GH 2019-03 Pand ouder dan vijfhonderd jaar

Ad Otten

Oudejaarsdag 2016 brandde het af

Heel Gemert kent het pand Haageijk 26. Op de hoek Haageijk-Komweg. Het is de oude VIVO-winkel van Bronneberg-Bardoul. Maar als iemand je vertelt dat dat pand meer dan vijfhonderd jaar oud is, dan geloof je dat niet hè? Maar nu ligt er een rapport van dat pand van een algemeen bekend ‘Bureau voor archeologie en bouwhistorie’ (BAAC – ’s-Hertogenbosch). Een bouwhistorische verkenning die de genoemde ouderdom met feiten onderbouwt.1 Hans Pennings van het gemeentearchief Gemert-Bakel vermoedde al meteen dat het hier om een heel oud pand moest handelen. Dat zag hij aan de zogeheten ‘krommers’ in de kapconstructie, die na de brand geblakerd en al boven de ruïne uit bleven steken.

Het betreft constructiemateriaal van gekromd eikenhout dat na 1600 niet meer werd toegepast. En recentelijk zijn bij het strippen van een pand (vroeger Kandelaars) aan het Ridderplein dergelijke krommers ook aangetroffen. Jan Timmers schreef erover in Gemerts Heem.2 Intussen vraagt ook het daarnaast gelegen pand om aandacht. We doelen op het smalle geveltje met het karakteristieke ‘hoge hoedje’ als voorgevel. In muurwerk werd daar vakwerkbouw aangetroffen.

In het afgelopen decennium is duidelijk geworden dat verschillende panden ‘in de straot’ veel en veel ouder blijken te zijn dan wat de (winkel) gevels van nu suggereren. Eerder werd ook al gememoreerd dat de leeftijd van het pand op de hoek van de Frunte Gang (Kerkstraat 24) niet teruggaat naar het jaar van de muurankers 1677 in de voorgevel, maar dat die alleen maar wijzen op de verstening van de voorgevel in genoemd jaar. Ook dit pand gaat vermoedelijk terug naar vóór 1500.

Intrigerend

Het Bronneberg-pand aan de Haageijk levert behalve de krommers in de spantbenen nog heel wat meer intrigerende zaken op. In het twintig bladzijden tellende ‘Rapport BAAC’ is een uitvoerig historisch onderzoek opgenomen naar pand en bewoners van 1474 tot 1921 van de hand van Hans Pennings. In 1474 wordt zekere Aert Jan Ansems Voegelers (Vogelaars) eigenaar van een groot perceel op de hoek Haageijk-De Haag.3 Deze Aert en zijn vrouw Mechteld4 merkt hij aan als de meest waarschijnlijke bouwers van het pand in de hoek van dit perceel. Deze bouw moet hebben plaatsgevonden in of kort na de verwerving van het dan nog onbebouwde perceel in 1474.

Erfgenaam van het dan inmiddels bebouwde perceel is de zoon van Aert en Mechteld Vogelaars, te weten Aert Aerts, ‘die men heit die Becker’. Deze laatste verkoopt het desbetreffende pand alweer in 1495. Als een van de belendingen wordt dan genoemd het erf van de Heilige Geest oftewel het aan Haageijk gelegen (Oude) Gasthuis (thans Meubelhandel Rooijackers).

Dekbalkjukken en een nokbalk

Behalve de zwaar door het vuur aangetaste krommers meldt het Baac-rapport nog een paar bijzonder oude karakteristieken in de dakconstructie. De spanten van de kap zijn samengesteld door twee dekbalkjukken te stapelen en vervolgens daarop een geschoorde dakstijl te plaatsen waarop de nokbalk rust. De spantbenen van het onderste juk zijn de al eerder ter sprake gebrachte krommers. De toepassing van gekromd (eiken)hout loopt op het einde van de zestiende eeuw teneinde, omdat voor dit soort constructies geschikt eikenhout op de houtmarkt niet of nauwelijks meer voorhanden is. Op grond van bovenstaande gegevens komt men in het rapport tot de ‘voorlopige’ conclusie dat de kapconstructie waarschijnlijk zal dateren uit de periode van circa 1550 tot 1600.

Metselwerk vijftiende of zestiende-eeuws

De linkerzijgevel van het pand bestaat uit handvormstenen, gemetseld in kruisverband. Het zijn forse stenen waarvan de tienlagenmaat maar liefst 70 cm bedraagt. En met name dat laatste noemt het rapport een indicatie dat het metselwerk is terug te voeren tot in de zestiende eeuw en, zo eindigt het rapport, “in stedelijke context in deze regio zou men eerder nog aan een laat vijftiende-eeuwse oorsprong kunnen denken bij een dergelijke forse tienlagenmaat.”

En, zo vindt de auteur van dit artikel, waarom zou die stedelijke context in genoemd tijdvak niet ook voor Gemert van toepassing worden verklaard? Gemert is op de zestiende-eeuwse ‘Brabantia’-kaart van Henricus Nagel (1590) toch niet voor niets het symbool van ‘stad’ gegeven. Met de datering van een eind vijftiendeeeuws pand komt men bovendien in de buurt van de rond 1475 door Hans Pennings als zeer waarschijnlijke ‘bouwer’ aangewezen Aert Jan Ansems Vogelaars.

We slaan vervolgens dik vierhonderd jaar over en kijken naar de buitenkant van het pand aan het begin van de twintigste eeuw.

De ansichtkaart van 1914

Op het straatgezicht van Haageijk staat rechts op de voorgrond het winkel-woonhuis van ‘Lien Put’ (voluit Wendelina van der Putten-Lemmens). Het is een opvallend fraai en aansprekend pand. En kijk eens naar het muurwerk. Dat oogt inderdaad eeuwenoud. En dat bovenlicht boven de winkeldeur is gewoon een juweel… De beschilderde band onder de bakgoot laat ons weten wat er dan binnenshuis allemaal te koop is en wat zich daar aan nijverheid afspeelt. Dankzij een latere foto van rond 1945 lezen we van “TABAK(?) FABRIEK SIGAREN KRUIDENIERSWAREN GAREN en BAND – ERVE HS vd PUTTEN”. De genoemde ‘Lien Put’ is de weduwe van J.F. van der Putten en de schoondochter van de in de muurband genoemde H(endrik) S(ebastiaan) van der Putten. Deze Hendrik begon in 1845 ter plaatse een handelsonderneming in koloniale waren en kruidenierswaren en tabak en een slijterij in sterke drank. Hij begon ook de winkel aan huis en is daarenboven nog patentplichtig als tapper, tabakskerver, (weef) rietmaker en rouwmantelverhuurder. Een drukke bedoening. In het eerste kwart van de twintigste eeuw is het zijn schoondochter ‘Lien’ die dan de zaak exploiteert.

Zij en haar man hebben geen kinderen, maar Lien krijgt hulp van een nichtje, Wilhelmina Bardoul. Zij blijft ongehuwd maar ook zij vindt op haar beurt een nichtje die de zaak voortzet en dat is Nel Bardoul die trouwt met Frans Bronneberg, die iedereen in Gemert kent als ‘koster’ van de parochiekerk. In 1947 nemen zij de zaak over. Zij zijn het ook die besluiten tot een flinke verbouwing van het winkelwoonhuis. Voor de inmiddels al gepleisterde voorgevel wordt een nieuwe gevel geplaatst met winkelramen. Een geheel nieuw aanzien maar de dakconstructie en deels ook de buitenmuren blijven, zij het verborgen, intact. In 1949 opent de nieuwe Vivo-winkel van Nel en Frans Bronneberg- Bardoul.5

Wanneer in de oudejaarsnacht van 2016 het pand afbrandt staat het al jaren leeg. Het verwoeste pand wordt aangekocht door BV Keizersberg Vastgoed (Van Deurzen – Elsendorp), die ook de naastgelegen ‘Woonvisie Rooijackers’ verwerft. Bij de gemeente liggen inmiddels al plannen voor onder meer een grote supermarkt op deze locatie. Een paar dagen voor het krantenbericht in het ED6 verschijnt ‘dat het ruïneuze pand van vroeger Bronneberg om veiligheidsredenen snel zal moeten worden gesloopt’ valt bij het gemeentearchief het in dit artikel besproken BAAC-rapport in de brievenbus.

Met dank aan BAAC ’s-Hertogenbosch en Hans Pennings Gemeentearchief Gemert-Bakel

Noten

1. A.G. Oldenmenger, Gemert Haageijk 26 – bouwhistorische verkenning, BAAC – Bureau voor archeologie en bouwhistorie, Rapport B-19.0204b (juni 2019).

2. Jan Timmers, Een oud gebouw aan het Ridderplein, Gemerts Heem jrg. 56 (2014), nr. 1, p. 2-4.

3. Gemeentearchief Gemert-Bakel – Schepenbank Gemert (AG.082 invnr. 95 f.17 akte d.d. 14 augustus 1474; Rapport BAAC (zie noot 1) bevat voor alle volgende verkopen en overdrachten in de periode van 1474 t/m 1921 een uitvoerige bronvermelding.

4. Mechteld dochter van Aert Truyen. Mogelijk familie van de in 1487 geboren Macropedius, zoon van Willem Jan Aert Truyen en Hadewich van Lanckvelt.

5. Tineke van de Ven-Mols en Carin Rooijackers-Gerrits, Gîmmerse Negôssie – winkels van 1900 tot nu, Gemert 1987, blz. 106-107. 6. ED 27-06-2019 “Gevel ‘onveilig’ pand moet snel worden gesloopt”

2019-03-Pand-ouder-dan-vijfhonderd-jaar.pdf

GH 2019-03 De Valkenier in Gemert

Paul Verhees

Mijn opa Pauke Verhees maakte voor de oorlog in een fabriekje aan de Pandelaar sigaren onder de merknaam De Valkenier. Hoe hij aan die naam kwam heb ik nooit geweten.

