GH-2007-02 De Sint Gerardus-Majella Kerk

Ton Thelen

(met foto’s uit 1958-1959 van Jan de Haas†)

De naoorlogse jaren, de periode van de wederopbouw, was in allerlei opzichten een periode van herstel. Dat gold ook voor de katholieke kerk, waar de draad van het verleden weer werd opgepakt en met vernieuwde ijver daarop werd voortgeborduurd. Heel letterlijk betrof dat de kerkenbouw. Na de Tweede Wereldoorlog moesten meer dan 450 beschadigde en ruim 100 verwoeste kerken herbouwd of vervangen worden. In het bisdom Den Bosch ging het om 35 verwoeste en 42 zwaar beschadigde kerken. Daarnaast
was er grote behoefte aan nieuwe kerkgebouwen vanwege de aanhoudende bevolkingsgroei –direct na 1945 was zelfs sprake van een ware bevolkingsexplosie- die resulteerde in talrijke nieuwbouwwijken, met in het katholieke Noord-Brabant (en Limburg) uiteraard de parochiekerk als middelpunt. Zoals is te lezen in het artikel over sociale woningbouw werd dankzij de doortastende en creatieve burgemeester A.H. de Bekker een oplossing gevonden voor de woningnood en kreeg Gemert er twee woonwijken bij: Molenakker en Berglaren. Tussen de nieuwbouwwijk op de Berglaren en de wat verwijderd gelegen dorpskom werden in de navolgende jaren algemene voorzieningen gerealiseerd, zoals een school en de Gerarduskerk, een ontwerp van architect Jan de Jong uit Schayk. De Gerarduskerk hoort daarmee tot de zogenoemde wederopbouwkerken, waartoe alle kerken gerekend worden die tussen 1940 en 1960 zijn gebouwd. Deze kerkenbouw was behalve een kwestie van kwantiteit en kwaliteit, ook een kwestie van geld; ‘functioneel bouwen’ was het parool van menig kerkbestuur.1

De geschetste omstandigheden brachten een nadrukkelijke bemoeienis met zich mee van het Nederlands episcopaat. “Op 5 augustus 1945 vergaderden in Utrecht veertig kerkbouwers onder leiding van aartsbisschop J. de Jong over de kerkelijke wederopbouw van Nederland.” Dit overleg resulteerde in een verzoek aan M. Granpré Molière (1883-1972), de belangrijkste katholieke architectuurideoloog in Nederland om een cursus kerkbouw in Den Bosch op te zetten. Granpré Molière was van 1924 tot 1953 hoogleraar aan de Technische Hogeschool van Delft. Hij beschouwde de twintigste eeuw als de eeuw der vernieuwing: “van een vernieuwing naar de wereld die een leugen is;
en van de vernieuwing door de H. Kerk, die waarachtig is. Deze vernieuwing komt vooral door de Liturgie.” De kerkelijke vernieuwing was de ware, want de Kerk was “het begin der dingen”; en de kerkelijke kunst en de kunstenaars waren dienaars van God. Hij greep terug naar de traditie, volgens hem het enige redmiddel van de Kerk tegen de dwalingen van het moderne materialisme. Slechts het geestelijke was eeuwig en onveranderlijk; het stoffelijke daarentegen veranderlijk en vergankelijk. Hij was voorstander van sober bouwen, de vorm moest dienend zijn aan de geest. Alleen natuurlijke materialen waren goed genoeg. Inzake de stedebouw sloot hij aan bij de katholieke maatschappijordening in standen. Omdat God deze had gewild, ontstond een diversiteit aan wijken elk met haar eigen architectuur. De groep oud-studenten en architecten die volgens zijn inzichten ontwierpen, kreeg de naam van ‘Delftse School’.

Hoewel Granpré Molière benaderd was voor het opzetten van de kerkelijke bouwcursus, hij na aandringen akkoord ging, was het niet hij maar de Bossche rector H. van Helvoort (1902-1990), directeur van het bisschoppelijk bouwbureau, die in de praktijk de belangrijke initiatieven nam en feitelijk de leider was van de cursus ofwel leergang, die tot 1974 zou blijven bestaan. Voor Van Helvoort, leerling van Granpré Molière, moest de kerkelijke kunst en bouwkunst geheel voldoen aan “de wetten der liturgie, verder aan de vormen der gezonde overlevering en de wetten der gewijde kunst.” Dit laatste doelt op canon 1164 van het Kerkelijk Wetboek, waarin de nadruk wordt gelegd op de traditio christiana. Zoals Van Helvoort uitlegde, sloeg het voldoen aan de gewijde kunst op de eis dat het kerkgebouw een karakter moest hebben van heiligheid, waardigheid, godsvrucht, wijding en algemeenheid. De leergang werd gegeven in het Bossche Kruithuis. N. van der Laan (1908-1986) en C. Pouderoyen (1912-1993), beiden leerling van Granpré  Molière, waren door de aartsbisschop benoemd tot studieleiders. De belangrijkste ‘ideoloog’ en cursusleider werd echter de benedictijn Dom H. van der Laan, broer van de studieleider Nico. Hans van der Laan (1904-1991) was een volgeling van Granpré Molière en had enige tijd bij hem gestudeerd in Delft. Ook hij was wars van opsmuk en modes, stond voor versobering en ‘voorname eenvoud’ en had evenals zijn leermeester een afkeer van de ‘Nieuwe Zakelijkheid’ in het bouwen.

