1485 lezen we in de Bossche Protocollen: “Jan Heym verkoopt aan Leunis van den Velde een huis, erf, hof en boomgaard (het Hofgoed) en een visgeweer aan het Gemonder geweer in de Aa bij de Serisbeemden. Het was vroeger van Dirck van Gemert.”3
Hier kunnen we twee dingen uit afleiden. Het eerste is dat het visgeweer van (voorheen) Diederik in de Aa lag bij de Serisbeemden. De Seris is nu nog het gebied in het noordwesten van Gemert tegen de grens met Boekel. Het andere punt in de akte van 1485 is dat het geweer van (voorheen) Diederik in de buurt lag van het zogenaamde Gemonder geweer. Er waren dus kennelijk twee visgeweren in het Gemertse stuk van de Aa. Het ene in de Seris en het andere in het Gemonde, soms ook vermeld als het Gemunde. Dat er inderdaad twee visgeweren in de Gemertse Aa waren blijkt ook uit een verzoek van de inwoners van Bakel in 1649 om een brug te bouwen in de Aa bij Koks. De Bakelnaren schreven dat zij de turf in pleiten moesten overladen en dat ze dat alleen konden “aan het einde van de grens met het dorp Erp tussen het Gemerts en Cocx visgeweer, waar al sinds oude tijden de wagens, karren en paarden zijn gepasseerd en nog steeds passeren”.4 De visgeweren worden in 1649 het Gemerts geweer en het Cocx geweer genoemd en de oversteekplaats over de Aa (nu de Kokse brug) lag dus tussen deze twee geweren in. Het oude visgeweer van Diederik van Gemert lag in de Seris en dus stroomafwaarts van Koks. Het visgeweer in het Gemonde lag dus stroomopwaarts in het gebied dat we nu de Hulst noemen. Het is het gebiedje ten zuiden van de Koksedijk tot aan de grens met Beek en Donk.
Op een kaart uit 1624 van het gedeelte van de Aa tussen Gemert en Erp zijn maar liefst drie visgeweren ingetekend. Het geweer in de Seris staat aangegeven als het “benedenste Gemerts geweer” en het geweer in het Gemonde wordt het bovenste Gemerts geweer genoemd.
Toen de Duitse Orde het oude visgeweer in de Seris in 1366 aan Diederik van Gemert in leen uitgaf, behield de orde voor zichzelf alle visrechten op de Aa aan weerszijden daarvan. Eigenlijk was dat een behoorlijk gemene streek, want de orde kon hierdoor alle vis wegvangen voordat Diederik de kans kreeg. Dat is ook precies wat de Duitse Orde deed. Kort na 1366 moet de Duitse Orde voor zichzelf een tweede visgeweer aangelegd hebben, iets verder stroomopwaarts in het Gemunde. Dit tweede Gemerts geweer wordt al in 1421 vermeld.5
Het oudste visgeweer, dat al genoemd werd in 1300 bij de uitgifte van de Erpse gemeynt en dat voorheen eigendom was van Diederik van Gemert, werd door de latere eigenaar Adam Geritszoon van Hout in 1577 verkocht aan Godert van Ahr, commandeur van Gemert.6 Vanaf toen waren beide visgeweren daardoor eigendom van de Duitse Orde.
Het derde visgeweer op de kaart van 1624 lag niet in Gemert, maar tussen Erp en Beek en Donk.
Kort voor 1624 heeft een zekere Jan Gijben dat derde visgeweer ‘geslagen’, weer iets verder stroomopwaarts. Erp had daarvoor toestemming gegeven op basis van het feit dat zij in 1446 de visrechten op de Aa had verkregen van de hertog van Brabant. Daardoor kon uiteraard in Gemert minder vis gevangen worden. Commandeur Hendrik van Holtrop spande daarom een proces aan tegen dit derde visgeweer van Jan Gijben in 1624. Bij die gelegenheid werd de afgebeelde kaart van de Aa getekend met daarin de drie visgeweren.7 Hoe het proces is afgelopen is niet bekend.
Een geweer van zes palen
Wat opvalt aan de getekende visgeweren in de Aa van 1624 is dat ze alle drie bestaan uit zes palen, terwijl het geweer van Diederik van Gemert destijds uit vier palen bestond. In de loop van de tijd hebben er kennelijk vernieuwingen plaatsgehad. Uit een schouwverslag van de Aa in Veghel uit 1649 krijgen we een indruk hoe het geweer in Veghel er toen uitgezien moet hebben. Er staat: “Item nederwaerts tegen het huijs oft erve van de Vrouwe van Erp bevonden een visgeweer toe behoorende de voorscreve vrouwe tussen de hooft palen breet ende wijdt ontrent sesthien voeten daerenboven vijff of ses palen ter syden in de A waer aen men lichtelijck met schutselen ende hoorden de soude bevangen”.8 Het gaat hier om een visgeweer in de Aa ter hoogte van kasteel Frisselstein in Veghel, eigendom van de familie Van Erp, heren van Veghel toentertijd. Er is sprake van meerdere palen. Eerst worden de hoofdpalen genoemd met een lengte en breedte van circa zestien voet (dat is ca 4,80 meter). Hier herkennen we vier palen in en daar zullen de fuiken in gehangen worden. Daarnaast worden nog vijf of zes palen genoemd die zijwaarts daarnaast staan en waar men makkelijk “schutselen ende hoorden” aan kan hangen. Schutselen zijn schotten en hoorden zijn een soort matten, gevlochten van takken. Ze zijn in de plaats gekomen van de staketsels met vlechtwerk die vast in de Aa bleven staan. De schotten en hoorden konden makkelijk aan de palen bevestigd worden en er ook weer makkelijk uitgehaald worden. Dat laatste was beslist nodig in verband met de scheepvaart over de Aa. De palen moesten ver genoeg van elkaar staan, zodat de pleiten er tussendoor konden varen.
Of de Gemertse visgeweren in 1624 er op een soortgelijke manier uitzagen weten we niet, maar dat lijkt erg waarschijnlijk.
Noten
1. AKDOG inv nr 10, regest 48, dd 15-12-1366
2. Woordenboek van de Nederlandse Taal onder het trefwoord ‘weer’.
3. Bossche Protocollen R1192, f80, dd 7-5-1485
4. BHIC, Resoluties Raad van State inv nr 191 blz 552
5. Bossche Protocollen R1192 f130, 130v dd 16-4-1421
6. Peter van den Elsen, Goederen van de Duitse Orde deel 4, Gemerts Heem 1981, nr 4
7. Collectie kaarten en tekeningen van het Rijksarchief in Noord-Brabant, toegang 343 inv nr 1757 Proceskaart van het gebied tussen Erp, Boekel, Gemert en Beek met de Gemertse Aa. Op de rug staat: Overgegeven bij den advocaat Leemputte Va. Augusti 1624 en aangehecht de notitie waarmee de kaart gepresenteerd werd in het proces tussen Hendrik van Holtrop, Commandeur van de Duitse Orde te Gemert en Jan Gijben.
8. Schouwverslag Veghel anno 1649, geraadpleegd op www.OudZijtaart.nl, onder ‘bronnen Veghel’.
GH-2019-01 Vervolg weverij Jaspert Hendriks
Vervolg “Weverij Jaspert Hendriks”
Sjaantje Van Vugt-de Wir en Marij van Pelt-Vos
Het was 1954 en achter in De Haag, tegenover de weverij van Jaspert woonden Willem en Bet Martinali-van Gemert. Op 4 oktober 1904 waren ze in het huwelijksbootje gestapt en nu, 50 jaar later, naderde hun gouden bruiloft. Natuurlijk moest dat gevierd worden, maar waar?
De familie en de buurt sloegen aan het regelen en al gauw ontstond het idee om aan Jas te vragen of ze zijn weverij mochten gebruiken. En Jas vond het goed! Met vereende krachten is toen het grote, zware, ijzeren getouw aan de kant gezet en de ruimte omgetoverd tot een feestzaaltje.
De grote dag was daar en na de plechtige mis uit dankbaarheid kwam de buurt feliciteren. Er werden toespraken gehouden, versjes opgezegd en cadeaus aangeboden. De dag werd aangenaam doorgebracht en ’s avonds na de serenade van de harmonie begon het feest. Muzikanten had de familie Martinali niet nodig, want ze was muzikaal en creatief genoeg van zichzelf. Stukken werden voorgedragen, er werd gezongen en vooral veel gelachen. ’s Anderendaags ging het feest door om ‘de brokken op te maken’. Toen daarna alles was opgeruimd, schoongemaakt en het weefgetouw op zijn plaats gezet, kon Jas weer aan de slag. Het was een mooi feest geweest.