Toen in april de historische optocht door Gemert trok, maakte ik deze foto van valkenier Jan van den Hout. Naar aanleiding van deze foto en wetende dat opa sigaren maakte onder de merknaam De Valkenier, zocht ik op internet meer informatie. Al snel stuitte ik op de website van het ‘Valkerij en Sigarenmakerij Museum’ in Valkenswaard. Daar las ik dat de verbinding tussen valkerij en sigarenmakerij terugvoert tot midden negentiende eeuw.

De rijke Engelse valkenier Richard Hamond liet toen bij zijn overlijden in Valkenswaard 24.000 gulden na aan Jan van Best, bij wie hij had ingewoond. Die liet van het geld zijn zonen studeren. Zij op hun beurt waren de grondleggers van de florerende sigarenindustrie in Valkenswaard. Zou mijn uit het naburige Soerendonk afkomstige opa Pauke daar het sigarenmakersvak hebben geleerd? Het blijft gissen, want de echte kennis over ‘De Valkenier’ is in rook opgegaan.

2019-03-Kiek-Naw.pdf

GH-2019-03 Ford T Runabout

Peter van den Elsen

Voor enkele honderden enthousiaste kerkgangers bracht op zondag 19 mei 2019 Streekkoor Canthonis de Mathiasmis van componist Matthias van den Elsen in de Sint-Janskerk ten gehore. Pater Mathias is in de Deelse Kampen geboren als Joannes van den Elsen. Hij trad evenals zijn oudere broer Godefridus in bij de norbertijnen in Heeswijk en kreeg de kloosternaam Matthias. Pater Matthias ging in 1900 als missionaris naar Amerika. Hij was werkzaam in vele parochies, onder meer als pastoor in Chicago. Hij maakte internationaal naam als componist van kerkmuziek. Trok Gerlacus van den Elsen in 1913 de aandacht door zich het fietsen eigen te maken, zijn 17 jaar jongere broer Matthias reed twee jaar later al met een auto rond.

Hij poseert op de foto met zijn nieuwe aanwinst. Het model komt overeen met de Ford T Runabout uit het jaar 19151.

Dit type produceerden de Fordfabrieken van januari tot augustus 1915. Een belangrijke vernieuwing in vergelijking met voorgaande modellen was, dat deze auto werd uitgerust met elektrische koplampen i.p.v. met lantaarns. Doordat Henry Ford vanaf 1908 auto’s aan de lopende band liet produceren, kon hij de auto’s voor een steeds lagere prijs aanbieden. Zijn slogan was dat uiteindelijk iedereen een auto zou moeten kunnen rijden. In 1915 rolden meer dan driehonderdduizend Ford T-modellen van de band. Bij aanschaf kostte deze auto slechts 390 dollar, terwijl vergelijkbare modellen van andere merken nog bijna tienduizend dollar kostten. De Ford T is na de Volkswagen Kever de meest verkochte auto aller tijden2.

Het mag dan ook geen wonder heten dat Matthias van den Elsen zich in 1915 een Ford T kon permitteren. Henry Ford adverteerde zijn auto’s met: ‘De Ford T Runabout is zeer geschikt voor boeren, vertegenwoordigers, dokters en … geestelijken.’ Matthias, die in veel verafgelegen parochies werkzaam was, had daar wel oren naar.

Noten:

1. http://www.mtfca.com/discus/messages/708324/734862.html?148924614

https://www.bonhams.com/auctions/23513/lot/73/

2. https://en.wikipedia.org/wiki/Ford_Model_T

2019-03-Kapittelstokje.pdf

GH 2019-03 Akkertje

Wim Vos

Mijn broer Piet Vos maakte mij in juli 2018 opmerkzaam op een artikel van Mrinus (!sic) de Witte in ‘Brabants’1. De auteur heeft het daarin over het Berghemse woord ‘kop’ voor ‘hoofd’ en merkt onderaan op: “Heb je vervolgens last van koppijn, dan nam je vroeger ’n Akkertje (een pijnstiller van de firma Van de Akker).” Mijn broer en ik herinneren ons dat ‘óns moeder’ (1900-1983) en wijzelf ook het woord ‘ákkertje’ vaak gebruikten voor een ouderwetse pijnstiller. De schrijver meent dat het middel gemaakt werd door de firma Van de Akker, maar dat moet zijn de Firma Akker. De Rotterdamse Firma Akker in chemische, voornamelijk farmaceutische producten, werd in 1908 gesticht door Leon (Leo) Louis Akker. Het bekendst werden de ‘Akkertjes’, pijnstillers. Daarnaast produceerde het bedrijf Akkertjes’ anijstabletten, abdijsiroop en abdijpillen.

Deze middelen werden middels reclamecampagnes aan de man gebracht tussen 1928 en 1962.

Dat ging niet helemaal zonder problemen, want de ‘Vereeniging tegen de Kwakzalverij’ schreef al in 1928 tegen deze middelen. De Akkertjes werden geanalyseerd en aangetoond werd dat er acetylsalicylzuur (aspirine), phenacetine en coffeïne inzat. De fenatecine werd in het lichaam deels gemetaboliseerd tot paracetamol en werkte dus pijnstillend. Fenatecine werd echter in 20ste eeuw verboden omdat langdurig gebruik een nierbekkenontsteking kon veroorzaken, een nadelig effect op de pompwerking van het hart had en misschien zelfs kankerverwekkend was2. Voor die tijd was het Akkertje echter met de kennis van toen een effectieve pijnstiller. Met de Joodse familie Akker liep het in de Tweede Wereldoorlog slecht af: enige leden werden door de Duitsers vermoord in Sobibor in 1943 en Dachau in 19453.

Aanvulling op het Gemerts Woordenboek 2017

ákkertje o ev/mv –s verkl: oud pijnstillend middel (een poeder in een ouwelcapsule, geadverteerd tussen tussen 1928-1962, tegen hoofdpijn, kiespijn, zenuwpijn, lendepijn, reumatische pijnen, onbehaaglijkheid, griep, enz. Vat már ’n ákkertje as ge zon kòppeeng hét.

Noten

1. Mrinus de Witte in ‘Brabants’ (Kwartaalblad over Brabanders en hun taal, Jaargang 5, nummer 1, juni 2018, onder de titel ‘De Witte wit wir wè’ op p.33.

2. Wikipedia, onder fenatecine.

3. www.joodserfgoedrotterdam.nl . Joodserfgoedrotterdam. Joodse sporen in Rotterdam en omgeving.

2019-03-Kapittelstokje.pdf

GH 2019-03 Gimmers liedje

Toontje Reijnders

Wítte wor ik geborre bén, tussen élzen héggen èn gaëlen brèm
De Pílse Looëp, de Rips èn de Ao
Ách, gállie kéént dè dèùrp tòch veur èn noo
De praot is ’r plat, zooëmár haël gewoon, ze zéggen ’r: “gatverdikke”
Dan weet ik dè ge van Gímmert kaomt, dè dèùrp, nèt as ikke.

Godde wél ’s mí oew kejnder no de Hándelse bèèrg, ’t kan nie fejnder
Òf no ’t kestaël, zooë dùr de laan, rèècht zooë óp de Kampen án
’t Is ’r mooj as de graëf vól liese ston, dan zégde: “gatverdikke”,
Dan weet ik dè ge van Gímmert kaomt, ’t dèùrp, nèt as ikke.

Waandelde wél ’s óvver de Kréngelhoek, d’n Olliekèlder òf Mùllenbroek
Òf geengde sóndes wél ’s jènse mí Hannes d’n Dook òf aander mènse
’t Wás’n èchte Gímmerse spòrt, èn dan hùrde: “gatverdikke”
Die mènse waoren ’r ok vandon, van Gímmert, nèt as ikke.

Wítte wie Nölleke Beeken is, ’t Skaop òf wél d’n Aawe Sis
Wítte wie vruuger d’n bééste snaëvel verskudd’? dè waor baj Rejnes òf Lien Put
Ge kreegt ’m daor per mutje òf pint èn dan zégde: “gatverdikke”
Dan weet ik dè ge van Gímmert waort, ’t dèùrp, nèt as ikke.

Al is oew’ vádder ’nen deekefrótter òf oew moeder ’nen neuzesnòtter
Òf ge naw rejk òf èèrm béént, in Gímmert getogge, béénd’ ’r ok bekéénd
Ge kéént ’r dan ok alleman, èn zégde: “gatverdikke”
Dan weet ik dè ge van Gímmert béént, ’t dèùrp, nèt as ikke.

Dus mènse tusse de bruggen in, van Kòks èn de Driej Òsse
Dor línne de mènse aaltejd án, um te laojen èn te lòsse
Dan klónk ’t in die stammienees, zooë gladwég: “gatverdikke”
Die mènse die waoren ’r ok vandon, van Gímmert, nèt as ikke.

(Tekst omgespeld in de Nieuwe Gemertse Spelling (ngs) door
Wim Vos, d.d. 25-10-2010, op basis van de originele tekst,
verstrekt door zoon Piet Reijnders d.d. 22-10-2010)

2019-03-Gimmers-liedje.pdf

GH 2009-03 Een papieren kruis op een kist

Marij van Pelt-Vos

Een tijdje geleden werd op de heemkamer door Wim Vos, geboren en getogen in de Pandelaar, een papieren kruis afgegeven. Het kruis werd in mei 2010 gevonden in de oude timmerwerkplaats van het aannemersbedrijf van de gebroeders Vos in de Pandelaar. De werkplaats is intussen afgebroken.

Van het kruis was niets bekend, behalve dat dit soort kruisen vroeger op het deksel van doodskisten werd bevestigd. Het kruis van 31 cm bij 17 cm breed is gemaakt van laagjes in een mal geperst papier. Het heeft een holle onderkant en bovenop is nog een versleten laagje zilververf te zien.

Begin jaren ‘30 van de vorige eeuw begon ons vader Willem Vos met zijn broers, die allemaal nog ongetrouwd waren en thuis woonden, een aannemersbedrijf. Opa en opoe Vos kochten grond achter in de Pandelaar en daar bouwden de gebroeders Vos hun eerste huis, met een timmerwerkplaats.