De architecten die aan de leergang deelnamen, werden in veel opzichten navolgers van Nico en met name Hans van der Laan. Hoewel hun leer niet gebonden was aan één bepaalde stijl, ontwikkelde zich op hun basisideeën over (kerkelijke) architectuur op den duur een onderlinge verwantschap in de stijlkenmerken bij de cursisten. Deze karakteristieken die het eerst tot uiting kwamen in de kerkenbouw, bleken ook heel herkenbaar in de profane bouwkunst, in de sociale en particuliere woningbouw en allerlei openbare gebouwen, zoals veel nieuwe gemeentehuizen in Noord-Brabant. Het nu ingeburgerde begrip ‘Bossche School’ dankt er zijn ontstaan aan.2

“De herkenbare stijlmiddelen van zijn leerlingen, die langzamerhand het gezicht van de Bossche School gingen bepalen, waren het onbedoelde en onvermijdelijke nevenproduct van de eigen speurtocht van de monnik Hans van der Laan.” Al vanaf de jaren twintig was hij bezig met de universele grondslagen en principes van de kerkelijke bouwkunst. Na veel studie – onder meer van Vitruvius’ beroemde De architectura – en experimenteren ontwikkelde hij een compositie- en harmonieleer, het plastisch getal, dat een systematiek van verhoudingen beschrijft, geïnspireerd op de min of meer overeenkomstige vormentaal van de vroegste christelijke kerken in Syrië en oudchristelijke Italiaanse basilica’s. Van der Laan beschouwde de basilica als de ‘prins’ van alle bouwtypen. Het plastisch getal is als het ware het doortrekken van de getallenverhouding van de gulden snede in het platte vlak naar de driedimensionale ruimte. Uitgangspunt in de toepassing is de dikte van de wand, die als kleinste eenheid van meting de basis vormt voor de overige ter zake doende maten in het gebouw.3

Tijdens het eerste naoorlogse decennium lag in de cursus sterk de nadruk op het verkrijgen van inzicht in de maatverhouding, de zogenaamde architectonische ordonnantie, waarin het plastisch getal als norm centraal stond, en werd hoofdzakelijk gezocht naar toepassingsmogelijkheden uit het verleden, waarvoor de vroegchristelijke kerken dankbare modellen vormden. De voorliefde van de Bossche School voor de basiliek bepaalde geruime tijd het imago van de cursus, dat vanwege de overwegend Brabantse deelnemers ook nog een sterk Brabantse kleur had. Naarmate de opvattingen van Dom Hans van der Laan duidelijker voor het voetlicht traden, de provincie Noord-Brabant de ene na de andere basiliek kreeg, ontmoette deze architectuurrichting van verschillende zijde sterke kritiek; zo stonden de vele zuilen (kenmerk van de basiliek) het liturgisch doel van het vrije zicht op het altaar in de weg. Medio jaren vijftig werden het historicisme en de dogmatisch aandoende opvattingen van de Bossche cursus losgelaten en kwam er een wending naar een meer eigentijdse arc hitectuur, met gebruik van staal en beton. Men sprak van ‘Explosies in het Kruithuis’ In de lessen werd het accent verlegd naar de dispositie, het oordeelkundig samen plaatsen van de verschillende bouwdelen in één ontwerp én een grote versobering in de vormentaal en detaillering. Een strakke kubische bouwvorm trad op de voorgrond. Ook hier toonde Van der Laan zich een exponent van het nieuwe bouwen. De door hem ontworpen beroemde abdij Sint Benedictusberg op Mamelis bij Vaals, zijn onovertroffen meesterwerk, was voor die ontwikkeling van cruciaal belang. “Maar ook de invloed en de steun van architect Jan de Jong (1917- 2001), bouwer van vele kerken en raadhuizen door heel Noord-Brabant was duidelijk aantoonbaar.”4

Jan de Jong voelde zich zo sterk aangetrokken tot de ruimtelijke ideeën van de monnik Van der Laan, zoals hij die heeft leren kennen bij de cursus Kerkelijke Architectuur in Den Bosch, dat hij zijn architectenbureau ophief om zich enige tijd uitsluitend te wijden aan de studie van diens architectonische harmonieleer. Na vier jaar nam hij zijn beroep weer op. Hij hanteerde de theorie van Van der Laan, waaraan deze in de jaren vijftig en zestig nog werkte, als basis voor zijn latere ontwerpen, die zich kenmerken door een meer eigen vormentaal. Evenals Van der Laan slaagde hij er beter in afstand te nemen van het verleden. In zijn ontwerpen bracht hij de beeldbepalende elementen in de basillicale opzet, zoals arcaden en galerijen  sterk terug. Ook historische referenties, zoals de ronde vormen en de ornamentiek die kenmerkend waren voor de  oorspronkelijke basillica, verdwenen uit de kerkelijke architectuur, om de werking van het plastische getal zo scherp mogelijk te laten zien.