In het achterhuis van Jas en Miet d’n Botter, aan de kant van de Rips, woonden in die tijd Hannes en Anna Vos-Snijders met hun gezin. Anna moest oom en tante zeggen tegen Jas en Miet. Toen zij een nieuw huis van de gemeente kregen toegewezen in De Haag kwam hun woning vrij. In die tijd was het voor jonge mensen die wilden gaan trouwen erg moeilijk om aan een huis te komen. Piet en Riet Verhofstad-Stoffelen waren heel blij toen ze in 1954, pas getrouwd en na even bij zijn ouders in De Haag te hebben ingewoond, hun eigen huishouden konden beginnen in het achterhuis. Ze kregen er twee kinderen. Eind jaren 50 besloot Jaspert te stoppen met weven en er zullen zeker jonge stellen aan hem gevraagd hebben of ze in zijn werkplaats mochten komen wonen. In 1959 vroeg en kreeg Jas vergunning om zijn weverij te verbouwen en het jaar daarna was deze veranderd in een echt huis. Vanuit het achterhuis, waar Piet van der Velden in trok, verhuisden Piet en Riet Verhofstad in 1960 naar de voormalige weverij in De Haag. Het huis was niet zo groot en Jaspert had er in het begin nog een stukje als bergruimte in gebruik, maar alles was mooi en nieuw. Na de geboorte van hun derde kindje werd de woonruimte voor hen toch wel heel krap en in 1964 verhuisden zij met hun gezin naar de Dr. Douvestraat.
Eind jaren 60 besloot Miet Hendriks de deur van haar winkel voorgoed te sluiten en met vriendin Greet te verhuizen naar de voormalige weverij. Maar voor het zover was, werd er voor de tweede keer een bruiloft gevierd, dit keer van buurmeisje Henriëtte Hendriks die in 1969 trouwde met Ad van den Berg.
Met dank aan: Toos van Rooij-Martinali, Riet Verhofstad-Stoffelen en Henriëtte van den Berg-Hendriks.
2019-01-Vervolg-weverij-Jaspert-Hendriks.pdfGH-2019-01 SS’ers maken weinig woorden vuil aan Gemert
SS’ers maken weinig woorden vuil aan Gemert
Hein van Dooren
De dagboeken van een tiental Duitse militairen leveren geen nieuw inzichten op over hun opmars door Brabant tijdens de eerste oorlogsdagen. Aan Gemert worden slechts enkele zinnen gewijd, afkomstig van een lid van een SS-verkennerseenheid die op 12 mei 1940 een zestal uren in Gemert verbleef. Niets meldt hij over de Duitsers die een dag daarvoor het hele dorp nog op zijn kop zetten met een gijzeling van honderden burgers. De verwikkelingen rond een bont halsdoekje vindt hij daarentegen wel de moeite van het opschrijven waard.
Je zou kunnen zeggen dat de Tweede Wereldoorlog in Gemert pas op de tweede dag begint. Op de eerste dag heeft nog niemand een Duitse soldaat gezien, maar op 11 mei 1940 rijden ze plotseling het dorp binnen, ongetwijfeld vol angst en ongeloof aangestaard door veel Gemertenaren. Het is allesbehalve een imposante opmars van de Duitsers, die op de fiets de Molenstraat en de Molenakkerstraat inrijden. Dat je ook per fiets, maar uiteraard wel bewapend, een heel dorp in rep en roer kunt brengen, wordt al snel duidelijk.
Vrijwel meteen raken zij in gevecht met Nederlandse militairen die met enkele vrachtwagens voor het poortgebouw van het kasteel op wacht staan, terwijl de rest van hun genie-detachement zich in het kasteel bevindt. Een Duitse soldaat, Emil Hoffman, wordt dodelijk getroffen door de Nederlanders die geen militair uniform maar blauwe overalls dragen. De Duitsers, die om die reden denken dat een burger hun kameraad heeft neergeschoten, zijn furieus. De schuldige aan deze moord moet gevonden worden. Circa 500 burgers – vrouwen, mannen en kinderen – worden van de straat geplukt of uit hun huizen gehaald en naar de kiosk gedreven op het Borretplein (het huidige Ridderplein), terwijl de Duitsers en de Nederlandse militairen in het kasteel over en weer op elkaar schieten. Na enkele uren komt de commandant van de Nederlandse militairen zwaaiend met een witte handdoek naar buiten. Hij kan niet anders dan zich overgeven aan de Duitsers die versterking hebben gekregen en met een pantserafweerkanon het poortgebouw zijn ingereden.
Twee Gemertenaren laten bij de gevechten het leven. Een verdwaalde kogel vanuit het kasteel treft de 11-jarige Nico van Vught en Bert Baggermans (63) krijgt het aan de stok met een Duitse militair die hem ter plekke neerschiet omdat Baggermans – een geestelijk beperkte man – weigert zich bij de gijzelaars te voegen.
Licht
Hoe Gemertenaren de gijzeling hebben beleefd, is in verschillende publicaties van de heemkundekring uit de doeken gedaan. Hoe de Duitsers in het verhaal staan, kun je veronderstellen, maar is voor zover mij bekend, nooit vastgelegd. Dagboekfragmenten van een groep SS’ers – gebundeld in een boek van 142 pagina’s en een periode bestrijkend van 9 mei tot 12 juli 1940 – zouden daar een licht op kunnen werpen, omdat ze de opmars beschrijven van Duitsers vanuit Datteln – via onder meer Gemert – naar uiteindelijk Poitiers in Frankrijk.
De dagboeken zijn na de oorlog terechtgekomen in het archief van het Niod, het instituut voor oorlogs-, holocaust- en genocidestudies. Het leek mij een bestudering waard, maar in de Niod-studiezaal concludeer ik al snel dat de dagboeken vooral vol staan met verwaand SS-proza en dat Gemert er nauwelijks aan te pas komt.
Wapens
Het dagboek begint zoals gezegd op donderdag 9 mei in Datteln, pakweg 150 kilometer van Gemert. Een SS-Unterscharführer schrijft dat de militairen vanaf 18.00 uur paraat moeten staan. Hij noemt de stemming ‘eigenaardig’, omdat niemand weet wat er eigenlijk aan de hand is. Als een enorme kolonne dan eindelijk aan de opmars begint, kan de Unterscharführer zijn emoties niet de baas. Hij spreekt over een ‘berauschende Symphonie militarischen Macht und Starke, ein erhebenes, mannliches Bild das nun vor unseren Augen abrollt.’ Hij vraagt zich af of de vijand ook zoiets tevoorschijn kan toveren, maar geloven doet hij het niet. De Duitse soldaat heeft, zo schrijft hij, de beste wapens, de beste opleiding en de sterkste wil. ‘Und wer dieser hat, hat den Sieg’, concludeert hij. Hij verwijst nog maar eens naar het Verdrag van Versailles dat de Duitsers naar zijn zeggen tot slaven maakte van de overwinnaars, om vervolgens tot de slotsom te komen dat ‘Duitsers moeten nemen, wat de vijand niet vrijwillig geven wil’.
Souvenir
Op 12 mei om acht uur in de morgen arriveert een verkennerseenheid SS’ers per motorfiets in Gemert. Ze blijven tot twee uur in de middag in Gemert, begraven twee kameraden die bij een gevecht in Den Bosch waren gedood, kijken wat rond in Gemert en vervolgen dan hun weg via België naar Frankrijk.
In het dagboek wordt met geen woord gerept over het begraven van de soldaten of over de verwikkelingen een dag eerder op het Borretplein. Opmerkelijk is dat een lid van de verkennerseenheid het wel van belang vindt een trivialiteit in zijn dagboek te noteren:
14.00 Uhr. Wir treten wieder an, nachdem wir uns alle mit bunten hübschen Halstüchern versehen haben.
Of in het Nederlands: ze tooien zich met bonte, mooie halsdoeken die ze (het dagboek meldt het niet) misschien wel als souvenir in Gemert gekocht hebben.
Zie je ze staan: SS-motorrijders, op hun kop een Stahlhelm, een stoer uniform om de schouders en om hun hals een kleurrijk doekje. Het heeft iets wufts, iets frivools dat niet past bij de verhevene, het mannelijke waar eerder vol trots over werd gesproken. Of de leider van de gevechtseenheid laaiend was over de wulpsheid van zijn motorrijders, vertelt het dagboek niet, maar hij verbiedt ze wel het souvenir te dragen. Met een kale nek vervolgen ze hun reis.
Pennenstreekje
Een dag later stuitten de SS’ers in de buurt van het Wilhelminakanaal op de eerste serieuze tegenstand. ‘Die erste Hollander!’, schrijft een van de dagboekschrijvers opgewonden. Vijftien (‘alles junge Burschen’) worden gevangengenomen. Een SS’er meldt dat hij een trofee heeft veroverd in de vorm van een Nederlandse soldatenhelm. En verder rijden ze, naar Tilburg, Breda, en dan de grens over via België naar Frankrijk. Onderweg wordt er keihard gevochten met vele doden en verwoestingen als gevolg.
Op dinsdag 25 juni zijn ze in Poitiers, waar ze midden in de nacht het bericht krijgen dat er een wapenstilstand is bereikt tussen Frankrijk-Duitsland en Frankrijk-Italië.
SS-Gruppenführer Paul Hausser, de grote baas van het regiment ‘Deutschland’, zegt in een nawoord van de gebundelde dagboeken dat het niet mogelijk is alle afzonderlijke blijken van ‘Tapferkeit und Angriffsgeist’, te vermelden. Meer dan 4100 militairen zijn gevangen genomen en de oorlogsbuit die gemaakt wordt in Noord-Frankrijk is ‘unübersehnbar’.
Gemert is in hun rit naar die overwinning slechts een onbeduidend pennenstreekje. Alleen de bonte halsdoeken blijken een vermelding waard.
Bronnen
– Europese Dagboeken en egodocumenten, archiefstuk 744, NIOD, Instituut voor oorlogs-, holocaust- en genocidestudies.