Behalve dat ze huizen bouwden en verbouwden maakten ze ook ander timmerwerk waaronder doodskisten. Een kist voor een overledene werd vroeger bij een timmerman besteld. Deze ging de overledene opmeten en er werd besproken van welk hout de kist gemaakt zou worden, of ze moest worden behandeld en wat voor kruis er op moest komen.

Onze vádder

Ik herinner me dat ons vader een keer zei dat ze nooit kisten ‘in vùrre’ maakten. Elke overledene werd opgemeten en de kist werd op maat gemaakt. Op een keer konden ze niet vooruit, het was oorlogstijd en het werk was schaars. Ze hadden nog wat hout liggen en ons vader en zijn broer Jacob waren het erover eens dat ze wel een kist konden maken en dat deden ze. ”En”, zei hij, ”in die keest is ónze vádder kòmme ligge.”

Het papieren kruis lag al een tijdje in de heemkamer en niemand wist er iets van tot Truus de Groof, vaste bezoekster van het archief, het zag. Zij herkende het meteen. Haar vader Frans Verreijken had vroeger een aannemersbedrijf in Milheeze en ook daar werden kisten gemaakt. Zij hadden een kast waarin een stapeltje van deze kruisen lag en Truus heeft er als kind wel eens mee gespeeld.

Spijkers met een afwerkdopje

Haar vader vulde zo’n papieren kruis aan de achterkant wat op voor het op het deksel van de kist werd bevestigd, zodat het goed in model bleef. Doodskisten werden gespijkerd. Bij Verreijken gebruikten ze speciale spijkers, waarvan de doorsnede er uitzag als een sterretje en die een mooi afwerkdopje hadden. Op de bodem van de kist werd een laag houtkrullen gelegd en daar overheen kwam dan een witte lap stof. Truus hoort haar vader nog zeggen: ”Truus zuukt ’s ífkes wa feeng krullekes.”

Ook Ria Hoevenaars-Vos herinnert zich goed dat er in het werkhuis in de Pandelaar kisten werden gemaakt, onder andere ook voor het gasthuis. Voor zover zij weet waren ze allemaal van vurenhout en ongelakt, terwijl Truus nog weet dat er ook kisten gebeitst en gelakt werden. Allebei hebben ze in de jaren ‘50 wel eens meegeholpen met het bekleden van kisten. De opstaande zijkanten werden van binnen bedekt met een strook wit papier die van een rol kwam en bedrukt was met bloemmotieven in reliëf, of die geplisseerd was. Aan de bovenkant werd de bekleding met een dubbel sierrandje afgewerkt. Als de kist klaar was werd die met de handwagen bij het sterfhuis afgeleverd, waar de timmerman dan dikwijls meehielp om de overledene in de kist te leggen. Simon Hoevenaars was boer in het gasthuis en in de tijd dat hij daar werkte, heeft hij veel mensen mee gekist. Papieren kruisen werden bevestigd op eenvoudige doodskisten. Weet iemand vanaf wanneer de papieren kruisen in gebruik waren en waar ze werden gemaakt?

Met dank aan Truus de Groof-Verreijken en Martien en Ria Hoevenaars-Vos

2019-03-Een-papieren-kruis-op-een-kist.pdf

GH-2019-02 Vroege roeping in een tijd van secularisatie

Vroege roeping in een tijd van secularisatie
Jan Verhees bezorgde Gemert laatste grote priesterfeest

Paul Verhees

Deze zomer is het vijfentwintig jaar geleden dat pastoor Jan Verhees overleed. Deze Gemertse jongen bezorgde de parochie Sint-Jans Onthoofding tien jaar daarvoor het laatste grote priesterfeest.

Jan Verhees werd geboren op 26 maart 1960 als zoon van het kruideniersechtpaar Jacques Verhees en Greet Verhees-van Ansem. Jan overleed op 13 juli 1994 tijdens een vakantie in Praag. Zijn vier jaar oudere broer Paul is nu redacteur van Gemerts Heem en de auteur van dit artikel.

Jan Verhees had een vroege roeping. Als kind speelde hij priestertje aan een tafel waarop hij een bloemenvaasje plaatste met een brede bovenrand en een smalle voet, precies de vorm van een kelk. Daarover drapeerde hij een zakdoekje met daarop een kartonnetje, iets dat geleek op wat hij in de kerk op het altaar had gezien. Een tafelkleed als kazuifel, een brandend kaarsje op tafel en pepermuntjes als hosties. Dan kon de mis beginnen.
De secularisatie vierde hoogtij in de jaren zestig en zeventig en binnen de kerk was de polarisatie in volle gang. De kerken liepen leeg en geen kind hoorde je zinspelen op een toekomst als priester. Als oudere broer dacht ik dat het mijn broertje alleen om de ceremonie te doen was en dat het wel zou overwaaien als hij ouder werd, maar dat bleek een verkeerde inschatting. Zelf wilde ik al die veranderingen in de wereld gaan verkennen en ik ruilde mijn opleiding voor onderwijzer in voor een loopbaan als journalist.

Kaars
Als kind speelden we thuis vaak schooltje, waardoor Jan als kleuter al kon lezen en schrijven. Maar voor Jan ging er geen dag voorbij of hij speelde ook priestertje. Dat liep ooit nog eens bijna compleet verkeerd af, toen hij zijn mis had opgedragen en verviel in een ander spel. Zijn moeder kwam net op tijd in de speelkamer – de opkamer boven de kelder – om de vlammen te doven die al een gat in het tafelblad hadden gebrand en langzaam richting magazijnopslag van de winkel kropen. Het zou een ramp betekend hebben als de kartonnen dozen hadden vlamgevat, want de opkamer had een houten vloer en een houten plafond en elke brandweerman weet dat er luttele seconden later geen redden meer aan was geweest.
Tegenslag had het gezin al genoeg gehad, want precies op de vierde verjaardag van Jan was op 26 maart 1964 vader Jacques overleden. Hij was in het SintJoseph Ziekenhuis in Veghel aan een gebroken heup geopereerd en had ’s nachts trombose gekregen. Moeder stond sindsdien alleen voor de opvoeding van haar twee zonen en bovendien moest ze de kruidenierswinkel blijven bestieren; het was naast een bescheiden AWWuitkering de enige bron van inkomsten.
Moeder was een godvruchtige vrouw die haar kinderen een degelijke roomskatholieke opvoeding gaf. Ze zal het incident met de brandende kaars snel vergeten en vergeven hebben, want ze stimuleerde haar zoon Jan met veel overtuiging om zich dienstbaar te maken in de kerk. Jan werd op de lagere school misdienaar en later acoliet. In die functies stond hij waar hij maar kon deken Van Oort in de SintJanskerk ter zijde. Dat hij als kind niet alle instructies goed begreep, was hem vergeven. Toen deken Van Oort hem bij de aankleding van de kerk voor Kerstmis vroeg om wat mos op de planten in de kerk te leggen, nam Jan dat vrij letterlijk. Alle kerstrozen kregen een toefje mos op hun rode bladeren en deken Van Oort kon de hele exercitie nog eens over doen, maar nu goed.

Peerke Donders
Jan Verhees had al jong een grote bewondering voor de Tilburgse missionaris Petrus Donders die alles wat hij over deze apostel van de melaatsen en de indianen kon vergaren. Hij schreef een boekje over de in 1982 zalig verklaarde Tilburger, dat twee jaar later – in het jaar dat Jan werd priestergewijd – is uitgegeven door uitgeverij Tabor in Brugge. De bewondering van Jan voor Peerke kwam onder meer terug op Jans overlijdensprentje met een citaat van Donders: “De goede God geve mij de genade om te volharden in Zijn liefde en mijn heilige roeping.”
Jan doorliep met goed gevolg het Mgr. Zwijsen College in Veghel. Geïnspireerd door zijn voorbeeld Peerke Donders en gesteund door zijn moeder oriënteerde hij zich op de mogelijkheden voor een priesteropleiding. De Theologische Faculteiten van Tilburg en Nijmegen vond hij maar niks, het SintJanscentrum in Den Bosch bestond nog niet en Rolduc lonkte. De in die tijd al zeer omstreden priesteropleiding van mgr. Jo Gijsen in het zuiden van Limburg gaf geen recht op een landelijk erkend diploma, maar daar maalde Jan niet om. Hij werd aangenomen en ging studeren en intern wonen op Rolduc bij Kerkrade.
Daar maakte hij kennis met conrector André Lemmens die in de tuin aan het werk was toen Jan arriveerde. Jan vroeg hem of hij de tuinman was. Lemmens zag direct het verband met een passage uit het paasverhaal in de Bijbel, waarin Maria Magdalena de herrezen Jezus aanziet voor de tuinman.
Er ontstond een diepe vriendschap. André Lemmens stond naast Jan aan het altaar toen die op zondag 17 juni 1984 zijn eerste mis opdroeg in de SintJanskerk in Gemert. Hij was een dag eerder op zaterdag 16 juni 1984 door mgr. Gijsen in Roermond priester gewijd. Een dag later droeg neomist Jan Verhees zijn eerste mis op in een volle kerk SintJans Onthoofding in Gemert, waar hij was opgegroeid.