Tussen 1957 en 1960 baarde Jan de Jong opzien met het ontwerp van drie kerken. Behalve de Gerarduskerk van Gemert waren dat de Sint Benedictuskerk te Rijswijk (1958) en de Kerk van de H. Kruisvinding in Odiliapeel (1959). Met de bouw van de kerk te Rijswijk toonde hij aan dat een authentieke kerk ook zonder kolommen kon bestaan. De binnenruimte oogde als een plein en de vloer was van gewassen grind, een novum in de kerkenbouw in Nederland. De elementen, zoals het ciborium (de overkapping van het altaar) en de kapelletjes, gaven als gebouwtjes maat aan de ruimte. Ook in het ontwerp van de Gemertse Gerarduskerk bracht hij deze maatvoering en ruimtelijke werking tot uitdrukking. Met de genoemde kerken werd de strakke richting van de Bossche School een feit. Meer dan vijftig jaar besteedde hij ononderbroken al zijn energie aan het verder uitwerken van het gedachtegoed van de Bossche School. Dom Hans van der Laan, met wie hij tot aan diens dood nauw samenwerkte, beschouwde hem als degene die het werk verder moest ontwikkelen.5

In een brief van 9 augustus 1955 vroeg de Bossche bisschop mgr. W. Mutsaers (episcopaat 1942-1960) aan kapelaan P. Strijbos (1918) om de mogelijkheden te onderzoeken om een tweede parochie in Gemert te stichten. Strijbos antwoordde de bisschop dat de nieuwe parochie 2400 parochianen en ongeveer 1700 communicanten zou tellen. Daarbij voegde hij het verzoek om zijn keuze voor Jan de Jong als architect van de te bouwen kerk goed te keuren. Een zwager had hem deze architect  aanbevolen. Op 18 januari 1956 volgde de officiële benoeming van P. Strijbos tot bouwpastoor van de nieuwe kerk, die zou worden toegewijd aan de heilige Gerardus Majella. De Jong had volgens Strijbos de vrije hand bij zijn ontwerp. Hij kwam met het idee de kerk te maken als een groot plein en die pleingedachte door te voeren met grind op de vloer en lantaarnpalen als verlichting. “Uitgaande van de – al of niet terecht zijnde – hedendaagse opvatting, dat in het kerkgebouw vanuit elke plaats het altaar zichtbaar moet zijn, is dit kerkplan ontstaan”, aldus de toelichting van de architect. In de motivering van zijn ontwerp gaf hij aan de traditioneel gelede ruimte van op elkaar afgestemde hoofden nevenruimten eigenlijk ideaal te vinden, “maar toch een poging te doen om dit deugdelijk en degelijk vormprincipe te verlaten, echter met behoud van de practisch onvergankelijke architectonische waarden van geordende plasticiteit van massief via ruimtecel naar de gehele ruimte, en zijn eveneens perfecte oriëntatie, aangezien dit voorwaarden zijn voor elke waarachtige architectuur.” In juni 1957 was het ontwerp van de kerk aanbestedingsklaar. Het aantal zitplaatsen was bepaald op 1100. De bouw werd gegund aan aannemingsbedrijf Gebrs. Vervoort uit Sint-Oedenrode. Er ontstond nog enige discussie met het bisdom, dat in verband met het terugdringen van de kosten een toren niet nodig vond. Maar de gemeente Gemert maakte daar juist een punt van; de gemeenteraad had subsidie (ƒ 130.000,-) verleend voor een kerk mét toren, stedebouwkundig vormden beiden een dominant object in de nieuwe wijk die hoofdzakelijk uit laagbouw bestond en de toren was bedoeld als tijdaanwijzer, waarvoor de gemeente al de stroomtoelevering had toegezegd. Na nog een dringend beroep van de pastoor op de bisschop om de toren te handhaven, ging de bisschop overstag. Op 22 juni 1958 kon pastoor Strijbos met mgr. W. Bekkers – toen nog coadjutor – de eerste steen plaatsen, een hoeksteen met aan de frontzijde de tekst: “Een hoeksteen heeft een dubbele zin, Want hij is einde en begin, En stage stut voor dit nieuwe werk: Dit al is Christus voor zijn Kerk.” Op de andere zijde de naam van pastoor P. Strijbos en de datum. De bouw verliep voorspoedig: op 28 april 1959 consacreerde mgr. W. Mutsaers de kerk.