– Heemkundewerkgroep WO-II, De Duitse inval in Gemert (2), Gemerts Heem 2013, nr 3
– Ad Otten, Kapittelstokjes: Pro Memorie 11 mei 1940, Gemert Heem 2014, nr 1
– Anton Verbakel en Ruud Wildekamp, Twee Duitse oorlogsgraven bij ‘De Drie Ossen’ in mei 1940, Gemerts Heem 2015, nr 2
GH-2019-01 Rijksmonument Hoeve de Sijp
Rijksmonument Hoeve de Sijp
bouwjaar 1906 (1914)
Ad Otten
Het was rond 1900 dat een aarzelend begin werd gemaakt met de ontginning van de ruim 2000 hectare metende Gemertse Peel tot bouwland en weiland. In de decennia daaraan voorafgaand was op een aantal plaatsen in dit van oorsprong kale heidegebied begonnen met de aanplant van dennenbossen voor de productie van stuthout in de mijnen.
Vanaf 1900 werd gedacht aan stichting van grote ontginningsboerderijen. De in 1888 gestichte Nederlandsche Heidemaatschappij, die de terreinen van grootgrondbezitters in de Gemertse Peel in beheer kreeg, speelde bij deze ontginning een belangrijke rol. De twee oudste ontginningsboerderijen in dit gebied staan op de Rijksmonumentenlijst. De ene is hoeve De Dompt, ook wel bekend als de Annahoeve, waarvan de eerste steen werd gelegd in 1910 en die inmiddels grenst aan de bebouwde kom van het in 1926 gestichte (Van den) Elsendorp. De andere hoeve is de wat bescheidener maar zeker ook markante hoeve De Sijp, die in 1906 werd gebouwd als woning met paarden- en ossenstal en die vervolgens in 1914 flink werd uitgebreid tot kaasboerderij met 28 hectare bouw- en weiland.
De ontwikkeling van heide tot boerenhoeve
In 1894 kocht de Twentse textielbaron Abraham Ledeboer (1842-1897) zo’n 800 hectare heide en bos op De Stippelberg onder de gemeente Bakel. Een jaar later vergrootte hij zijn bezit op een publieke veiling van de Staat der Nederlanden en de gemeente Gemert met nog eens 420 hectare heidevelden onder de gemeente Gemert. Het betrof het terrein dat aansloot bij zijn bezit op De Stippelberg en dat was gelegen in de zuidwesthoek van het tegenwoordige Elsendorp. Dit gebied stond bekend als De Sijp of De Zijp(e). Deze naam werd in het middeleeuwse Gemert al gebezigd voor de waterloop en het brongebied van wat we nu kennen als de Peelse Loop. De beek vindt zijn oorsprong in het voormalige ven Het Zwart Water en mondt bij Koks uit in de Aa.
De in Helmond uitgegeven krant De Zuid-Willemsvaart meldt op 14 november 1895 dat directeur Lovinck van de Nederlandsche Heidemaatschappij [Heidemij], De Sijp kocht voor de prijs van 9225 gulden (zo’n 22 gulden per ha). Die aankoop geschiedde in opdracht van Ledeboer en de Heidemij zou de grond in beheer krijgen. Dat bleef zo na het overlijden van Abraham Ledeboer in 1897 toen de eigendommen werden geregistreerd als die van de NV Ontginning der Erven Abraham Ledeboer. Op de hogere percelen werd bos aangeplant en omstreeks 1900 werd een bescheiden begin gemaakt met de ontginning tot weiland. In datzelfde jaar werd op De Sijp een eerste woning gebouwd voor de voorwerker-boswachter van de Heidemij Toon Martens ook bekend als Toon de Pluut (locatie De Quayweg 101). In 1906 werd vervolgens op de plaats van het adres Ripseweg 51 een woning annex paarden- en ossenstal gebouwd, welke bouw nog herkenbaar is in het huidige pand. De eerste bewoner daarvan was Janus Smits, net als Toon Martens (in 1908 opgevolgd door Friedus van den Elzen), voorwerker bij de Heidemij. Van hieruit werden de in de nabijheid gelegen terreinen verder ontgonnen. De heidevelden werden geploegd en zaaiklaar gemaakt en in het voorjaar ingezaaid met lupinen en serradelle. In de herfst werd het gewas ondergeploegd en werd er rogge ingezaaid. In het voorjaar werd tussen deze rogge een graszaadmengsel gezaaid en nadat dan de rogge was geoogst, beschikte men over nieuw weiland. In dit weiland werd dan ’s zomers jongvee ingeschaard, waarover Janus Smits het toezicht had. Dit jongvee kwam hoofdzakelijk van boeren uit de wijde omtrek: van Gemert, Boekel, maar ook van verder weg uit Zeeland, Uden en Nistelrode. De Vorstenbosschenaar Grad Kouwenberg kon zich in 1976 nog goed herinneren, dat hij als kleine jongen het vee vanaf Zeeland mee heeft weggebracht. Ook hoe doodmoe hij was toen ze met het vee bij de Sijpse weilanden aankwamen en dat hij toen nog terug naar Gemert moest lopen. Van daar nam hij de tram naar Veghel, moest daar overstappen op de tram naar Uden en dan nog te voet naar huis in Vorstenbosch.
In 1912 vertrok Janus Smits van De Sijp. De hoeve moet toen leeg hebben gestaan tot in 1914 de stallen van hoeve De Sijp door de Erven Ledeboer fl ink werden uitgebreid. Aannemer was Janus van Eupen uit Gemert en de hoeve kreeg toen de vorm en gedaante van de ontginningsboerderij, zoals die zich vandaag de dag nog manifesteert. De verbouwing was afgestemd op de specifieke bestemming die aan de hoeve gegeven zou worden door de pachter en zelfkazer Teunis Oskam uit Overlangbroek (Utrecht). Teunis pachtte de hoeve met 28 hectare weiland. Alle geproduceerde melk zou hij op eigen bedrijf tot kaas verwerken. Om de gebouwen geschikt te maken voor de kaasboerderij moest er ingrijpend verbouwd worden. Onder het deel dat eerst stal was werd een kelder gemaakt met pekelbakken en de ruimte erboven werd ingericht voor de kaasbereiding. Een deel van de paardenstal werd bij het woonhuis gevoegd en ingericht tot woonkeuken en wat eerder de keuken was werd nu woonkamer. Aan de oude potstal werd een nieuwe koestal gebouwd, zodat er ruimte kwam voor 30 melkkoeien. Er werd een vierroedige, markante hooiberg gebouwd en een (vrijstaande) varkensstal voor 80 varkens. De varkenshouderij was in die tijd een verlengstuk van de kaasbereiding: de varkens moesten het afvalproduct wei lonend verwerken en bij de Gemertse slagers is tot op de dag van vandaag bekend gebleven hoe smakelijk en gewild het varkensvlees van deze afvalverwerking was.
Verhuizing in 1914 van Familie Oskam naar De Sijp
Het uit negen personen bestaande gezin van Oskam is de verhuizing naar de Gemertse Peel altijd bijgebleven. Een onvergetelijk avontuur. Het was voor die tijd dan ook geen kleinigheid wat Teunis Oskam met zijn familieleden ondernam. Men kan dat gelijkstellen met de stap, die de eerste emigranten naar Canada na de oorlog van 1940-1945 deden.
In de vroege morgen van de dag dat de grote trek zou beginnen, werd het huisraad en alles, wat er aan gereedschappen was, ingeladen in een stoomboot. Dit gebeurde in Wijk bij Duurstede. Met hulp van de buren werd alles, ook de 30 stuks vee, naar de boot gebracht. Toen alles was ingeladen, zei men de buren goedendag en tot ziens en werd er afgevaren. Via Vreeswijk bereikte men tegen de avond Dordrecht. Hier werd overnacht, maar eerst werden de koeien gemolken. De volgende dag stoomde men via Den Bosch naar Beek en Donk, waar men tegen de avond aankwam. Het melkvee werd gelost en gemolken en zelfs werd er nog kaas gemaakt. Men overnachtte in Beek en Donk. De volgende morgen kwamen de voerlui van de Heidemij die het huisraad, de gereedschappen en de jonge kalveren op Brabantse karren laadden. Het vee werd los achter de karren aan gedreven. Zo trok men door Gemert en over de Provinciale Weg de Peel in, hoofdschuddend nagekeken door Gemertse boeren.
Bij de boerderij aangekomen werd het vee in de wei gedaan en na de inwendige mens wat te hebben versterkt, reed vader Oskam nog een keer terug naar Beek om nog wat spullen op te halen, die men niet had kunnen laden. Het werd laat eer vader thuiskwam. Ondertussen beleefden de kinderen een angstig avontuur. Ze hadden de voordeur open laten staan en ook de deur naar de woonkamer-keuken. Deze lag links van de gang en er was een aanrecht met pomp, een open haard en daarnaast een lange zitbank. Eén van de kinderen trof languit op die bank een landloper die daar in de twee jaar dat de hoeve leegstond regelmatig ‘logeerde’. Moeder Oskam raadde de landloper aan te vertrekken voordat boer Oskam thuis zou komen, daar hij anders grote moeilijkheden zou ondervinden. De landloper heeft daaraan wijselijk gevolg gegeven. Eenmaal gevestigd in de hoeve deed zich al meteen een groot probleem voor: de afstanden naar school waren zo groot en de wegen zo slecht, dat er van het schoolgaan van de kinderen niets terechtkwam. Twee jaar hebben zij geen onderwijs gehad. Daarna zijn ze korte tijd in De Mortel naar school gegaan maar dat viel zo tegen dat vader Oskam besloot zelf een jonge onderwijzeres in dienst en in huis te nemen om zijn kinderen les te geven. Bijna drie jaar heeft die situatie bestaan, totdat op landgoed Vossenberg een schooltje werd gesticht voor de kinderen van de pioniers in de Peel.