Priesterfeest
Rond deze eerste mis vond het laatste grote traditionele priesterfeest plaats in de parochie SintJans Onthoofding. Het feest bracht duizenden mensen op de been: van allerlei verenigingen die Jan in een stoet naar de kerk begeleidden tot toeschouwers langs de route van de Pandelaar naar de kerk en kerkgangers die de mis bijwoonden. Ook de receptie ’s middags werd druk bezocht.
Het priesterfeest was georganiseerd door een comité van buurtbewoners in de Pandelaar. Het bestond uit Piet van Houtert, Janus Crooijmans, Piet van Duinhoven, Peter Verhappen, Johan van Rooij, Toon Jonkers, Tonny Pennings, Jan Nooijen en Cor van den Broek.
Om de kosten van het feest te dekken organiseerde het comité op een zondag enkele weken voor het feest skelterraces in het nieuwe woonwijkje Den Elding tegenover de ouderlijke woning van Jan Verhees. Ook werd een grote vlooienmarkt gehouden op het terrein van de autospuiterij van Piet van Houtert en een bingoavond in het Vossenkamp.
Alleen de naaste familie van Jan had zijn priesterwijding in Roermond bijgewoond. Op de zondag dat hij in Gemert zijn eerste mis opdroeg, had een grote familie- en vriendenschare zich verzameld bij het ouderlijk huis in de Pandelaar. Het feestcomité had het huis versierd en op straat maakten diverse verenigingen zich gereed om de neomist naar de kerk te begeleiden. Ruiterverenigingen, wandelclub, gilden, scouting, harmonie en drumband stelden zich in een lang lint op en Jan en zijn moeder namen plaats in een rijtuig. De stoet trok vanuit de Pandelaar naar de kerk, waar Jan Verhees met een daverende ovatie werd ontvangen.
Na afloop van de mis keerde de hele stoet weer terug naar de Pandelaar, waar de gilden een vendelgroet brachten en de muziekgezelschappen aantraden voor een aubade. Na afloop gingen neomist Jan Verhees en zijn gasten naar de naast zijn ouderlijke woning gelegen autospuiterij van Piet van Houtert. Die had zijn bedrijfsruimte ingericht als feestzaal voor de receptie. Het werd een drukke middag voor Jan waarop hij van veel parochianen, vrienden en bekenden de felicitaties in ontvangst mocht nemen.

Audiëntie
Na zijn priesterwijding werd Jan Verhees kapelaan in de SintOdaparochie in Weert. Al binnen een jaar werd hij door mgr. Gijsen aangesteld als kapelaan in de Pancratiusparochie in Heerlencentrum waar hij van 1985 tot 1990 zijn priesterambt vervulde onder de hoede van deken Jos Punt, de latere bisschop van Haarlem. In 1990 kreeg hij zijn aanstelling als pastoor van de Roermondse parochies Heilig Hart van Jezus en O.L. Vrouw van Altijddurende Bijstand. In 1991 kwam daar de H.Tomasparochie en in 1994 de GoedeHerderparochie bij. Daarnaast werd hij aangesteld als begeleider van het jongerenpastoraat in het bisdom Roermond. Ook ontving paus JohannesPaulus II hem in die tijd in Vaticaanstad op een persoonlijke audiëntie. Pastoor Verhees was trouw aan het leergezag van de roomskatholieke kerk, zoals dat vanuit Rome werd uitgedragen. Hij gehoorzaamde daarin mgr. Gijsen die hem de kans had gegeven zijn priesteropleiding te volgen op Rolduc. Het bood hem houvast in een gepolariseerde katholieke kerk. Maar Verhees interpreteerde het leergezag niet uitsluitend als dwingend opgelegd dogma. “Ik volg mijn geweten dat is gevormd door het leergezag van Rome”, zei hij ooit, toen hem een verzoek bereikte om een kerkelijk huwelijk te ontbinden. Daarmee liet hij ruimte om een andere keuze te maken dan de kerkelijke wetten voorschreven.
Als hij bij zijn moeder in Gemert op bezoek was, kon pastoor Verhees smakelijk vertellen over de ervaringen in zijn parochie in Roermond. Hij verhaalde bijvoorbeeld van een van de eerste keren dat hij een huwelijk inzegende. Hij vergat de wijwaterkwast uit te kloppen en het bruidje kreeg de volle laag. Haar fraai opgestoken kapsel zakte door al het water als een plumpudding in elkaar. Of van een andere keer, toen een jongen uit zijn parochie hem zijn nieuwe fiets liet zien. “Kijk maar uit dat ze hem niet weghalen”, waarschuwde pastoor Verhees bezorgd. Waarop de jongen hem op de stoep voor zijn ouderlijk huis opbiechtte: “Ik hèb hem weggehaald.” Toen hij pastoor was van de Pancratiusparochie in Heerlen had hij een telefoonnummer dat nogal veel leek op dat van de naburige bakker. Op een ochtend beantwoordde een oud vrouwtje zijn begroeting aan de telefoon met: “Och mijnheer kapelaan, wat doet u bij de bakker?”

Ontwapenende humor
Met zijn ontwapenende humor redde pastoor Verhees zich meer dan eens uit netelige situaties. In zijn positie kwam hij regelmatig in gezelschap van hooggeplaatste personen die spraken over onderwerpen waar hij geen kaas van had gegeten. Mgr. Gijsen zei ooit tegen hem: “Doe maar net of je het snapt en zoek later maar op waar ze het over hadden.”
Hij was ook creatief in het oplossen van lastige omstandigheden, zoals die keer in Santiago de Compostella. Zoals het een goed priester betaamt, deed hij elke dag de mis, ook als hij ver van huis was. Daarginds in dat Spaanse bedevaartoord waren altijd meer gezelschappen die om een eucharistieviering vroegen, dan er priesters waren om de mis te doen. Toen pastoor Verhees zijn diensten aanbood, was er een groep Duitse bedevaartgangers voor wie hij de mis kon opdragen. Hij vergat echter te informeren naar de naam van de plaatselijke bisschop en dat brak hem tijdens de mis op. Tijdens de voorbede sprak hij: “Wir beten für unseren Papst Johannes-Paul und für unseren Bischof…”, maar pastoor Verhees ging zonder aarzelen door “… für unser Bischof, Gott weiss wie er heisst.” Nog eentje dan. In een heilige mis, die pastoor Verhees opdroeg, moesten twee misdienaars aantreden met een kan water voor de handwassing en een bekken om het  stromende water op te vangen. Maar er verscheen maar één misdienaar die aan het altaar het water over Jans handen goot met de woorden “d’n andere is ziek”. Het water vloeide rijkelijk over zijn kazuifel en Jan kon het later smakelijk vertellen, wetende dat zijn gehoor er zich mee zou amuseren. Met zijn humor kon hij met carnaval zo als buutreedner in de ton en dat deed hij dus ook. Enkele jaren op rij kreeg hij met zijn maatje kapelaan Olav Wauters tijdens de zittingsavonden in Roermond de zaal plat in hun creatie van twee engelen.
Pastoor Verhees begaf zich graag onder de mensen en was met zijn goedgeluimdheid zeer gezien in de parochie. In die tijd waren er nog weinig megaparochies zoals we die nu kennen. Verhees had de opdracht om de parochies van Roermondoost samen te smeden en dat was pionierswerk. Er ontstond een parochie van ruim twintigduizend parochianen, maar pastoor Verhees ging ondanks zijn drukke agenda nog dagelijks op huisbezoek.

Schok
De schok was groot toen in juli 1994 – tien jaar na zijn priesterwijding – vanuit Praag het nieuws doordrong dat pastoor Verhees daar tijdens zijn vakantie plotseling was overleden. Hij werd ’s morgens dood op bed aangetroffen door een van zijn reisgenoten met wie hij daar vakantie vierde. Pastoor Verhees sliep er met een bevriend echtpaar in een nonnenklooster. De man had in de dakgoot moeten klimmen om in de kamer te kijken, nadat Jan Verhees niet reageerde op kloppen op de deur op een tijdstip dat hij al lang aan het ontbijt had moeten zitten.
Ik, zijn broer, werd ’s morgens vanuit Roermond gebeld door kapelaan Olav Wauters die telefonisch het trieste bericht overbracht. Samen met de huisarts ben ik mijn moeder gaan informeren. We hebben die dag gehuild, maar ook gelachen bij het ophalen van de herinneringen aan al zijn rare fratsen. Zoals om die anekdote dat hij in de eetzaal van een nonnenklooster werd aangesproken door moederoverste. “Meneer pastoor, heeft u wel schone sokken aan gedaan, want het ruikt hier onfris?” Waarop pastoor Verhees triomfantelijk zei “ja hoor” en de vuile sokken uit zijn binnenzak viste.
Natuurlijk waren het moeilijke dagen door het verlies van pastoor Verhees. Niet alleen door het persoonlijk verdriet maar ook door alle formaliteiten. Ik ben op die bloedhete zomerdag in juli vier keer van Gemert op en neer naar Roermond gereden om alle zaken te regelen die bij het overlijden van een pastoorbroer komen kijken. De repatriëring werd geregeld door het bisdom. De uitvaartdienst werd gepland in zijn H.Hartkerk in Roermond. In zijn testament had pastoor Verhees als voorganger voor zijn uitvaart deken Jos Punt van Heerlen aangewezen. Punt droeg intussen als vicarisgeneraal van het bisdom Roermond de zorg voor de priesteropleiding Rolduc, maar gaf gehoor aan het verzoek om voor te gaan in de uitvaartdienst.