In een bij die gelegenheid uitgebracht boekje beschrijft de architect de kerk in niet gemakkelijk toegankelijke bewoordingen. De grote kerkruimte  heeft afmetingen van ± 55 x 32 m bij een hoogte van ± 10,50 m. Over deze ruimte zijn in dwarsrichting zeven tongewelven aangebracht, met een breedte van ruim 7 m en een hoogte van 2,30 m, gedacht
als een lichte tentachtige overdekking van het plein. Met de oriëntatie van het hoofdaltaar was reeds rekening gehouden met de veranderende liturgische opvattingen, waarbij de mis werd gecelebreerd met het gezicht naar de parochianen, versus populum, maar daarmee liep men vooruit op de liturgische vernieuwing die met het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) pas kracht van wet kreeg. Het gaf dan ook enige aanleiding tot discussie met de Liturgische Commissie van de Diocesane Bouwraad, die vast wilde houden aan de nog geldende regels.6

Bij de uitvoering deed zich volgens de architect de complicatie voor dat het tabernakel niet op het hoofdaltaar geplaatst kon worden. “Er zou dus een tweede belangrijke plaats moeten komen voor het Sacramentsaltaar met Tabernakel. Gezocht is toen naar een dubbele oriëntatie van het gebouw, een primaire oriëntatie, welke een plaats
vast zou leggen voor het Hoogaltaar, en een secundaire voor de plaatsbepaling van het Sacramentsaltaar met Tabernakel.” Met primair en secundair bedoelde de architect dat het ene fungeert als uitgangspunt voor het andere. “Getracht is de primaire oriëntatie tot stand te brengen door een voorhal als inleidend element, en het Priesterkoor met zijn galerij als bekroond element. Hiermee is een gerichtheid aan de ruimte gegeven en een plaats voor het Hoogaltaar gefixeerd. De hiervoor genoemde oriënterende elementen [min of meer complete architectonische elementen in de vorm van kapellen of kamers, en massieve elementen in de vorm van muren, kolommen, architraven, enz.] samen met de tongewelven gaan nu werken als begeleidende elementen van de secundaire oriëntatie in de dwarsrichting. Zich openend en zich oriënterend hierop zijn nu de hiervoor reeds genoemde kapellen geplaatst, waarvan de architectonisch verst ontwikkelde gekozen is als ruimte voor het Sacramentsaltaar met Tabernakel.” De vloeren zijn van uitgewassen bonte kiezel, hier en daar verrijkt met banden of velden van witte kiezel; de wanden uitgevoerd in porablocs welke twee maal behandeld zijn met muurverf; en de tongewelven van gewapend beton, met een geklopte stuclaag. De enige versiering is het antependium voor het hoogaltaar, ontworpen door de edelsmid Jan Noyens in samenwerking met de beeldhouwer Niel Steenbergen. De openingen tussen voorhal en kerkruimte, waar een massieve trap voert naar het zangkoor, en de afscheiding van sacristie en doopkapel zijn afgesloten door ijzeren hekken, uitgevoerd door de kunstsmid H. Clephas te Venray. In de kleine raamopeningen van de voorhal en kerkruimte werden glas-in-betonramen geplaatst, waarvoor aan glazenier Marius de Leeuw opdracht was gegeven.7

Eind jaren zeventig van de twintigste eeuw is het aantal kerkgangers zo sterk teruggelopen dat de kerk als te groot werd ervaren – voor persoonlijk stiltegebed leende de open ruimte zich niet – en de verwarmingskosten zwaar op de begroting begonnen te drukken – een verplaatsbare houten wandafscheiding over de volle breedte bood geen soelaas – dat het kerkbestuur in overleg met de gemeente ging zoeken naar een nieuwe bestemming, waarbij in eerste instantie gedacht werd aan het onderbrengen van de bibliotheek, die in een te eng jasje zat. De gemeente was positief en ook de vertegenwoordiging van de bibliotheek stond niet afwijzend tegenover eventuele huur of koop. Na overleg met de inspectrice werd aan architectenbureau Calis te ‘s-Hertogenbosch advies gevraagd voor de gedeeltelijk inrichting als bibliotheek en de andere als kerk. De conclusie van het rapport, 31 oktober 1978 uitgebracht aan burgemeester H. de Wit (1966-1979), was dat het gebouw zich niet leende voor dit tweeledige doel. Na een pauze van enkele maanden is vervolgens een studiegroep in het leven geroepen, bestaande uit enkele personen uit de wijk en leden van het kerkbestuur, met als taak andere mogelijkheden te onderzoeken. Een veelheid van alternatieven passeerde de revue: van wijkcentrum, sportgelegenheid inclusief gymnastiekzaal, speelgelegenheid voor kinderen zoals de toen nog niet tot museum bestemde Steentjeskerk te Eindhoven, tentoonstellingsruimte, overdekte markt, ontmoetingscentrum, kleine kerk,  muziekcentrum, bioscoop, winkels (de Edah meldde zich al als belangstellende), autoshowroom, woningen, kantoren, zelfs tot caravanstalling toe en combinaties van een en ander. De werkgroep sprak zich in principe uit tegen commerciële doeleinden zoals een supermarkt en had een sterke voorkeur voor een bestemming waardoor het gebouw dienstbaar bleef aan de inwoners van Gemert. In het besef dat een beslissing over de herbestemming alle parochianen aanging – sommigen hadden met hun financiële bijdragen de bouw mede mogelijk gemaakt – werd op 15 januari 1980 een informatiebijeenkomst belegd in de hal van de nabije Pius X –school, waar indertijd ook gekerkt werd tijdens de bouw. Aan de Technische Hogeschool te Eindhoven werd vervolgens opdracht gegeven om de herbestemmingsmogelijkheden door te lichten. Het rapport dat in november 1981 gereed kwam, eindigde in de conclusie dat herbestemming als bibliotheek reeël geacht werd. Daarna ontstond er een patstelling toen de beoogde kostenberekening niet doorging en B & W niet (meer) voelden voor de combinatie kerk en bibliotheek.