De afzet van de Oskamkaas
In het jaar dat de familie Oskam zich op De Sijp vestigde, brak de Eerste Wereldoorlog uit. Dit had tot gevolg dat de geproduceerde kaas thuis werd afgehaald in hoeveelheden van een kwart, een halve en soms een hele kaas. In herfst en winter als de melkproductie laag was, gebeurde het wel dat de kaas al besproken was tot meer dan een maand vooruit. De mensen die de kaas afhaalden, waren vrijwel de enigen, met wie men in aanraking kwam. De naaste buren woonden twee kilometer ver weg. Het jaar 1916 werd daarom voor de familie Oskam een gedenkwaardig jaar. Een jaar dat een einde maakte aan de eenzaamheid. Ledeboer stichtte een nieuwe boerderij aan de zandweg van De Dompt naar De Rips (nu: Ripseweg 59). De nieuwe pachterbuurman werd kaasboer Eikelenboom uit Woerden die een gezin meebracht met zes kinderen. Een dochter bleef bij een tante in Woerden.
Verdere ontwikkeling Landgoed De Sijp
Landgoed De Sijp werd buiten de beide hoeves aan de Ripseweg door de Erven Ledeboer ook in andere richtingen verder ontwikkeld. Voorwerker Friedus van den Elzen was intussen pachter geworden van zo’n 20 hectare op het landgoed en diens pachtwoning (Dr. De Quaeyweg 101) werd verbouwd tot een koprompboerderij. De Erven Ledeboer bouwden daarna nog drie boerderijen op het landgoed. De Judith-Geertruidhoeve en de Marie-Pauline-hoeve in respectievelijk 1923 en 1924 (beide aan de Sijpseweg) en tenslotte in 1927 nog de Augustahoeve (Dr. de Quayweg 115). Vóór 1930 was nagenoeg alle grond van landgoed De Sijp ontgonnen tot weiland of met dennen beplant en opmerkenswaard is daarbij dat het landgoed maar liefst vijf (van de zes) kaasboerderijen telde. Vier daarvan hebben de kaasmakerij voortgezet tot na de Tweede Wereldoorlog. De laatste (op de Augustahoeve) stopte in 1954. Vader Teunis Oskam van hoeve De Sijp is overleden in 1933. Drie van zijn kinderen hebben het bedrijf voortgezet tot 1936. In dat jaar trouwde Marrigje Oskam met Jan Kasteleijn en dit jonge stel nam toen de boerderij over. De familie Kasteleijn heeft tot 1993 de hoeve in bedrijf gehouden.
In het laatste kwart van de twintigste eeuw is hoeve De Sijp aangewezen als gemeentelijk monument maar intussen is de hoeve alweer zo’n vijftien jaren geleden ‘gepromoveerd’ tot rijksmonument
Bronnen
– Sjang Hoeymakers, Het Gouden Dorp, 1976
– Sjang Hoeymakers, Houtvesterij De Peel, Gemert 1986
– Gemeentearchief Gemert-Bakel. Archief gemeente Gemert (AG003, bouwvergunningen 2569 en 2724 (resp. bouwjaren 1906 en 1914)
GH-2019-01 Prinses-vrienden
Merkwaardig
“Prinses”-vrienden
Peter van den Elsen
Nu maken vrienden een ‘selfie’ en plaatsen deze foto soms op Facebook of Instagram. Ook in vervlogen tijden voelden vriendengroepen de aandrang om samen op de foto te gaan. Daar moesten ze wel iets meer voor doen dan tegenwoordig. Samen op de fiets naar Helmond, want beide foto’s zijn gemaakt door Fotoatelier ‘Prinses’ uit Helmond.
Op de bovenste foto staan:
(vlnr) Peter (Pítter) Ketelaars
van de Berkhoek, Boekel, Sjef
Krol (1922), Piet van den Elzen
(Blox), Pieter van Erp en Cor
Verhoeven, (18 okt. 1941)
De onderste foto toont de
vriendengroep ‘de vier Tonen
en Piet’: (vlnr) Antoon van
Erp (1924), Antoon van Hout
(1924), Antoon van Gerwen,
Piet van Hoof en Antoon van
den Elsen (zoon van Fried uit de
Deelse Kampen).
GH-2019-01Kiek Naw – De Heilige Goed Wonen
Kiek Naw
De Heilige Goed Wonen
Paul Verhees
Stichting Goed Wonen kun je beter niet afkorten tot St. Goed Wonen. Je zou dan namelijk Sint Goed Wonen kunnen lezen en dat is niet eens zo vreemd. Want een sint is een heilige en van een heilige mag je wonderen verwachten. Ik ben erachter gekomen dat onze Sint Goed Wonen ook wonderen verricht.
Anderhalf jaar geleden vroeg Goed Wonen bij het ministerie toestemming om in de voormalige Gerarduskerk iets te gaan doen met bedrijfjes. Nou heeft een toegelaten instelling de taak om mensen te huisvesten en geen bedrijfjes. Maar het wonder geschiedde: Goed Wonen kreeg haar zin. Weliswaar voor tijdelijk, maar het mag.
In januari tijdens een ontbijt met genodigden vond de aftrap plaats van het project dat drie jaar gaat duren. Daarna komen er wel woningen in het voormalige kerkgebouw, dat ook ooit diende als bibliotheek.
Tijdens het genodigdenontbijt lagen de gevelletters van de bibliotheek onopvallend weggeschoven onder een tafel. Maar zoals Jezus water in wijn veranderde, zo verandert Sint Goed Wonen met de letters van de Bibliotheek de naam van het gebouw in Boelthiek. Wonderlijk toch.
GH-2019-01 Kapittelstokje – Omissie en nog een drukfout
Kapittelstokje
Omissie van accentonderstrepingen en nog een drukfout
(Wim Vos)
In Gemerts Heem, 2018, nr. 4, p.34-35.
I. In het artikel ‘Aanvulling op het Gemerts Woordenboek 2017’ door Wim Vos met woorden van Martien van den Boom zijn helaas op vier plaatsen de accentonderstrepingen weggevallen in de vetgedrukte lemmatitels:
(zie hiervoor de pdf)
De onderstrepingen geven aan dat de desbetreffende lettergreep beklemtoond dient te worden en niet, zoals meestal, de eerste lettergreep van het woord. (Beklemtoonde eerste lettergrepen zijn niet onderstreept in het Gemerts Woordenboek omdat de klemtoon meestal op de eerste lettergreep valt in het Gímmers (en in het Nederlands).
De onderstreepte lettergrepen in lemmatitels zijn dus bij uitzondering beklemtoond.
II. Op p. 35 staat kléén 1.
Dat moet zijn: kléén1.
GH-2019-01 In Nederland door omstandigheden
In Nederland Door Omstandigheden
De Haas een Indische familie in Gemert
Rob de Haas
Een boekenkast vol publicaties van de heemkundekring bewijst het: het vroegere, soevereine vorstendom Gemert mag bogen op een bijzondere en kleurrijke geschiedenis. Letterlijk kleurrijk als het in de periode 1951-1962 aan honderden uit Indonesië verdreven Indische Nederlanders huisvesting biedt.
Een vreedzame invasie die de aandacht trekt van de landelijke pers en die de dorpsgemeenschap merkbaar verandert. Nogal wiedes als je zoveel nieuwkomers opneemt die wel Nederlands spreken maar geen dialect, die rijst eten met sterk geurende kruiden, die er andere gewoontes, omgangsvormen en geloofsovertuigingen op nahouden.
Bijna zeventig jaar na dato wonen nog honderden nakomelingen van deze Indische migranten in de gemeente Gemert-Bakel. Ik ben er daar een van en aan de hand van mijn eigen familiegeschiedenis schets ik in twee afleveringen de afkomst en achtergrond van onze bevolkingsgroep, die, mede dankzij de vele gemengde huwelijken, volledig in de Gemertse samenleving is geïntegreerd.
Zeventiende eeuw
Om bij het begin te beginnen neem ik u vierhonderd jaar mee terug in de geschiedenis. Nederland is zo rond 1600 nog in de maak en voert een onafhankelijkheidsstrijd tegen de Spaanse overheersing. We zitten nog midden in de tachtigjarige oorlog als raadspensionaris Van Oldenbarnevelt de Verenigde Oost-Indische Compagnie opricht om de handel met Azië te stimuleren en te reguleren. Nederlandse zeevaarders hebben zelf de weg naar het verre oosten gevonden en daar op de kusten onder de vlag van de Compagnie talrijke handelsposten gevestigd. Meer dan losse verzamelplaatsen van producten uit het achterland zijn het niet. Van de vorming van een Nederlandse kolonie in het oostelijk werelddeel is nog lang geen sprake. Om de schepen en al deze nederzettingen te beschermen stuurt de VOC met haar expedities altijd soldaten mee. Vanwege het succes breidt de handelsvloot zich in rap tempo uit. Bij de werven van Amsterdam, Middelburg, Rotterdam, Delft, Enkhuizen en Hoorn lopen schepen aan de lopende band van stapel.