Begrafenis
De begrafenis, tja, dat was nog een dingetje. Zijn testament was opgemaakt toen Verhees nog kapelaan was in Heerlen en niemand had voorzien dat hij zo vroeg zou overlijden. Zijn wens om in Heerlen begraven te worden is daarom uitgelegd als een momentopname die niet is herroepen toen hij in Roermond werd aangesteld. Met de notaris werd overeengekomen dat we de wens van mijn moeder zouden respecteren, dat haar zoon in haar buurt begraven zou worden.
Zijn oude parochie kon hem echter geen plek bieden op het kerkhof achter de ‘aaw kéérk’. Dat was nagenoeg vol en de paar plekken die nog beschikbaar waren, werden achter de hand gehouden voor eigen parochianen. Jan werd daartoe niet gerekend, want hij was al jaren uit Gemert weg. Nog voor wij ons als familie een oordeel konden vellen over de situatie stond ’s avonds pastoor Sjef van der Maazen uit Handel bij moeder op de stoep. Jan was bevriend met Van der Maazen en moeder ging vaak in Handel naar de kerk. Hij had gehoord van het standpunt van de parochie in Gemert en bood een plaats aan op het kerkhof in Handel.
Veel Gemertenaren, van notabelen tot parochianen die iets opgevangen hadden maar het fijne niet wisten, spraken schande van het besluit van het parochiebestuur om Jan geen plek te gunnen op het kerkhof waar ook zijn vader begraven lag. Wij als familie konden milder reageren. Er was een goede oplossing en voor het standpunt van het parochiebestuur viel begrip op te brengen.
Tijdens de uitvaartdienst in Roermond op 20 juli 1994 was de kerk afgeladen vol. Het was vakantietijd maar er waren veel mensen – onder wie de Roermondse burgemeester Herman Kaiser – voor de uitvaart teruggekomen van hun vakantieadres. Na de dienst is een hele stoet auto’s mee naar het kerkhof in Handel gereden om Jan daar ter aarde te bestellen. Mijn moeder is een paar jaar later van de Pandelaar naar het Valkenswaardhof in Handel verhuisd, zodat ze niet meer iedere dag op en neer hoefde te fietsen naar het graf van Jan. En toen ze daar woonde, hebben we mijn in 1964 overleden vader laten herbegraven naast zijn zoon Jan, zodat moeder niet meer naar Gemert hoefde voor een bezoek aan het graf van haar man. Mijn moeder overleed in 2006 en is bijgezet in het graf van mijn vader. Wie zich ooit mocht afvragen waarom de Gemertse kruideniersfamilie Verhees is begraven in Handel, heeft hier het antwoord.

Priesters uit de Pandelaar
pater Gerlacus van den den Elsen, geboren 1853 – priester gewijd 1876
P. van Ganzewinkel, geboren 1905 – priester gewijd 1931
pater Martien van Schijndel geboren 1923 – priester gewijd 1948
pater A. van Rooij geboren 1929 – priester gewijd 1955
pater Harrie van den Bosch geboren 1932 – priester gewijd 1956
pastoor Jan Verhees geboren 1960 – priester gewijd 1984
(Bron: herinneringen van Jan Brouwers, oudinwoner
van de Pandelaar)

2019-02-Vroege-roeping-in-een-tijd-van-secularisatie.pdf

GH-2019-02 Merkwaardig – Geleend Hoofd

Merkwaardig – Geleend Hoofd

Peter van den Elsen

Martinus (18221866, links) en Piet (18441887) van den Elsen zijn twee broers. Ze traden beiden in het klooster: Martinus bij de jezuïeten en Piet bij de franciscanen van de Derde Orde in Helden.

Toen ik Kneel van den Acker (1893 – 1985) bijstaande foto’s overlegde, zei Kneel: “Ze leken zoveel op elkaar. Het had wel een eeneiige tweeling kunnen zijn, ware het niet dat ze 22 jaar in leeftijd verschilden. Van één van die twee oudooms was toch eigenlijk geen foto…, maar hoe zat dat nou?”

Met een fotocomputerprogramma is het gemakkelijk om een foto te spiegelen en te verkleinen. Wat blijkt nu: Piet heeft het hoofd van zijn oudere broer geleend. Het gespiegelde hoofd, weliswaar iets te groot, is op iemand in het habijt van zijn orde geplaatst.

De foto van Martinus is gemaakt door W. & P. Phot JAVA, zoals onder de foto te zien is en wat staat voor: WOODBURY & PAGE / PHOTOGRAPHERS. Walter Woodbury (1834 1885) & James Page (1833 1865) zijn Britten die als eerste fotografen in 1857 Nederlands-Indië bezochten. Het Rijksmuseum en het Tropenmuseum in Amsterdam hebben van hen zeer uitgebreide fotocollecties.

Walter Woodbury werd wereldberoemd als uitvinder van een fotomechanisch proces: het Woodbury type, waarbij lichtbruine gelatine werd gebruikt.

De foto van Martinus lijkt met deze techniek gemaakt te zijn tussen 1859 en 1866 toen hij pastoor was van Soerabaja. Het is niet alleen de oudste familiefoto, het is een echte vroege ‘Woodbury’ en goed voor een ‘postuum portret’ van Piet uit 1887.

2019-02-Merkwaardig-Geleend-Hoofd.pdf

GH-2019-02 Kiek naw – Het wonder van de landweer (Doonheide)

Kiek Naw – Het wonder van de landweer

Paul Verhees

Ik noem het een wonder dat Gemert eeuwenlang een Soevereine Vrije Heerlijkheid is geweest, want op Doonheide hadden we met onze landweer slechts een miserabel verdedigingswerkje.

Om vijandige tanks van zijn erf te houden verdedigde Hitler zijn rijk met de Siegfriedlinie. Hij had daarmee helemaal niks nieuws uitgevonden. Die linie was feitelijk niks meer of minder dan een uitgebouwde landweer, zoals er ook eentje op Doonheide heeft gelegen. Hitlers Siegfriedlandweer was een honderden kilometers lang lint vol bunkers en tankgrachten met betonnen obstakels.

Landweren kwamen in de dertiende en veertiende eeuw al voor in Duitsland en Nederland. Ze dienden om oprukkende vijandige legers tot staan te brengen. Een diepe sloot, een aarden wal, struikelgaten en wat dichte begroeiing waren genoeg om vijandige aanvallen af te slaan.

Op Doonheide moet een verzameling houten palen in de grond de herinnering aan een middeleeuwse landweer levend houden. Historici zullen wel een andere lezing hebben, maar ik noem het een wonder dat de Hertog van Gelre met zijn ‘tanks’ uitgerekend op die houten palen bij Doonheide is gestuit.

2019-02-Kienauw-Het-wonder-van-de-landweer-Doonheide.pdf

GH-2019-02 In Nederland door omstandigheden (2)

In Nederland Door Omstandigheden (2)

De Haas, een Indische familie in Gemert

Rob de Haas

De geschiedenis van de Indisch-Gemertse familie De Haas-van der Star schetst in wezen een beeld van het ontstaan, de ontwikkeling en de ondergang van de voormalige kolonie Nederlands-Indië. Het verhaal van mijn familie is namelijk niet uniek, maar exemplarisch voor wat Indische Nederlanders zijn en hebben meegemaakt.

In de vorige editie van Gemerts Heem beschrijf ik de VOCtijd en de vorming van de kolonie NederlandsIndië. Het tweede deel moet helaas gaan over het dramatisch einde daarvan. Een einde dat enkele honderden Indische gezinnen, waaronder dat van mijn ouders Jan de Haas en Fido van der Star, naar Gemert voert.

Oorlog
Europa staat al volop in brand wanneer op 7 december 1941 de Japanse luchtmacht de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor op Hawaii verwoestend bombardeert. Het is gek genoeg de Nederlandse regering in ballingschap, die vanuit Londen als eerste aan Japan de oorlog verklaart. Nog voor de getroffen Amerikanen. Gouverneurgeneraal Van Starkenborgh gelast de onmiddellijke opsluiting van de ongeveer tweeduizend Japanse burgers, die zich op dat moment in NederlandsIndië bevinden. Ze hoeven echter niet lang op hun bevrijding te wachten. In februari 1942 stoomt een machtige Japanse vloot op naar de Javazee, waar geallieerde schepen kansloos de grond in worden geboord inclusief hun commandant schoutbijnacht Karel Doorman. Een snelle invasie kan niet uitblijven en inderdaad op 1 maart landt het Japanse leger op verscheidene stranden van Java, zonder noemenswaardige tegenstand van het KNIL (= Koninklijk Nederlands Indisch Leger).
Een week later op zondag 8 maart geeft de legerleiding zich op vliegveld Kalidjati in aanwezigheid van de gouverneurgeneraal over. Met de algehele capitulatie verliest Nederland het gezag over zijn kolonie in Azië en dat brengt de regering in Londen tot het besef, dat een nieuw tijdperk is aangebroken. Nog voor het eind van 1942 belooft koningin Wilhelmina in een radioboodschap, dat Indië na de oorlog zelfstandig zal worden.

Jan de Haas in oorlogstijd
Na de oorlog! Nou, zover is het nog lang niet. De Japanners beginnen onmiddellijk met het interneren van alle KNILmilitairen en een grootscheeps transport van krijgsgevangenen naar alle uithoeken van hun ‘groot Aziatisch rijk’. Zij worden ingezet als dwangarbeiders in mijnen en bij de aanleg van vliegvelden en spoorwegen, zoals bijvoorbeeld de beruchte Birmaspoorweg waar tussen de 80.000 en 100.000 krijgsgevangenen omkomen onder wie naar schatting 3000 Nederlandse militairen.1
De dan 25jarige Jan de Haas, sinds januari 1941 brigadierluchtvaartfotograaf 2, voert tot maart 1942 verkenningsvluchten uit boven de Indische archipel met zijn 2e Verkennersgroep Afd. III (2VKA3) te Magelang onder leiding van luitenantvlieger De Veer. Op 1 maart vliegt hij met De Veer mee naar luchtmachtbasis Andir bij Bandung. De piloot gelast hem het vliegtuig te laten bijtanken, op de ‘kist’ te passen en op hem te wachten. Jan ziet zijn patrouillecommandant echter niet meer terug. Later blijkt dat De Veer opdracht heeft gekregen om een nieuwe B25bommenwerper naar Australië te vliegen. De vliegenier zal daar helaas nooit aankomen, want zijn toestel stort neer en de vierkoppige bemanning komt daarbij om het leven.
Op 18 maart meldt Jan zich met zijn kameraad Dick Büchel van Steenbergen bij de Jaarbeurs in Bandung, dat als krijgsgevangenkamp is ingericht. Hij moet wel, want de Japanners dreigen anders huisgenoten te zullen doden.