De reactie van architect Jan de Jong  de voorgenomen herbestemming en de vraag van het gemeentebestuur of hij bereid was daaraan zijn medewerking te verlenen was zo principieel en bewogen als men van hem kon verwachten: “Deze plaats en dit huis zijn onttrokken aan elk profaan gebruik en zijn geworden een Heilige plaats en een Heilig huis en ik mag mijn handen hier niet naar uitstrekken om dit (zij het slechts voor een gedeelte) teniet te doen. Ik heb mij steeds geroepen gevoeld Kerken te bouwen, maar nooit om Kerken te veranderen in iets anders. Ik kan dit werkelijk niet. Moeten wij niet allen ons de vraag stellen hoe het mogelijk is dat een betrekkelijk kleine gemeenschap in een vrij arme tijd dit alles tot stand kon brengen, terwijl een veel grotere gemeenschap in een overvloedige tijd het zelfs niet kan onderhouden?”

Om een lang verhaal kort te maken, in 1983 kreeg architect Leo Bekkers uit Gemert opdracht om een concreet plan te maken. Dit voorzag in de combinatie van een verkleinde kerk (3/7 van het gebouw) met beganegronds de bibliotheek (4/7 van het gebouw) en op een aangebrachte verdieping daarboven 8 zogenaamde HAT-woningen met twee etages, waarvan een in de ronding van het tongewelf, rondom een plein met enkele voormalige kerklantaarns en midden op het plein tentachtig overkapte ruimtes voor het Gemerts Atelier voor beeldende kunsten. Voorwaarde voor deze ingrijpende herbestemming was dat het uiterlijk van het kerkgebouw zoveel mogelijk in zijn oorspronkelijke staat gehandhaafd moest blijven.

De hoofdingang geeft toegang tot de bibliotheek en een zijkapel werd de toegang tot de nieuwe kerkruimte. Op 1 februari 1986 werd de verkleinde kerk ingewijd.8
“De verbouwing van zijn ‘schepping’ was voor architect Jan de Jong een gruwel: met de herbestemming was de harmonie in het gebouw helemaal verdwenen.”9

NOTEN:
(Met dank aan wijlen Jan de Haas, fotograaf van de foto’s uit de bouwtijd van de kerk)
1. ‘Bouwkunstenaars’ in: Th. Schouw, Muzikaal, kleurrijk & vol taal. Fragmenten uit het leven van de Katholieke Leergangen (Tilburg 1997) 159-163;G. Kürten, Geloven in de kerk. De Bossche School, drie kerken en hun gebruikers, doctoraalscriptie OU (‘s-Hertogenbosch 2003), 5-6.
2. J.H. Pouls, Ware schoonheid of louter praal. De bisschoppelijke bouwcommissie van Roermond en de kerkelijke kunst van Limburg in de twintigste eeuw, dissertatie (Maastricht 2002), XXII, 48-49 (citaat), 319 (citaat)-321; K. Klein e.a., Nederlandse bouwkunst. Een geschiedenis van tien eeuwen architectuur (Alphen aan de Rijn 19972), 247-253; Schouw, a.w., 163; Kürten, a.w., 13-16; H. van der Laan, ‘Kloosters in de 12e en de 20e eeuw. Laboratoria voor fundamenteel architectuuronderzoek’ in: Th. Hoogbergen en M. Ackermans (red.), Kloosters en religieus leven. Historie met toekomst (‘s-Hertogenbosch 2002) 94-99 (citaat 98).
3. Pouls, a.w., 320; H. Holtmann, De Willibrordkerk Almelo. Het erfgoed van Dom Hans van der Laan, Jan de Jong en Théodore Strawinsky (Almelo 2004), 34-35. Getallensymboliek, uitgaande van de gulden snede, speelde van oudsher een belangrijke rol in de religieuze bouwkunst. Zie onder meer: M. Gout, Symboliek in kathedralenbouw (Alphen aan de Rijn 2001).
4. Pouls, a.w., 320-321; Holtmann, t.a.p., 27; Van der Laan, t.a.p., 96-97 (citaat); Kürten, a.w., 15-18. In zijn boek De architectonische ruimte (1977) vatte Van der Laan zijn architectonische en stedebouwkundige noties samen in een allesomvattende theorie.
5. Holtmann, a.w., 36-40.
6. Kürten, a.w., 23-28.
7. Gedenkboekje uitgegeven bij gelegenheid van de ingebruikneming van de kerk.
8. Archief parochie Gemert-Kern, dossier Bouwzaken Gerarduskerk, diverse stukken; Kürten, a.w., 28-30; Bouwombouw. Herbestemming van gebouwen, brochure uitgegeven b.g.v. de tentoonstelling ‘Onderzoek Herbestemming van Gebouwen in oktober 1987, een initiatief van de faculteit Bouwkunde TU Eindhoven.
9. ‘Gedeeld gebruik in de H. Gerardus Majellakerk in Gemert’, in Toekomst religieus erfgoed in Noord-Brabant, een uitgave van Stichting Monumentehuis Brabant (Geertruidenberg 2005), 31.