Dirk de Haas
De VOC bevolkt haar schepen niet alleen met op winst beluste handelaren en stoere soldaten. Nee, zij heeft alleen al voor het onderhoud van de vloot vakbekwame scheepstimmerlieden nodig en natuurlijk ambtenaren en bestuurders om de organisatie in goede banen te leiden. Verder chirurgijns en dominees voor de onontbeerlijke lichamelijke en geestelijke verzorging van het VOC-personeel. Opmerkelijk is dat nogal eens weesjongens als lichtmatroos op de zeilschepen worden meegestuurd. Eigenlijk niet zo vreemd, want het zijn goedkope arbeidskrachten voor wie de handelsmaatschappij aan het weeshuis een aardige vergoeding betaalt. Zo’n wees is ook de zeventienjarige Dirk de Haas, die omstreeks 1627 in Amsterdam geboren is. In voor een spannend avontuur wil hij maar wat graag weg uit het benauwde Burgerweeshuis met zijn streng regime. Dus neemt Dirk in januari 1644 afscheid van zijn geboortestad. Voorgoed, maar dat weet de jonge avonturier dan nog niet. Vanaf een kleine schuit ziet hij Amsterdam langzaam achter de horizon verdwijnen. Op de rede van Texel klimt hij over op het indrukwekkende, pas acht jaar oude spiegelretourschip Enckhuijsen. Schipper Isaak Dirksz Kien heet hem persoonlijk welkom aan boord en wenst hem een goede vaart toe. Dirk hoeft zich in elk geval niet alleen te voelen. Met 411 man, onder wie 83 soldaten, wordt het zelfs moeilijk je tijdens de lange tocht even af te zonderen. Op 17 januari bollen de zeilen en kiest de Enckhuisen het ruime sop op weg naar Indië. Alleen de aankomstdata zijn bekend, namelijk dat het schip op 12 april aanlegt bij Kaap de Goede Hoop en precies drie maanden later op 12 juli de bestemming Batavia bereikt. De bemanning is dan helaas niet meer compleet. Tweeënzestig opvarenden hebben de ontberingen niet overleefd en onderweg een zeemansgraf gekregen. Tot zijn geluk heeft Dirk de Haas het er heelhuids vanaf gebracht.
Hij vindt een baantje bij notaris De Wit in Batavia en moet onder andere zijn baas ’s avonds met een fakkel van zijn kantoor naar huis begeleiden. De notaris verkeert in hogere kringen en ontvangt thuis mensen met enig aanzien. Ook kooplieden, die voor contracten bij hem aankloppen. Dirk houdt zijn oren en ogen open en steekt veel op over het reilen en zeilen van die besloten Nederlandse gemeenschap in Batavia. Dat kan hem immers goed van pas komen. De notaris is geen gemakkelijke, maar zijn vrouw beschermt hem tegen de nukken van haar echtgenoot. Als zij vele jaren later weduwe wordt, zal Dirk haar als vermogend man daar rijkelijk voor belonen.
Indische-Nederlanders, een nieuwe bevolkingsgroep
De vestiging van Nederlanders en Europeanen in Azië blijft natuurlijk niet zonder gevolgen. De hormonen van al die eenzame mannen in de kracht van hun leven en ver van huis doen ook in de tropen hun werk. Uit de talloze relaties tussen hen en inheemse vrouwen, meestal huishoudsters of ‘njajs’, worden massa’s kinderen geboren. Kinderen met gemengd bloed.
Onderzoekers hebben berekend dat het in al die eeuwen om meer dan een miljoen nakomelingen moet gaan. Verreweg het grootste deel verdwijnt in de kampongs, de lokale nederzettingen. Hun Europese vaders verblijven vaak maar kort in een bepaalde standplaats en worden dikwijls overgeplaatst. Zij laten hun vrouw en kinderen gewoon achter. Een doorn in het oog van de geestelijkheid. Daarom stimuleert zij waar mogelijk dat de vrouw en kinderen in kwestie het christelijk geloof aannemen. Als de man hen erkent, maken ze voortaan deel uit van de Europese gemeenschap en krijgen ze de familienaam van de Nederlandse vader of iets wat daarop lijkt, zoals bijvoorbeeld een omkering van de naam (Rhemrev = Vermehr). Op deze manier ontstaat een nieuwe bevolkingsgroep met een Nederlandse of tenminste Europese naam: de Indische-Nederlander. Vroeger werden we halfbloedjes genoemd, niet helemaal volwaardig vanuit westers oogpunt. De aanduiding dubbelbloedig of gemengdbloedig klinkt veel sympathieker. Iemand van Indische komaf heeft dus gemengd bloed in tegenstelling tot iemand van Indonesische komaf.
Dirks glansvolle loopbaan
Dat geldt ook voor de nakomelingen van Dirk de Haas. De carrière van de Amsterdamse weesjongen in Indië verloopt sprookjesachtig. Hij schopt het inderdaad tot koopman en later opperkoopman in Batavia. Zijn eerste post is Tonkin (1661-1665), waar hij naar eigen zeggen zijn fortuin vergaart. Hoe hij dat heeft gedaan, vertelt hij er niet bij. Zou hij net als Jan van Riebeeck in 1645 een ongeoorloofd privéhandeltje hebben opgezet? Van Riebeeck is toen om die reden van Tonkin teruggeroepen. Dirk dient in Tonkin (Vietnam) onder opperkoopman Hendrick Baron. In 1665 bevordert de compagnie hem tot opperkoopman met een vijfjarig contract tegen een salaris van zesendertig gulden per maand. Vanaf nu zal hij leidinggeven aan de handelsposten, waar de VOC hem naartoe overplaatst. Jambi (1669-1674), Palembang (1678) en Deshima (1676-1677 en 1678-1679). Hij functioneert naar volle tevredenheid en dat resulteert in de benoeming tot gouverneur van de Molukken (1687-1691) door gouverneur-generaal Joannes Camphuys. Bij zijn terugkeer wordt Dirk gekozen tot lid van de Raad van Indië en maakt vanaf dat moment deel uit van de ‘Hoge Regering’ in Batavia.
In de jaren op Ambon, het bestuurscentrum van de Molukken, verkeert hij in het gezelschap van dominee François Valentijn. Dankzij hem weten we zoveel over het leven en karakter van Dirk de Haas. Valentijn heeft er namelijk zijn levenswerk van gemaakt om Indië tot in detail te beschrijven in een lijvig boekwerk van meer dan vijfduizend pagina’s en zo’n duizend prachtige illustraties. In dit opus magnum ‘Oud en Nieuw Oost-Indiën’ wijdt Valentijn de nodige alinea’s aan Dirk.1 Zo schetst hij nauwgezet hoe de begrafenis van de vrouw van Dirk, Aletta Zegermans, verloopt en wie allemaal aanwezig zijn. Aletta overlijdt tragisch genoeg juist op het moment dat gouverneur Dirk een dienstreis maakt naar andere Molukse eilanden. Bij zijn terugkomst maanden later vindt hij zijn vrouw begraven. Valentijn beschrijft dan precies wat Dirk aan iedereen, die de begrafenisstoet heeft opgeluisterd of zich bij de plechtigheid op andere wijze verdienstelijk heeft gemaakt, uit dankbaarheid cadeau doet. Hij schenkt ook het nodige kapitaal aan de vier kinderen Nobel van zijn overleden vrouw. Zij is eerder getrouwd geweest met Constantijn Nobel (1628-1678). Over eventuele eigen kinderen met Aletta rept Valentijn met geen woord. Dus moeten we ervan uitgaan, dat die er niet zijn.
De dominee maakt Dirk de Haas van nabij mee. Over het algemeen oordeelt hij vrij positief over de in zijn ogen ietwat saaie bestuurder van Ambon, want ‘leefde men alhier byna, als in een oud-manhuis, alzoo hy zelden uitging (behalven eens gins en weder in ‘t Kasteel) noit imand bezogt, en altyd in huis zat; doende buiten zyn huis zich zelven, noch andren, met eenige uitspanningen hier of daar na toe te nemen, geen vermaak ter wereld aan;.’
Nageslacht van Dirk de Haas
Hoewel, Valentijn heeft toch een negatief puntje gevonden. Landvoogd Dirk is een notoire rokkenjager, een karaktertrek die in het verleden promoties in de weg hebben gestaan. Een karaktertrek die niet zonder gevolgen is gebleven. Hij heeft namelijk twee onechte kinderen. Valentijn moet echter wel toegeven, dat Dirk hen fatsoenlijk behandelt. Als ze op een keer met hun stiefvader helemaal vanuit Malakka (!) Ambon bezoeken, overlaadt hij beiden met cadeautjes. Stiekem, want de opvoedvader hoeft het niet te weten. Dirk vindt hem maar een ‘hoornbeest’, iemand die door zijn vrouw bedrogen wordt en hij kan het weten.