Over zijn eerste kampervaringen schrijft Jan zelf: “Velen hebben nog kans gezien via riolen en brandgangetjes te ontsnappen, doch er waren er ook bij die gesnapt werden, o.a. een clubje van drie man, die dan ook prompt den volgenden dag, ten aanschouwe van iedereen, als honden met een touw om den hals door het kamp gesleurd werden en vervolgens aan het prikkeldraad voor het luchtdoelkamp gebonden werden om niet lang daarna doodgestoken te worden door een peloton Jappen met de bajonet op het geweer. Eenieder die geen corvee-dienst had, moest de terechtstelling bij wonen. Ongeblinddoekt, een spuug in ’t gezicht van den Japse off. die ’t Commando voer en een “Leve de Koningin”, zoo viel de laatste van die drie helden.

Toen kwam de order van de Jap, dat de Indo van de Blanda gescheiden moest worden en wel dat de eerste naar Tjimahi moest en de tweede naar Tjilatjap vervoerd werd. Ik zat dus in de eerste, en moest van Bandoeng loopen naar Tjimahi, we vertrokken om een uur of negen ’s morgens en kwamen op ’t Kebon Delapan terrein te Tjimahi aan om een uur of één. Ik was echter pas om een uur of vier ’t kamp 4e en 9e bat. binnengeloopen, en na wat een ellende. Er werd tijdens onze route en verzameling zoowel in Bandoeng als bij aankomst op ’t veld te Tjimahi, behoorlijk met de stok gewerkt door onze ‘beschermers’.” Zo komt Jan de Haas dus in zijn tweede kamp terecht en zit daar ‘knijp’ tot april 1943.

Fido in oorlogstijd
De Japanse bezetter sluit niet alleen KNILmilitairen op in kampen, ook Nederlandse, Amerikaanse, Engelse en Australische burgers verdwijnen achter gedek (bamboe schuttingen) en prikkeldraad. De volbloed Nederlanders sowieso, maar ook veel Indische Nederlanders lukt het ondanks verwoede pogingen niet buiten de kampen te blijven. Ze moeten kunnen bewijzen dat ze inheemse ouders of voorouders hebben. Dat kan Walla van der Star zeker. Dankzij haar Javaanse moeder Sarmah mag zij met haar drie zonen en enige dochter Fido (21) op hun boerderij blijven in Singosari. Walla’s echtgenoot Willem niet. Hij heeft alleen Europese voorouders. 3 Met 2500 lotgenoten, onder wie circa 1000 IndoEuropeanen, krijgt hij medio 1942 de opdracht om ver van huis in het zuidoosten van Java de verlaten landbouwkolonie Kesilir nieuw leven in te blazen. Hun gezinnen mogen later volgen, aldus de loze belofte van de Japanners. Willem arriveert op 17 juli 1942 in de afgelegen kolonie. Een verblijf in het zompige gebied aan de kust is zeer ongezond. Het wemelt van de muskieten en veel gevangenen lopen dan ook malaria op. Een andere bedreiging vormt dysenterie. Het karige voedselpakket bestaande uit 500 gram rijst, 50 gram vlees (inclusief bot), 100 gram groente, 20 gram suiker, 4 gram zout en 10 gram koffie per dag zorgt ervoor dat de
mannen snel verzwakken en vatbaarder worden voor ziektes. Het zware werk in deze erbarmelijke omstandigheden slopen Willem van der Star. Hij houdt het precies een jaar vol en sterft uitgeput in het kampziekenhuisje van Kesilir op 51jarige leeftijd.

Walla woont dan weliswaar nog thuis, maar zo zonder haar man en alleen met haar kinderen valt het leven haar zwaar. De Japanners hebben het boerenbedrijfje geconfisqueerd en sturen geregeld een zogenaamde econoom ter controle. Ze probeert het hoofd boven water te houden. Fido springt bij door te gaan werken. Dat dit niet zonder risico is, blijkt al gauw. Kort na de bezetting doet ze dienst als serveerster in het restaurant van hotel Mabes in Malang. Ze heeft boven een eigen kamertje. Op een nacht hoort ze gestommel en wanneer ze gaat kijken, blijkt een Japanse soldaat stennis te maken. Hij is op zoek naar vrouwen en grijpt Fido van achteren beet. In een reflex trapt ze hem tussen zijn benen en slaat de op de grond liggende soldaat met haar klomp op zijn gezicht, tot bloedens toe. Vervolgens vlucht ze de kamer van een kennis binnen en samen barricaderen ze de deur. Om vijf uur ’s morgens staat echter de beruchte kempeitai, de Japanse militaire politie, op de stoep. Ze moet mee en wordt opgesloten in een hok in het schoolgebouw aan de Smeroestraat. Daar zitten ze opgepropt met zijn achttienen en worden dagelijks geschopt en geslagen. In tegenstelling tot Jan heeft Fido altijd goed kunnen vertellen over de ellende die ze in oorlogstijd heeft meegemaakt:
“Toen werd ik voorgeleid bij de baas van de kempeitai, dat was zo’n dikkerd, en ik dacht ojee. Toen liet hij mij een kamer zien met een mooi bed en kasten met kleren en toen zei die: als jij nou met mij gaat, dan is dit alles voor jou. Nee, dat wil ik niet, tidak, tidak mau! Nou, daar kreeg ik me toch weer een pak rammel, trappen, met laarzen aan en met de geweerkolf. Hij had natuurlijk een handlanger erbij en dan zei hij ram haar maar, in het Japans, ik verstond dat niet. Toen werd ik opgehangen, helemaal naakt, opgehangen aan mijn benen en met twee andere mannen. En die ene man had al een hoop stront voor hem, die moest hij opeten. Adoeh, en toen dacht ik, jeminee, en ik maar schietgebedjes doen. Toen werd die bewaker weggeroepen en nou, toen werden wij losgelaten. Die ene man was natuurlijk helemaal kapot ervan, ja, van die viezigheid.”
Zevenentwintig dagen heeft Fido in dat hok opgesloten gezeten en al die tijd heeft ze zich niet één keer mogen wassen. Op blote voeten en met kapotgeslagen gezicht en nog maar de helft van haar tanden laten de Japanners haar ineens vrij. Maar echt vrij is ze nooit meer geweest, want deze en andere traumatische ervaringen zullen haar tot op het sterfbed achtervolgen. Op het moment dat Fido’s vader Willem het kamp Kesilir in moet, wordt bij haar moeder baarmoederkanker vastgesteld. Medicijnen zijn er niet. Desondanks houdt Walla het nog twee jaar vol tot ze in juli 1944 overlijdt. Ze is pas vijfenveertig. Fido blijft alleen achter met haar vier jongere broers. Tantes vangen de jongste op. De andere jongens duiken onder.

Vrouwenkamp Ambarawa
Voor Fido breken opnieuw vreselijke tijden aan. De wedono, het moslim districtshoofd in Singosari, heeft een oogje op haar en vraagt haar met hem te trouwen. Zij ziet dat absoluut niet zitten. Uit rancune laat hij haar door de Japanners oppakken en per trein afvoeren naar een van de vrouwenkampen in Ambarawa op middenJava. Geheel op zichzelf aangewezen probeert ze in moeilijke omstandigheden te overleven. En doe dat maar eens als het eten slechts bestaat uit driemaal daags een kopje stijfselpap. Het is haar taak om maden uit de afvalputjes te scheppen en in een houten ton doen. Daarin worden ze met rot fruit en afval vetgemest en tot eiwitrijke kroketten verwerkt voor de zieken. Slapen doet Fido op de grond in een zaaltje van een school. In totaal zit ze een jaar in Ambarawa tot augustus 1945.
Op een gegeven moment merkt zij dat de Japanse bewakers verdwenen zijn. Pas later hoort ze over de allesvernietigende Amerikaanse atoombommen. Ze aarzelt geen moment en smeert hem. Een Chinese dokter, die met zijn auto op weg is naar Soerabaja, biedt haar een lift aan en zet Fido af bij het kantoor van het Rode Kruis in die stad. Juist op het moment dat zij zich daar wil melden, schiet een jonge Indonesiër, een revolutionair, iemand in de deuropening dood. Geschrokken vlucht ze naar een vriendin en dringt het tot haar door, dat het opnieuw oorlog is. De dreiging komt nu van de kant van Indonesische opstandelingen die zelfbestuur opeisen. Het is menens, want alles wat Nederlands is, maken zij een kopje kleiner, letterlijk. Opgehitste extremisten trekken moordend en plunderend rond, steken huizen in brand en maken vele duizenden slachtoffers. Zelfs eigen mensen die voor de Nederlanders werken, zijn niet veilig. In deze totale chaos weten Fido en haar vriendin met de trein naar Malang te ontkomen. Onderweg staan beiden doodsangsten uit vanwege de vijandige houding van Indonesische medereizigers. Overal loert gevaar. Uiteindelijk belandt ze in het beschermingskamp De Wijk, een afgezet stadsdeel van Malang. Daar vindt ze tot haar vreugde haar jongste broertje terug.

Jan in kamp Maoemere
Ondertussen zit Jan de Haas al een jaar in het krijgsgevangenkamp in Tjimahi. In april 1943 wordt hij met tweeduizend medegevangenen in een geblindeerde trein afgevoerd naar Soerabaja. In zijn geboortestad verdelen de bewakers hen over drie roestige Japanse vrachtschepen, die in de haven Tandjong Perak klaarliggen. Op paaszondag 25 april 1943 verlaten zij, geëscorteerd door drie kleinere transportschepen en twee korvetten, de haven van Soerabaja. De opvarenden kunnen alleen maar gissen naar hun bestemming.
Jan, met zo’n 950 man aan boord van de Tenzio Maru, ervaart aan den lijve dat het schip absoluut niet berekend is op zo’n overtal aan opvarenden. Te weinig ruimte en onvoldoende sanitaire voorzieningen maken de tocht tot een hel. Het stinkt, het is er bedompt en het wordt naarmate de zeereis duurt alleen maar erger. Wanneer je geluk hebt, verover je een plekje op een van de provisorische houten stellingen. Nou ja, geluk. Je ligt als haringen in een ton in een zure, alles doordringende niet te harden lucht. Jan moet het doen met een plekje op olievaten, die in het ruim liggen opgeslagen. Zieken geven over, laten hun ontlasting lopen. Het is een mensonterende, vernederende toestand met een groot risico op besmetting.
Via het eiland Timor, waar de gevangenen op drie plaatsen goederen moeten laden en lossen waaronder zwaar materieel als tractoren, jeeps en vrachtauto’s, arriveert het konvooi op 9 mei op de eindbestemming Maoemere op het eiland Flores. Onderweg valt op de Tazima Maru het eerste dodelijke dysenterieslachtoffer. De overleden sergeant Van Luyt krijgt een zeemansgraf. Gewikkeld in jute en onder begeleiding van het ‘Onze Vader’ laten collega’s zijn met ijzer verzwaard stoffelijk overschot zakken. Het zinkt langzaam weg de diepte in. Iedereen is zwaar aangeslagen.