Bekijk PDF

GH-2007-02 Boerderijen in de twintigste eeuw

Jan Timmers

De Oost-Brabantse boerderij heeft een lange ontwikkelingsgeschiedenis. Uit het hallehuis, dat zijn oorsprong in de middeleeuwen had, ontstonden in de 17de en 18de eeuw een aantal varianten, zoals de hoekgevelboerderij en het krukhuis. Al deze varianten waren zogenaamde woonstalhuizen. Dat betekent dat woongedeelte en stalgedeelte zich onder één dak bevonden. De opslagruimte voor de oogst bevond zich doorgaans in een losstaande schuur. In de 19de eeuw werd steeds vaker ook de schuur onder hetzelfde langgerekte dak ondergebracht. Die ontwikkeling resulteerde in de zogenaamde kortgevelboerderij. Een boerderij met in de lange gevel de grote schuurdeuren en de iets minder grote staldeuren, die toegang gaven tot de potstal. De voordeur van het woongedeelte bevond zich vaak nog in de korte gevel, een directe voortzetting van wat al bij het hallehuis gebruikelijk was. De kern van al die boerderijvarianten was een zware houten draagconstructie, bestaande uit onderling verbonden ankerbalkgebinten, die het dak van de boerderij droeg. Een ontwikkeling, die vanuit het zuiden opkwam, was niet langer gebaseerd op de constructie van ankerbalkgebinten. Het dak werd voortaan gedragen door spanten die rechtstreeks op de bakstenen muren werden geplaatst. De muren werden hoger opgemetseld dan gebruikelijk was bij de hallehuizen en de kortgevelboerderij. Dat maakte het mogelijk om ook de voordeur van het woongedeelte in de lange zijgevel te plaatsen, samen met een aantal ramen. Op die manier kon het
woongedeelte van de boerderij flink worden vergroot. De langgevelboerderij was ontstaan, met de toegangen tot zowel schuur als stal als woning alledrie in de lange gevel. In Gemert deed de langgevelboerderij rond 1860 zijn intrede. Dit nieuwe type was zo succesvol dat er nauwelijks nog andere boerderijen werden gebouwd. Hallehuizen, krukhuizen, hoekgevelboerderijen en kortgevelboerderijen werden als ouderwets gezien en langzaamaan vervangen door een langgevel. Eén uitzondering daarop kwam nog voor: het dwarshuis, een ontwikkeling die vanuit het noorden (vanuit de Betuwe en via de Maaskant) was komen opzetten. Bij het dwarshuis (ook wel Thuis genoemd) staat het woongedeelte haaks op het stalgedeelte. In de praktijk werd bij een oude boerderij (hallehuis of kortgevelboerderij) tegen het woongedeelte een nieuwe woning gebouwd,
dwars op het bestaande gebouw. Het oude woongedeelte werd bij de stal getrokken. Op die manier ontstond een comfortabele woning en een groter bedrijfsgedeelte, zonder dat het hele gebouw vervangen moest worden. Bij aanvang van de 20ste eeuw was dat de stand van zaken met betrekking tot boerderijbouw. Nieuwbouw rond 1900 betekent altijd de bouw van een langgevelboerderij. Bij verbouwing van een boerderij werd soms omgebouwd tot langgevel, maar soms ook werd er gekozen voor een dwarshuis.

Het uiterlijk van de 19de eeuwse langgevelboerderij had nog een aantal kenmerken van de traditionele landelijke bouw. De dakbedekking bestond uit stro met een voet van pannen. Het dak was een schilddak. Dat wil zeggen dat er boven de korte eindgevels schilden of wolfseinden werden aangebracht. De ramen hadden soms nog een roedeverdeling van kleine ruitjes, maar veelal kwamen zogenaamde zesruitsschuiframen voor. Het kleinere bovengedeelte (het bovenlicht) kende twee ruiten naast elkaar. Het
ondergedeelte had vier ruiten en kon, achter het bovenlicht door, naar boven worden geschoven.