Of het nu deze kinderen zijn die de basis van het Hazengeslacht vormen of kinderen uit andere escapades, blijft in de nevelen van het verre verleden verborgen. Verwonderlijk hoeft het niet te zijn, want Dirk verblijft na het overlijden van zijn vrouw Aletta nog zo’n twee jaar als alleenstaande man op de Molukken. Hij heeft dus ruimschoots de gelegenheid. Feit is in ieder geval dat sindsdien op Ambon en vooral op Saparua een groot Hazengeslacht wortel heeft geschoten. Valentijn rept nergens over een eerder huwelijk van Dirk de Haas of over andere kinderen dan de vier die Aletta uit haar eerder huwelijk met Constantijn Nobel heeft meegebracht. Dirk zou dat zeker aan de geestelijk leidsman hebben verteld, wat Valentijn dan op zijn beurt beslist zou hebben opgeschreven. De dominee weet ook niet, dat Dirk na zijn verblijf op de Molukken in Batavia rond 1692 hertrouwt met Elisabeth van Riebeeck, een dochter van de stichter van Kaap de Goede Hoop.2 Dirk is dan rond de 65 jaar en Elisabeth 33 jaar. Uit de genealogische gegevens van de familie Van Riebeeck is, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet gebleken dat zij kinderen hebben gekregen. Een notariële akte uit 1706 van T. Vos van Avezaat in Utrecht vermeldt broer Abraham van Riebeeck als de erfgenaam van zijn zuster Elisabeth, weduwe van Dirk de Haas. Als er kinderen waren geweest, zouden die zeker de erfgenamen zijn van Elisabeth. De kinderen Pit uit haar eerste huwelijk worden wel als erfgenamen genoemd. In Valentijns boek staat ook niet dat Dirk uiteindelijk op 8 april 1701 in Batavia ‘door verval van krachten’ overlijdt. Die wetenschap komt uit de Daghregisters van Casteel Batavia, logboeken waarin de VOC nauwgezet vastlegt wat in Indië allemaal gebeurt. Zijn tweede vrouw Elisabeth sterft 3 jaar later, slechts 45 jaar oud.
Achttiende eeuw
De Compagnie fl oreert en heeft in 1753 bijna 25.000 mensen in dienst bij het bestuur, bij justitie en in de handel, of als ambachtsman, zeeman en militair. De Indo-Europese gemeenschap in Indië groeit gestaag en daar draagt het nageslacht van Dirk de Haas op het Molukse eiland Saparua vrolijk aan bij.
Met de multinational VOC gaat het minder florissant. Sterker nog, na lange tijd van winstgevende handel met aantrekkelijke dividenduitkeringen aan investeerders, gaat de zaak aan het eind van de achttiende eeuw op de fles. Ingrijpen bij interne oorlogen tussen inlandse vorsten over erfopvolging hebben handen vol geld gekost. Tel daarbij de groeiende corruptie op van VOCdienaren die een lucratief handeltje voor zichzelf hebben opgezet en je hebt het recept voor een faillissement. Wat zeker niet meewerkt is, dat de concurrentie van de Engelsen en de Fransen fl ink toeneemt. Na tweehonderd jaar houdt de VOC in 1798 op te bestaan.
Negentiende eeuw
Tijdens de heerschappij van Napoleon maken de Engelsen dankbaar gebruik van het verzwakte Nederland en veroveren Java en de overige Nederlandse wingewesten. Pas als de rol van Napoleon na zijn Waterloo in 1815 is uitgespeeld, geven de Engelsen in 1816 de voormalige VOCgebieden aan Nederland terug. Intern krijgt het echter heel wat te verhapstukken door de vele opstanden, zoals die op de Molukken (1817), Sumatra (1821), Atjeh (1874) en Java (1825-1830). De invoering van het rigide Cultuurstelsel belast de lokale bevolking zwaar en legt daarmee een voedingsbodem voor ontevredenheid. Om haar gezag te handhaven richt de regering een zelfstandig Nederlands-Indisch leger op: het K.N.I.L. Overal in Europa worden soldaten geronseld die in het Koloniaal Werfdepot te Harderwijk hun tropentraining krijgen. Niet alle militairen zijn even zuiver op de graat, omdat eventuele straffen bij in dienst treden worden kwijtgescholden. Tel daarbij het veelvuldig voorkomend gedrag om voorschotten tijdens hun opleiding al te verbrassen aan drank en vrouwen en je snapt waarom de garnizoensplaats destijds in de volksmond het ‘rioolgat van Europa’ wordt genoemd. Ook vanuit Afrika worden soldaten aangetrokken en vanzelfsprekend in Indië zelf. Zo verandert het koloniale leger gaandeweg in een heus vreemdelingenlegioen met in 1875 maar liefst 75 % buitenlanders. Omdat al die oorlogen tienduizenden slachtoffers eisen, blijft personele aanvoer uit Nederland nodig. Ook uit mijn familie.
Familie van der Star
In 1825 meldt de twintigjarige Hagenaar Hendrik van der Star, betovergrootvader van mijn moeder Fido van der Star, zich bij het Werfdepot in Harderwijk. Hij wil graag als soldaat naar Indië. Zijn uitzending loopt enige vertraging op als hij de een jaar jongere Harderwijkse schone Wijmtjen Knaap ontmoet. Het stel trouwt en Wijmtjen bevalt van een dochter voor zij in 1827 naar Indië afreizen. Daar komt Hendrik midden in de Java-oorlog terecht. Hun dochtertje Hermijntje, niet bestand tegen het tropisch klimaat, overlijdt jammerlijk nog geen twee jaar oud. Gelukkig komt Hendrik heelhuids de Javaoorlog door en kan hij met Wijmtjen zorgen voor verder nageslacht.
De familie Van der Star blijft in hoofdzaak Europees, want zoon Hendrik jr. trouwt met Eva Ziesel, wier beide ouders van Duitse afkomst zijn. Hendrik jr. en Eva krijgen samen zeven kinderen, Europese kinderen dus. Twee zonen, Adam van der Star en Jan van der Star, zijn beiden de grootvaders van mijn moeder. Dat zit zo. Adam trouwt met Adele van Elsen en hun zoon Willem van der Star is de vader van mijn moeder. Jan echter trouwt met de Javaanse Marie Sarmah. Hun dochter Walla van der Star is de moeder van mijn moeder. Inderdaad, de ouders van mijn moeder zijn neef en nicht. In Indië niet uitzonderlijk. Kennen we hier trouwens ook niet het gezegde: ‘Neef en nicht, dat vrijt al licht’? Dat zo’n verbintenis risico’s met zich meebrengt, hebben mijn grootouders op tragische wijze moeten ervaren. Vier kinderen zijn of levenloos geboren of kort na hun geboorte overleden.
Dat mijn oma Walla een Indonesische moeder heeft, zal later voor haar een voordeel blijken te zijn, maar dat mijn opa Willem Indonesische (voor)ouders mist wordt hem fataal. Doch nu loop ik op de gebeurtenissen vooruit.
Familie de Haas
Hoe anders verloopt het bij familie De Haas. Mijn grootvader Jacob komt in 1888 op het Molukse eiland Saparua ter wereld. Diens vader Domingus de Haas, mijn overgrootvader derhalve, is getrouwd met een Molukse vrouw Samina. Vandaar dat Jacob met zijn gemixte afkomst tot de Indische gemeenschap behoort. Dat geldt trouwens voor de familie al decennialang, als we de stamboom van De Haas van Saparua nader bekijken. We zien dat diverse voorouders getrouwd zijn met Molukse vrouwen. Dit verklaart de donkere huidskleur van mijn vader Jan in tegenstelling tot die van mijn moeder met haar blonde haren en grijsblauwe ogen. Zij kan goed doorgaan voor een Nederlandse. Alleen haar tongval en uitstekende beheersing van de Indonesische taal verraden haar Indische afkomst.
Zo zien we binnen de Indische bevolkingsgroep de nodige verschillen. De ene familie vermengt zich niet of nauwelijks met de inheemse bevolking en de andere juist intensief. Wat we wel allemaal gemeen hebben, is onze Nederlandse
familienaam die steeds via de mannelijke lijn is
doorgegeven.
De oplettende lezer heeft in het stamboomoverzicht van de familie De Haas kunnen opmerken dat mijn overgrootvader Domingus pas vijftien jaar is, als zijn zoon (mijn opa) Jacob geboren wordt. Dat is knap jong, maar biologisch gezien niet onmogelijk. Ik wil niet zeggen dat het schering en inslag is, maar het komt in Nederlands-Indië vaker voor. Het ligt niet voor de hand, dat zo’n puberstel als Dominus en Samina de eigen kinderen opvoedt. Kinderen inderdaad, want een jaar na Jacob is ook nog zijn broertje Gerrit geboren. Vandaar dat mijn grootvader geadopteerd wordt door familie en wel door het echtpaar Pieter de Haas en Wilhelmina Huwae. Ik heb de indruk, dat de adoptie een goed bewaard geheim is binnen onze familie. Mijn vader Jan heeft het namelijk altijd over zijn opa Piet en oma Mien gehad en zijn oudere broer Albert ook. Maar de overlijdensacte van mijn grootvader van 21 oktober 1937 bewijst onomstotelijk dat Domingus en Samina zijn ouders zijn en niet Piet en Mien. Mijn oma Corrie moet het hebben geweten. Ik ontdek dit ‘familiegeheim’ pas in 2001 bij het verschijnen van het boek “De bevolking van Saparoea” van M.D. Etmans, dat voornamelijk stamboomgegevens van Indische families bevat. Aan mijn vader en verdere familie kan ik de kwestie dan niet meer voorleggen. Zij zijn in 2001 allemaal al dood. De enige veel jongere broer en zus, die dan nog leven, halen hun schouders op. Ze weten het niet.