Bij Maoemere zijn helemaal geen verblijfsvoorzieningen. Er zit voor de behoorlijk verzwakte krijgsgevangenen niets anders op dan eerst hun eigen onderkomens te bouwen met hout en bamboe. Zodra die klaar zijn, beginnen ze aan het eigenlijke karwei: het aanleggen van een vliegveld met scherpe koraalstenen. Ze moeten die met blote handen uit zee halen met pijnlijke verwondingen en zwerende infecties tot gevolg. Na een kleine maand krijgt kapitein Reyers de opdracht om met een ploeg van driehonderd man vijftig kilometer verderop bij Taliboera eveneens een vliegveldje aan te leggen. Jan is een van hen. Hij bestuurt daar een stoomwals, die alleen maar achteruit kan rijden. Wanneer na drie maanden de klus geklaard is, keert iedereen terug naar het hoofdkamp Maoemere. Zonder slachtoffers en dat mag een klein wonder heten, want in het grote kamp kennen ze bijna dagelijks het naargeestig ritueel van een kleine, sjokkende begrafenisstoet. Soms meer keren per dag. In totaal komen in een jaar tijd 380 van de 2000 dwangarbeiders om het leven.

Vanaf januari 1944 voeren de Japanners de krijgsgevangenen in drie transporten terug naar Java. Jan zit eind juni bij de laatste groep. Iedereen weet dan inmiddels van de invasie van de geallieerden in Normandië en op de Filippijnen. De hoop op een snel einde van de oorlog groeit. Vanuit Soerabaja gaat het per trein naar Batavia en vandaar naar de quarantainebarakken van het 10e Bataljonskamp. Maar voor ze zich mogen installeren, dwingen de bewakers iedereen alles uit hun ransel te halen en voor zich uit te stallen. De Japanners snuffelen in de persoonlijke bezittingen en pikken van alles mee. Wat de gevangenen tot het laatst bewaard hebben, heeft vaak emotionele waarde en de consternatie is groot als ze ontdekken dat alle papieren verdwenen zijn: familiefoto’s, notitieboekjes met aantekeningen, ja soms hele dagboeken die met gevaar voor eigen leven zijn bijgehouden, bijbels en boeken.
De klap van dit verlies komt harder aan dan de klap van een knuppel of geweer. Woedend zijn ze. Er wordt gevloekt, geschreeuwd en gehuild. Wat een barbaren. Gebroken spreidt iedereen zijn tampatje op de harde tegels van de barakken. De ellende houdt
maar niet op.

Jan in kamp Singapore
Het kampement in Batavia blijkt een doorgangskamp, dat de Japanners gedurende de gehele bezettingstijd gebruiken om krijgsgevangenen te verspreiden naar Sumatra, Singapore, Birma, Thailand, Indochina en Japan. In september 1944 gaat Jan opnieuw op transport en weer per schip. Nu naar Singapore naar het eilandje Pulau Damar Laut vlak voor de kust. De krijgsgevangenen moeten in de haven van Singapore een dok uithakken uit de rotsen. Ze proberen het werk zoveel mogelijk te saboteren door weinig cement met veel zand te vermengen of door de accu van een pomp onklaar te maken, waardoor het waterpeil in de bouwput stijgt en het werk stagneert.

Jan terug naar Batavia
In Europa eindigt in mei 1945 de oorlog met de capitulatie van de Duitsers, maar de Japanners weten van geen ophouden. Pas na twee allesvernietigende Amerikaanse atoombommen gaat de keizer door de knieën en capituleert Japan op 15 augustus. De Japanners bieden de republikeinen de kans om de onafhankelijkheid van Indonesië uit te roepen. Dat doet Soekarno op 17 augustus en meteen breekt een bloedige revolutie uit. ‘Merdeka’ klinkt het overal. ‘Vrijheid’ en ‘weg met de Blanda’s’. Nederlanders zijn hun leven niet meer zeker. Het zijn de Engelsen die in die eerste onoverzichtelijke periode het bestuur over de kolonie waarnemen en orde proberen te scheppen in de chaos, ook in Singapore. Zij plaatsen Jan bij de militaire politie, want van terugkeer naar Java is voorlopig geen sprake. Het leven ziet er in elk geval wel een stuk aangenamer uit dan onder de Japanse knoet. Hij kan eindelijk zijn moeder schrijven en krijgt dan van haar het verdrietige bericht, dat zijn zus Coba (20) al in november 1941 in Den Haag is overleden aan hongeroedeem. Zelf is zijn moeder in 1943 door de Duitsers uit haar huis gezet en met de kinderen naar Berg en Dal verhuisd.

Pas in maart 1946 landen de eerste Nederlandse troepen op Java en lossen zij de Engelsen af. De Nederlandse regering is niet van plan om de kolonie zomaar op te geven en stuurt direct troepen naar Indië onder wie een flink aantal Gemertse soldaten.4 Jan krijgt het bevel vanuit Singapore terug te keren naar Java. Hoewel hij eigenlijk luchtmachtmilitair is, blijft hij voorlopig dienstdoen als militairpolitieagent in dat deel van Batavia dat onder controle staat van Nederlandse soldaten. Die tijdelijke functie geeft zijn leven een cruciale wending.

Fido en Jan tijdens de revolutie
Onderwijl zit Fido van der Star redelijk veilig in het Malangbeschermkamp. Toch kruipt ze in die periode nogmaals door het oog van de naald. Een oude Indische huisgenote smeekt haar namelijk om wat spulletjes op te halen uit haar huis buiten het kamp. Hoewel Fido duvels goed weet dat het een riskante onderneming is, gaat ze met twee dochters van blokhoofd Rosbach toch op pad. Bij het huis van de oude vrouw aangekomen zien ze dat extremisten al bezit hebben genomen van de woning. De jonge vrouwen maken meteen rechtsomkeert, maar worden tegengehouden door enkele langharige revolutionairen. Ze slaan op de vlucht, ieder een andere kant op, maar Fido krijgen ze te pakken. Ze wordt meegevoerd samen met een oudere man en zijn huishoudster, die een baby draagt in een slendang. Een van de ontvoerders grist de baby uit de draagdoek en slaat het kind met het hoofd tegen een putrand dood. Fido schreeuwt het uit, maar de extremist kent geen genade. Tot hun geluk passeert net op dat moment een jeep met Indonesische veldpolitie. Zij ontfermen zich over hen en brengen Fido terug naar het kamp. Daar blijken de andere vrouwen inmiddels veilig te zijn aangekomen.
Na bijna een jaar maakt de kampleiding bekend dat het Rode Kruis iedereen evacueert naar plaatsen die onder controle staan van Nederlandse soldaten. Fido is er als de kippen bij. Ze wil weg. Ze wil naar Nederland. Op 19 juni 1946 verlaat ze het kamp en reist met een geblindeerde trein en bewaakt door TNIsoldaten naar Solo. Iedereen krijgt een homp brood en een flesje water mee. Vanuit Solo vliegt de groep met een Dakota waarvan een deur ontbreekt naar Semarang. In het gapende gat posteren zich twee met mitrailleurs gewapende soldaten. Fido is dus opgelucht wanneer het toestel na twee uur vliegen veilig op het vliegveld van de havenstad landt. Vandaar gaat het per vrachtboot verder naar Batavia. Daar brengt het Rode Kruis haar onder in een huis aan de Tjitaroemstraat in het verzamelkamp Tjideng.

Hernieuwde kennismaking
Marechaussee Jan beschikt over een jeep. Op een dag vraagt een kameraad hem mee te gaan naar het kamp Tjideng, waar zijn vrouw zit. Daar hoort Jan dat onlangs een groep vluchtelingen uit Malang is aangekomen en bespeurt op de lijst de naam Fido van der Star. Ze hebben elkaar al zeven jaar niet meer gezien, dus zoekt hij haar meteen op. Fido is bijzonder verrast als ze Jan ziet. “Hè, ben je niet dood?”, vraagt ze verbouwereerd. Haar is namelijk verteld, dat zijn vliegtuig is neergeschoten. Jan en zijn maat kunnen er wel om lachen.
Het weerzien is allerhartelijkst en sindsdien hebben ze elkaar niet meer losgelaten. Het leven van Fido verandert op slag. Jan verzamelt bij vrienden kleren voor haar, regelt een kamer buiten het kamp en bezorgt haar een baantje bij het Rode Kruis, waar een kampvriend de leiding heeft. Fido zet voorlopig haar plannen om naar Nederland te gaan in de ijskast en Jan keert terug bij de luchtmacht. Van de Huisvestingsorganisatie Amacab krijgen de geliefden samen de beschikking over de benedenverdieping van een oude koloniale villa aan de laan Wiechert in Batavia. Huur hoeft niet te worden betaald. Tijd dus om te trouwen. Dat gebeurt op 4 september 1947 en negen maanden later wordt hun eerste kind, de schrijver van dit verhaal, geboren en in september 1949 het tweede, dochter Diana. De blijdschap over de eerste boreling wordt echter wreed overschaduwd door de dood van Jans oudste broer en marinier Lefranc de Haas, die bij Soerabaja is verongelukt. Jan moet het treurige bericht notabene uit de krant vernemen, want de marine weet niet dat in Batavia een broer woont.