De ontwikkeling tot Wereldoorlog I

Omstreeks 1900 deden zich een aantal wijzigingen voor bij de bouw van langgevelboerderijen. Het meest opvallend is het verdwijnen van stro als dakbedekking. Riet als dakbedekking kwam sowieso niet voor. Dat zou aangevoerd moeten worden terwijl roggestro ruim voorhanden was. Vanwege het veelvuldige en intensieve onderhoud van een strooien dak en ook vanwege het brandgevaar werd zoveel mogelijk gebruik gemaakt van dakpannen: de oude holle pan. Tegelijkertijd zien we een ontwikkeling waarbij de korte gevels hoger opgemetseld werden, waardoor het schilddak steeds kleiner werd. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het verdwijnen van de schildjes en het verschijnen van topgevels. Het schilddak verdwijnt en het zadeldak doet zijn intrede.

Een andere belangrijke ontwikkeling is het structureel aanbrengen van een brandmuur tussen bedrijfsgedeelte en woongedeelte vanaf de begane grond tot aan de nok van het dak. De brandmuur moest voorkomen dat een eventuele brand in het bedrijfsgedeelte oversloeg naar het woongedeelte of omgekeerd. Er bestond altijd al een scheidingsmuur tussen die twee delen, maar deze reikte slechts tot aan de balklaag, zolderhoogte dus. Daarboven bevond zich lang niet altijd een afscheiding. Wel bevond zich daar een al dan niet gemetselde schouw, maar aan weerszijden van de schouw was er vaak een open verbinding. In sommige gevallen was er wel een scheidingswand aanwezig, maar deze bestond dan vaak uit een raamwerk van latten ingevuld met stro en besmeerd met leem. Toegang tot de zolder boven het woongedeelte was
daarom vaak mogelijk via het bedrijfsgedeelte. In andere gevallen was er toegang via één van de zijbeuken van het woongedeelte. Met het verdwijnen van de ankerbalkgebinten en dus het verdwijnen van de zijbeuken en het toepassen van een gemetselde brandmuur was de toegang tot de zolder minder makkelijk mogelijk. Op de zolder werd van oudsher het gedorste graan uitgestrooid om te drogen. Om het gedorste graan makkelijk op zolder te krijgen werd in de korte gevel van het woongedeelte vaak een graanluik aangebracht. Het verschijnen van dit graanluik staat in direct verband met het aanbrengen van een brandgevel.

De voorschriften in verband met brandgevaar gingen nog verder dan het aanbrengen van een brandgevel die tot aan het dak doorliep. Bij een aantal boerderijen werd een brandgevel gemetseld die dóór het dak heen stak en op die manier kon voorkomen dat een eventuele brand zich via het dak toch nog kon verplaatsen van woongedeelte naar
stalgedeelte of omgekeerd. Veel van die brandmuren werden later weer verlaagd, omdat de kans op lekkages kennelijk een groter nadeel was dan eventueel brandgevaar. Bij de Antoniushoeve aan de Boekelseweg werd de doorlopende brandmuur in het voorjaar van 2007 verlaagd en werd het dak doorgetrokken. Van die boerderij is overigens bekend dat de brandmuur wel degelijk het beoogde effect had. In het stalgedeelte brak brand uit, maar schade aan het woongedeelte bleef achterwege. Op bijgaande foto (van 2005) is de doorlopende brandmuur nog aanwezig en is zichtbaar dat na de brand het dak van het stalgedeelte voorzien werd van dakpannen, terwijl op het woongedeelte de dakbedekking van eternit shingles gehandhaafd kon blijven.

Het interbellum

De bouw en verbouw van boerderijen in Gemert en Bakel is in de periode 1905-1915 redelijk constant. De eerste wereldoorlog had daarna wel zijn invloed en pas na 1920 komt de bouw weer behoorlijk op gang, vooral door de nieuwbouw van boerderijen bij de ontginningen in de Peel. Ook binnen de bestaande dorpen is de bouwactiviteit in de periode 1925-1935 niet gering. De boerderijen in die periode kregen ook een ander karakter, dat deels te maken had met een andere bedrijfsvoering, maar ook door de verhoogde aandacht voor vormgeving en detail. Een ontwikkeling die op beide aspecten betrekking heeft is de introductie van de Franse kap of mansardekap. Dit type kap kwam bij dorpshuizen al veel eerder voor, ook in onze regio, maar de eerste langgevelboerderijen met mansardekap werden pas in 1925 gebouwd. Het grote voordeel van een dergelijke kapconstructie is dat het veel extra ruimte biedt op de balklaag vooral voor de opslag van hooi. De veestapel werd langzaam uitgebreid en dat betekent dat er meer hooi voor de winter moet worden opgeslagen. De mansardekap had daarmee een duidelijke functie, terwijl tegelijkertijd het aanzien van de boerderij behoorlijk veranderde. Opvallend bij sommige langgevelboerderijen met mansardekap is het asymmetrische uiterlijk van het bedrijfsgedeelte. Het woongedeelte kende zowel aan de voorkant als de achterkant een mansardekap, terwijl het bedrijfsgedeelte aan de achterkant werd verbreed, zodat de dakhelling daar geen knik vertoonde maar doorliep. Als dakbedekking wordt niet altijd voor dakpannen gekozen, maar komen ook eternit plaatjes voor, zogenaamde shingles.