In mijn directe afstammingslijn is de vroegst te traceren De Haas van Saparua ene Hendrik de Haas, die omstreeks 1800 geboren moet zijn. We missen dus nogal wat generaties tussen 1700 en 1800 die de stamboom van De Haas van Saparua kunnen linken met Dirk de Haas. Die verbinding zal hoogstwaarschijnlijk nooit meer gelegd kunnen worden, want de eerdergenoemde auteur Etmans heeft op Ambon en Saparua met medewerking van de lokale wereldlijke en kerkelijke autoriteiten intensief gespeurd naar documenten. Alles wat bewaard is gebleven, heeft hij genoteerd in zijn boek. Daar moet ik het dus meedoen. Ook het Nationaal Archief in Den Haag en de ARSIP, het nationaal archief van Indonesië in Jakarta dat ik in 2018 nog bezoek, kunnen me niet verder helpen. De enige concrete verwijzing naar Dirk de Haas heb ik gevonden in de Indische Courant en het Soerabaijasch Handelsblad van 22 juni 1933. Zij besteden beide aandacht aan het vertrek van mijn opa Jacob met zijn gezin naar Holland. In beide artikeltjes valt te lezen dat hij een nazaat is van Dirk de Haas en dat Jacob zich altijd heeft beijverd voor het Molukse volk. Naar zijn eigen zeggen heeft de familie dat al twee eeuwen gedaan.
Twintigste eeuw
Wijs geworden schaft de regering het knellende Cultuurstelsel af en vervangt het door de Ethische Politiek, waarbij het accent nu komt te liggen op de ontwikkeling van de Indonesische bevolking. Maar het is al te laat. In de eerste helft van de twintigste eeuw verschijnen steeds meer fanatiek nationalistische bewegingen die aansturen op onafhankelijkheid. De regering reageert daar spastisch op door o.a. leiders als Sukarno te arresteren en vast te zetten. De beurskrach van 1929 met wereldwijde, desastreuse economische gevolgen, luidt een onzekere periode in. Weet Nederland nog buiten de Eerste Wereldoorlog te blijven, aan WO II valt niet te ontkomen wanneer Nazi-Duitsland het vaderland in mei 1940 binnenvalt.
Jacob en Corrie de Haas
Mijn grootvader Jacob is voor zijn opleiding tot ambtenaar naar Surabaya op Oost-Java gegaan. Voor een Indische jongen heel mooi. Officiersfuncties in het leger en topfuncties in de burgermaatschappij zijn voorbehouden aan volbloed Nederlanders (totoks), die daarvoor vaak rechtstreeks uit het vaderland worden gehaald. Jacob slaagt en treedt in dienst als griffier bij de Landraad, een soort rechtbank. Het is zijn taak om verklaringen van verdachten en getuigen nauwgezet te noteren en de rechter bij te staan bij het opstellen van het vonnis. Om ervaring op te doen stuurt de rechtbank Jacob als twintigjarige op tournee door Java en Sumatra.
Zo komt hij in 1910 in Serang op West-Java terecht waar hij mijn oma Corrie Boordie leert kennen. Zij heeft Nederlands-Indische en Portugese roots. Beiden laten er geen gras over groeien en zetten voor ze officieel getrouwd zijn twee kinderen op de wereld. Pas in 1914 trouwen ze in Medan op Sumatra net voor ze teruggaan naar Surabaya waar Jacob overstapt naar de gemeente. Na de eerste twee krijgen opa en oma De Haas nog negen kinderen onder wie in 1917 mijn vader Jan.
Opa Jacob is ook buiten werktijd actief, heel actief. Hoe krijgt hij het voor elkaar met zo’n groot gezin? Mijn oma baart tussen 1915 en 1930 maar liefst elf kinderen. Toch zit opa tussen de bedrijven door in verenigingsbesturen. Zo is hij voorzitter van de vereniging Mena Moeria (samen roeien), die tot doel heeft de arme Molukse bevolking vooruit te helpen door ontwikkeling van de landbouw, nijverheid, handel en visserij. De vereniging doet niet aan politiek en houdt zich aan de regels van het Nederlandse gezag om zo zijn medewerking te krijgen. Verder is Jacob lid van de Bond van Europese Gemeenteambtenaren, waar hij getuige een krantenverslag zijn mondje roert, en gewaardeerd lid van het Indo-Europees Verbond. Het IEV is een sociale en politieke beweging, die naar een onafhankelijke staat streeft, maar wel binnen een verbond met Nederland. Binnen die staat dienen alle etnische groeperingen gelijkwaardig te zijn en daar hoort de Indo-Europese bevolkingsgroep ook bij. Meteen na aankomst in Nederland meldt Jacob zich aan als bestuurslid van de Nederlandse afdeling van het IEV en wordt tot secretaris gebombardeerd. Aankomst in Nederland? Jazeker. In 1933 zit het werk voor gemeenteambtenaar Jacob de Haas erop. Hoewel pas 45 jaar en de zorg voor acht minderjarige kinderen kan hij met pensioen, dankzij het dubbel tellen van tropenjaren. Hij gaat met zijn hele gezin ‘naar Holland’ naar Den Haag. Jacob voorziet door de crisistijd en de opkomende nationalistische bewegingen weinig toekomst voor zijn kinderen in Indië. Mijn vader Jan moet daarom zijn ulo-opleiding in Indië afbreken en in Den Haag afmaken. Hij wil echter weer terug naar zijn geboorteland en met zijn diploma op zak meldt hij zich aan voor de vliegdienst in Indië. Tot ieders verdriet overlijdt juist dan plotseling zijn vader Jacob, slechts achtenveertig jaar oud.
Desondanks blijft de twintigjarige Jan bij zijn besluit en vertrekt twee maanden na zijn vaders dood terug naar Indië. In januari 1938 zet hij weer voet op vertrouwde bodem. Voordat mijn vader echter aan de pilotencursus kan beginnen, plaatst de dienst hem voor een paar maanden in de oostelijke stad Malang in afwachting van de start van de vliegschool. Daar maakt hij kennis met de achttienjarige Fido van der Star. De omgang duurt maar kort, want Jan moet voor zijn opleiding naar vliegveld Andir bij Bandung.
Willem en Walla van der Star
Mijn moeder Fido is na vele omzwervingen in Malang terechtgekomen. Haar vader Willem verslijt nogal wat baantjes als administrateur op diverse plantages. Eerst in de zuidelijke havenstad Tjilatjap waar mijn moeder geboren wordt, daarna in Banyuwangi in het oosten van Java, toen weer terug in Malang, vervolgens in Samarinda op Borneo, terug naar Malang op diverse adressen en tenslotte naar Singosari, waar opa Willem een boerenbedrijfje met elf hectare grond kan overnemen. In dit bergstadje gaat mijn moeder bij de ursulinen naar school en helpt zij met haar vier broers haar vader Willem in het bedrijf. Het gezin beschikt over de nodige Indonesische hulpjes, zowel baboes (huishoudelijke hulp) als jongos (knechten). Van hen leert Fido de volkstaal.
Begin van het einde
De inval van Japan in 1942 brengt het streven van Indonesië naar zelfstandigheid in een stroomversnelling met alle gevolgen van dien. Voor de hele Nederlands-Indische gemeenschap breken rampzalige tijden aan en dus ook voor de families De Haas en Van der Star. Meer hierover in het volgende nummer van Gemerts Heem.
Noten
1. De auteur werkt aan een biografie van Dirk de Haas op basis van het werk van François Valentijn, S. Kalff, G.E. Rumphius e.a. en de Dagregisters van Batavia.
2. Elisabeth van Riebeeck is een van de kinderen van Jan van Riebeeck en Maria Quevellerius. Van Riebeeck stichtte in 1652 de VOC-post Kaap de Goede Hoop in Zuid-Afrika. Elisabeth is daar in 1659 geboren. Een broer van haar is de latere Gouverneur-Generaal Abraham van Riebeeck, die opperkoopman en commissaris Dirk de Haas in 1678 bij expedities naar Bantam en Palembang als onderkoopman vergezelt.
Bronnen
– “Oud en Nieuw Oost-Indiën”, François Valentijn. Boekverkopers Joannes van Braam en Gerard onder de Linden, Dordrecht-Amsterdam 1726.
– “Van weesjongen tot gouverneur”, S. Kalff. ‘Tijdschrift voor Neerland’s Indië’, Amsterdam 1902. Verhaal over Dirk de Haas, gebaseerd op Valentijn.
– “Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia vant passerende daer ter plaetse als over geheel Nederlandts-India” van 1636 – 1682. Uitgegeven door het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen met medewerking van de Nederlandsch-Indische Regeering.
– “De bevolking van Saparoea”, M.D. Etmans. Ferwert 2001
– “De geschiedenis van de VOC”, F.S. Gaastra. Van Dishoeck, Haarlem 1982.
– “In het weeshuis”, Lodewijk Wagenaar. Toth, Bussum 2009.
– “Memories van overgave van gouverneurs van Ambon in de zeventiende en achttiende eeuw”, bewerkt door dr. G.J. Knaap. Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage 1987.
– “Kroniek familie Van der Star” 1705-2000, L.H. van der Star en R. van der Star. Horn 1987 – Nunspeet 2000 en diverse audio- en video-interviews met F. de Haas-van der Star.
– “Enkele reis Indië-Gemert”, Robert Armand de Haas. Uitgave van heemkundekring De Kommanderij Gemert in de reeks Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 28, 2001.