Politieke veranderingen
Tijdens de guerrillaoorlog tussen Nederland en de Indonesische republikeinen voert Jan dagelijks verkenningsvluchten uit. Nadat diverse onderhandelingsrondes met de Indonesiërs op niets zijn uitgelopen, reageert Nederland tot tweemaal toe met ‘politionele acties’. Op deze oorlogshandelingen komt internationaal zoveel kritiek, dat de regering onder druk van de Verenigde Naties de strijd moet opgeven.

Op 27 december 1949 ondertekent de pas aangetreden Koningin Juliana de overdracht van de soevereiniteit aan de Verenigde Staten van Indonesië. Soekarno is de eerste president. Alleen NieuwGuinea blijft nog van Nederland. Doch al een half jaar later maakt de Indonesische regering een eind aan de federatie en proclameert de eenheidsstaat Indonesia. De centrale regering zetelt in Jakarta, de nieuwe naam voor Batavia. Soekarno blijft proberen ook Papoea NieuwGuinea in te lijven en schuwt daarbij een militaire invasie niet. Dat verziekt de verhouding tussen beide landen zozeer, dat de stroom repatrianten naar Nederland sterk toeneemt. Bovendien komt op 26 juli 1950 een eind aan het bestaan van het 65.000 man tellende koloniale leger. Van de 15.000 Nederlandse militairen kan de helft overstappen naar de landmacht en krijgt de andere helft zijn ontslag. Van de 50.000 inheemse KNILmilitairen neemt Indonesië voor de opbouw van het eigen leger het merendeel over. De rest wordt gedemobiliseerd, op vierduizend Molukse militairen na. De Indonesische regering verbiedt hen terug te keren naar de Ambonese eilanden waar Molukkers een eigen staat hebben uitgeroepen. Met hun gezinnen, in totaal ongeveer 12.000 personen, komen zij per boot naar Nederland voor wat genoemd wordt ‘tijdelijke opvang’. Onderweg worden de mannen uit de dienst ontslagen. Een grote blunder en belediging aan het adres van militairen die kort daarvoor nog hun leven voor Nederland in de waagschaal hebben gesteld. Dit feit en de onmacht van opeenvolgende kabinetten om hun terugkeer naar de Molukken te regelen veroorzaken diepe frustraties binnen de Molukse gemeenschap. Frustraties die, zoals we weten, tot zeer gewelddadige acties hebben geleid.

Nieuwe start in Gemert
Noodgedwongen vertrekken ook Jan en zwangere Fido de Haas met hun twee kinderen naar Nederland. In verband met de reorganisatie van het KNIL na de soevereiniteitsoverdracht is Jan met ingang van 26 juli 1950 uit de vrijwillige militaire dienst ontslagen en met onmiddellijke ingang aangenomen als sergeantluchtfotograaf bij de Koninklijk Landmacht Commando Legerluchtmacht Nederland.5 Vanaf mei 1950 bivakkeren zij in het Centraal Doorgangskamp Djatinegara in Batavia in afwachting van vertrek naar Nederland om op 10 augustus 1950 per Engels transportschip Cameronia definitief hun geboorteland te verlaten. Onderweg wordt een stop gemaakt ter hoogte van de Egyptische stad Akkra. Daar mogen de repatrianten afgedankte kleding uitzoeken, waarmee ze het frisse Hollandse klimaat kunnen trotseren. Op de avond van 5 september loopt het schip de haven van Amsterdam binnen. De volgende ochtend staan touringcars klaar om iedereen naar contractpensions overal in het land te vervoeren. Familie De Haas wordt in het Oranjehotel in Dordrecht ondergebracht. De hoteleigenaar heeft tegen een riante vergoeding een overeenkomst gesloten met de overheid om Indische vluchtelingen te herbergen. Diezelfde overheid houdt van Jans loon 60 % in voor kost en inwoning. Het onderkomen voor zijn gezin bestaat uit een schamel personeelskamertje op de zolderverdieping. Lang houdt Fido het daar niet uit, want alleen om te eten mogen de repatrianten beneden komen. Ze heeft echt geen zin om de hele dag op zolder te gaan zitten koekeloeren. Na vijf dagen pakken zij hun boeltje bij elkaar en trekken in Berg en Dal in bij de moeder van Jan. Maar Corrie de Haas heeft geen eigen woning. Ze woont zelf met drie kinderen in bij een weduwe. Corrie is uiteraard heel blij om haar zoon na twaalf jaar terug te zien en kennis te maken met zijn vrouw en haar twee kleinkinderen, maar blijven kan toch echt niet. Gelukkig vindt Jan vrij vlot ruimte bij particulieren in Nijmegen.
Hij heeft nog geen vaste standplaats. Moet hij bijvoorbeeld naar vliegbasis Leeuwarden, dan komt hij alleen in het weekeinde naar huis. Pas als hij voor vast op vliegbasis Volkel wordt  gestationeerd om een fotodienst op te zetten, komt een eigen huis in beeld. Gemert biedt aan 125 militaire gezinnen huisvesting aan, maar om daarvoor in aanmerking te komen eist de Dienst Maatschappelijke Zorg dat het gezin De Haas terugkeert naar een contractpension. Het wordt Grave. Daar wordt het derde kind, Franc, geboren. Twee weken na zijn geboorte in februari 1951 ontvangen Jan en Fido de sleutels van hun nieuwe huis op het adres Molenakker B 494, later omgedoopt tot Wassenaarstraat 7. Om de integratie te bevorderen hebben B&W voor de wijk Molenakker een bijzonder woonschema bedacht. Burgemeester De Bekker en de wethouders Jan van Berlo en Toon Jaspers willen dat de Indische nieuwkomers zowel Indische als Gemertse buren krijgen. Het werkt wonderwel en langzaam kleurt Gemert in de begin jaren vijftig bruin.6 Heel toevallig komen ook twee broers van Fido hier terecht. Rob van der Star is militair bij de landmacht en gelegerd in Oirschot. Met zijn gezin woont hij van april 1952 tot november 1953 in de Bisonstraat. De tweede broer is Theo van der Star. Hij is met zijn gezin na de onafhankelijkheid van Indonesië naar NieuwGuinea geëmigreerd. Aan het verblijf daar komt een eind wanneer de Verenigde Naties eisen dat NieuwGuinea aan Indonesië wordt overgedragen. Theo en zijn gezin verblijven vanaf januari 1961 enige tijd in het contracthotel Handelia in Handel tot zij een huis krijgen in de Rector Beverstraat. In 1965 emigreren zij naar Canada.

Nawoord
Mijn ouders hebben het in Gemert goed naar hun zin gehad. Dat bewijzen wel de vijf kinderen, die hier nog geboren zijn: Ine, Joyce, Desiree, Pierre en Eugene. De twee oudste jongens zijn met Gemertse meisjes getrouwd en hebben gezorgd voor IndischGemerts nageslacht. In 1964 komt mijn oma Corrie bij ons in Gemert wonen. Helaas niet voor lang, want zij overlijdt in augustus 1965 in het ziekenhuis in Veghel. In 1957 heeft mijn vader voor zijn militaire verdiensten een koninklijke onderscheiding gekregen en is hij enige tijd voorzitter geweest van de Indische vereniging B.I.N.G.O., Band Indië-Nederland Gemert en Omstreken, in de jaren zestig en zeventig een begrip in het dorp. Verder is hij betrokken geweest bij de politieke groepering Onafhankelijk Gemert. Mijn moeder heeft in het kerkkoor van meester Van der Heijden gezongen en vrijwilligerswerk gedaan als EHBO’er en ouderraadslid van de Bernadetteschool. Over integratie gesproken.
Vanwege werk verhuizen mijn ouders in 1970 naar Venray en midden jaren tachtig nog eens naar Apeldoorn. Daar overlijdt mijn vader op 68jarige leeftijd. Mijn moeder overleeft hem precies twintig jaar en overlijdt in 2006 in het verzorgingshuis Roemah saya in Ughelen.
Anno 2019 wonen in Gemert nog twee kinderen, vier kleinkinderen en twee achterkleinkinderen van Jan de Haas en Fido de Haas van der Star:
een Indische familie in Gemert door omstandigheden.

Noten
1. www.historiek.net en Oorlogsgravenstichting
2. Hij moest van de pilotenopleiding overstappen naar die van luchtfotograaf, omdat hij naar zijn zeggen gestunt heeft
met zijn trainingsvliegtuig.
3. Zie stamboom familie Van der Star in deel 1, Gemerts Heem 2019-01
4. “En ons moeder skruwde …” door Bertus van Berlo e.a. Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 24 in 1997 uitgegeven door heemkundekring De Kommanderij Gemert.
5. Koninklijk Besluit van 20 juli 1950 Stb K 310
6. “Enkele reis IndiëGemert” door Robert Armand de Haas. Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 28 in 2001 uitgegeven door heemkundekring De Kommanderij Gemert.

Bronnen
“Kesilir, juli 1942 – sept 1943. Rapport van de Leider der Kolonisatie, J.G. Wackwitz” Uitgeverij Moesson te ’sGravenhage (1988)
“Kroniek van Nederland”, Aart Aarsbergen e.a., Elsevier Amsterdam 1987
“De luchtstrijd om Indie”, P.C. Boer e.a., Unieboek b.v. Houten 1990
“Als krijgsgevangene naar de Molukken en Flores. Relaas van een Japans transport van Nederlandse en Engelse militairen 1943-1945”, J.H.W. Veenstra e.a., Martinus Nijhoff ’sGravenhage 1982
“Kroniek familie Van der Star 1705 -2000”, L.H. van der Star en R. van der Star, eigen beheer Horn 1987 – Nunspeet 2000
“Videointerview F. van der Star, Vieux Lokaal Amsterdam
“Videointerview F. van der Star”, R.A. de Haas, Gemert 2002
“Videointerview F. van der Star, NoordBrabants Museum ’sHertogenbosch 2005
“Dagboekaantekeningen J.H.L. de Haas

2019-02-In-Nederland-door-omstandigheden-2.pdf