GH-2019-01 Henk van Eck
Henk van Eck
Ton Thelen
De afbeeldingen voor de omslag van Gemerts Heem zijn dit jaar van de hand van Henk van Eck. Henk is geboren in 1956 en werkt in het dagelijks leven als zorgverlener in een GGZ-instelling.
Daarnaast is hij een fervent hardloper, die met grote passen door de omgeving snelt en menige loper achter zich laat. Tevens is hij gemeenteraadslid in Gemert-Bakel.
Al vele jaren is Henk actief aan het schilderen. Hij laat met zijn olieverfschilderijen een veelzijdigheid van thema’s zien: van klassieke motoren, voertuigen, bloemen, vlinders, natuurbeelden tot dieren en gebouwen zijn onderwerp voor zijn penseel.
Hij schildert fotografisch, waarbij hij alle elementen verrassend weet neer te zetten en een prachtige sfeer op te roepen. Bijna tastbaar staan bijvoorbeeld fietsen te wachten op hun berijders of verwacht je een vlinder die neerstrijkt.
Hij volgde creatieve opleidingen en ging bij schilders in de leer.
Mocht je meer van zijn werk willen zien, bezoek dan zijn website: www.henkvaneck.exto.nl
GH-2019-01 Bronnen op de breuk
Bronnen op de breuken
Jan Timmers
Het landschap van Gemert-Bakel is vooral bepaald door de Peelrandbreuk, een breuk in de aardkorst die tot grote diepte doorloopt. De aardlagen aan weerszijden van de breuk verschuiven in verticale richting ten opzichte van elkaar. De Peelrandbreuk komt vanaf Roermond langs Deurne, loopt tussen Bakel en Milheeze door via Gemert naar Boekel, Uden en verder naar het noordwesten. Vaak wordt gesproken over dé Peelrandbreuk, maar in werkelijkheid gaat het om meer breuken. De Peelrandbreuk is de belangrijkste omdat bij die breuk de verticale verschuiving van de aardlagen het grootst is en omdat die breuk over een veel grotere afstand doorloopt. Zijbreuken binnen onze gemeente zijn de Breuk van Gemert, de Breuk van Gemert-zuid, de Breuk van Handel en de Breuk van Milheeze. De bodem aan de oostkant van dit breukenstelsel komt langzaam omhoog. Dat is de zogenaamde Peelhorst. De bodem aan de westzijde daalt langzaam. Dat is de zogenaamde Roerdalslenk. Op de lange termijn ontstaan grote hoogteverschillen. Omdat tegelijkertijd de dalende Roerdalslenk door de wind werd opgevuld met dekzand, zijn de hoogteverschillen niet overal zichtbaar en niet overal even groot. Behalve hoogteverschillen zijn er ook andere verschijnselen waaraan je de plaats van Peelrandbreuk en zijn zijbreuken kunt herkennen.
Hoogteverschillen
Door de verticale beweging ontstaat er een hoogteverschil ter hoogte van de breuk. Vanwege alle breuken tezamen is het hoogteverschil tussen het laagste punt in de gemeente Gemert-Bakel (12 m NAP op Esdonk) en het hoogste punt bij De Bult in Milheeze (30 m NAP) maar liefst 18 m. Het hoogteverschil tussen de Noordzee en de gemeentegrens is kleiner. De hoogteverschillen zijn ontstaan bij de 6 actieve breuklijnen, maar ook bij de vele niet-actieve breuklijnen. Daardoor verloopt het totale hoogteverschil tamelijk geleidelijk, maar ter hoogte van de breuklijnen zijn op meerdere plaatsen duidelijke terreintreden zichtbaar. De hoogte van die terreintreden is wisselend. Op sommige plaatsen is de terreintrede duidelijk zichtbaar. Voorbeelden: Scheiweg en Haveltweg (breuk van Handel), Lochterweg (Peelrandbreuk) en Daalhorst (breuk van Gemert-zuid).
Verschil in grondsamenstelling
De Peelhorst is gestegen met als gevolg dat daar de oude rivierafzettingen van de Maas aan de oppervlakte komen. Dat is sterk grindhoudend zand, dat plaatselijk als grondstof is gewonnen waardoor ontgrondingen en grindgaten zijn ontstaan zoals De Rooije Plas en de Bakelse Plassen. Aan de westkant in de slenk is de bodem gedaald, maar tegelijkertijd met dekzand grotendeels opgevuld. Het is fijn zand, ontstaan door windafzetting.
De wijstgronden
Door het verschil in doorlatendheid van het fijne zand aan de westkant en het grove zand aan de oostkant stagneert de grondwaterstroom, die vanaf de hoge Peelhorst naar het westen loopt. Het grondwater dat door het grove zand makkelijker zijn weg vindt, kan veel minder makkelijk door het fijne dekzand. De fijne zanddeeltjes die door het grondwater worden meegevoerd hopen zich ter hoogte van de breuk op, waardoor bij de breuk een verticale wand van leem (heel fijn zand) is ontstaan. Dat leem maakt de breuk nagenoeg waterdicht. Het grondwater kan de breuk nauwelijks passeren, zodat hij als het ware fungeert als een dam of muur. Door de hydrostatische druk wordt het grondwater aan de hoge kant van de breuk omhooggestuwd. Bij de breuklijn komt het opgestuwde grondwater bijna aan het oppervlak en kan dan als het ware over de dam of muur heen stromen. Aan de hoge kant van de breuken komt daarom plaatselijk sterke kwel voor, die de bodem een sterk moerassig karakter geeft. Als het water de breuk is gepasseerd, kan het vervolgens weer makkelijk in de grond wegzakken, omdat daar de grondwaterstand veel lager is. Het verschijnsel van kwel op de hoge kant en relatieve droogte op de lage kant wordt wijstverschijnsel genoemd. Wijstgronden zijn erg moerassig en komen voor in een strook aan de oostkant van een breuklijn. Het wijstverschijnsel komt langs de Peelandbreuk alleen in Brabant voor en is dus een uniek verschijnsel voor de regio.
De wijst is niet overal even sterk
Op sommige plaatsen is het wijstverschijnsel groter dan op andere plaatsen. Het wijstverschijnsel langs een breuk is dus niet overal even intensief. Op sommige plaatsen ontbreekt de kwel (wijst) nagenoeg en op andere plaatsen is hij zo sterk, dat er sprake is van een bron. Het water komt aan het oppervlak en moet zich een weg zoeken naar lagere delen. Er ontstaat dan ter plekke een natuurlijke waterloop. Alle natuurlijke beken in Gemert ontstaan in een wijstgebied langs een breuk. Een wijstgebied kan dan ook als bron van de beek beschouwd worden. We zien dat overigens nu niet meer in het landschap terug. De reden daarvan is de ontginning van de Peel in de 20ste eeuw. Voor die ontginning moest het natte Peelgebied eerst worden ontwaterd. Dat gebeurde door het graven van sloten. De nieuwe sloten werden ‘aangetakt’ aan de oude, natuurlijke beken. Je zou kunnen zeggen dat die beken in oostelijke richting kunstmatig verlengd werden. Daardoor is niet meer zichtbaar waar oorspronkelijk de bron van de waterlopen lag. Bovendien zijn vanwege de dorpsuitbreiding, maar vooral ook tijdens de ruilverkaveling de oude waterlopen rechtgetrokken en zelfs veplaatst. Van de oude waterlopen is weinig meer te herkennen in het landschap. Als we kijken op oude kaarten, die van vóór de Peelontginning zijn, dan zien we wel waar precies de bron vanouds lag. Om dit duidelijk te maken zijn op een topografische kaart van omstreeks 1830 de breuken binnen Gemert aangegeven. Bovendien zijn op die kaart voor de duidelijkheid de natuurlijke waterlopen nog eens extra met blauw ingekleurd. De conclusie is dat alle waterlopen direct aan de oostkant van een breuk ontspringen, precies waar de wijstgronden liggen.
Willibrordusputten
Op sommige plaatsen langs de breuken heeft het wijstverschijnsel nog andere opvallende gevolgen. De hoeveelheid water die er opborrelde vormde ter plaatse een zodanig natte en moerassige plek, dat men in het verleden sprak van een put. In de prehistorie, maar ook nog daarna, hadden bronnen en andere opvallend natte plekken een speciale betekenis. Ze werden beschouwd als ‘heilige’ plaatsen. In de prehistorie werden die plaatsen vaak gebruikt als offerplaats. Na de komst van het christendom werden die bronnen gekerstend. Zo zijn de Willibrordusputten van Deurne en van Oss ontstaan. Het verhaal gaat dat Willibrordus destijds daar heeft gedoopt. Beide Willibrordusputten liggen op de Peelrandbreuk. In Gemert is weliswaar geen Willibrordusput aanwezig, maar in Handel kennen we wel de wonderbare bron. Die ligt precies op de Breuk van Handel. Er was op die plaats altijd water, ook in de droogste perioden. Een tweede voorbeeld is Eessens Put op de grens van Milheeze en Deurne. Het is de oude bron van de Kaweise Loop. De put was altijd watervoerend en zo opvallend en bekend in het landschap, dat de put al in de middeleeuwen diende als grenspunt. Meer informatie over de Peelrandbreuk vind je op: http://www.erfgoedgeowiki.nl/index.php/Peelrandbreuk