De potstal verdwijnt

Een andere functionele wijziging is het verdwijnen van de potstal. De introductie van kunstmest maakte de potstal als mestfabriek minder noodzakelijk. Landbouwleraren en consulenten begonnen er op te wijzen dat inpandige mestopslag in de potstal allesbehalve bevorderlijk was voor de gezondheid van mens en dier en voor de broodnodige hygiëne in verband met de melkproductie. In 1907 werd de Vereeniging voor Stalverbetering in Noord-Brabant opgericht, maar pas na de eerste wereldoorlog kwam de ombouw van potstal naar grupstal in oostelijk Noord-Brabant op gang. H.J. van Houten, rijkslandbouwarchitect en lector aan de landbouwhogeschool te Wageningen stelde twee brochures samen die werden uitgegeven door de Vereeniging voor Stalverbetering over de verbouwing van de potstallen in Noord-Brabant en het aanleggen van gierkelders en mestvaalten. In de jaren 20 en 30 is de verbouw van potstallen pas echt op grote schaal uitgevoerd. Het gevolg voor het uiterlijk van de boerderijen is dat de lage dubbele staldeuren, die toegang gaven tot de potstal, werden dichtgemetseld. Veel voorbeelden daarvan zijn nog aanwezig. Tegelijkertijd werd bij de nieuwbouw van boerderijen direct die modernisering toegepast.

Vormgeving en detaillering

Behalve functionele ontwikkelingen bij de bouw van boerderijen tussen de twee wereldoorlogen zien we een aantal veranderingen die hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan de verhoogde aandacht voor vormgeving en detaillering. Een ontwikkeling die bij woonhuizen al eerder zichtbaar was, maar vanaf 1925 ook duidelijk zichtbaar wordt bij de bouw van boerderijen. Zo is er meer aandacht voor het metselwerk en de detaillering ervan. De bakstenen gevels werden tot aan de eerste wereldoorlog steevast gemetseld in kruisverband. In de jaren 20 en 30 zien we dat ook andere metselverbanden worden toegepast. Het Vlaams verband komt veelvuldig voor. Er is veel aandacht voor de afwerking van het metselwerk aan de bovenkant van de gevels, in de top van de korte gevels en boven ramen en deuren. Vaak wordt de voordeur iets teruggeplaatst, zodat er een portiek ontstaat. De portiek is aan de bovenkant voorzien van een ronde of gehoekte ‘boog’. De ramen hebben soms nog de afmetingen van traditionele zesruitsschuiframen, maar de indeling wijkt daarvan af. De raamindeling heeft een T-vorm. Het bovenlicht (boven de T) heeft vaak een kleine roedenverdeling met 8 ruitjes, die soms zijn ingevuld met gekleurd glas. Ook bovenlichten met glas-in-lood komen voor.

Ook de luiken krijgen meer aandacht. Het zijn niet langer vlakke, raamhoge luiken. Luiken met lichter gekleurde panelen komen veel voor. Soms zijn ze halfhoog en dat betekent dat de bovenlichten niet afgeschermd kunnen worden. Als alternatief komen raamhoge luiken voor, waarvan het benedendeel voorzien is van panelen en het bovendeel ter hoogte van het bovenlicht een houten rooster heeft, waardoor het licht toch kan binnenvallen.

Geen langgevelboerderijen meer

Bij een aantal nieuwgebouwde boerderijen constateren we dat de bouwvorm in grote lijnen de langgeveltraditie volgt in die zin dat woning, stal en schuurgedeelte achter elkaar worden geplaatst in een langgerekt gebouw en dat de toegang en ramen in het woongedeelte zich in de lange gevel bevinden. Echter staldeuren en schuurdeuren in diezelfde gevel ontbreken. Feitelijk moeten we dan concluderen dat de traditie van de langgevelboerderij niet wordt voortgezet. De Wilhelminahoeve in de Bleek is daar een mooi voorbeeld van. Het zoeken naar andere bouwvormen dan de langgevelboerderij komt nog duidelijker tot uiting bij een aantal boerderijen waarbij de toegang tot het woongedeelte weer van de lange gevel naar de korte gevel werd verplaatst, en zo wordt teruggegrepen op de kortgeveltraditie.

Na de tweede wereldoorlog

Het meest opvallend aan de boerderijen die na de tweede wereldoorlog werden gebouwd betreft de rode kleur van de baksteen en de dakpannen. De ontwikkeling in de bouwvorm van de boerderij wordt voortgezet. Het blijven nog enige tijd woonstalhuizen met een langgerekte vorm en de voordeur in de lange of de korte gevel. Grote staldeuren in de lange gevel komen niet meer voor. De voordeur wordt vaak voorzien van een brede witgekleurde deuromlijsting.

Uiteindelijk verdwijnt ook de traditie dat boerderijen woonstalhuizen zijn, dus met woning en bedrijfsgedeelte onder één dak. Het woongedeelte wordt vanaf het midden van de jaren 50 een afzonderlijk gebouw met een vorm die je ook binnen de bebouwde kom kunt aantreffen. Het bedrijfspand wordt achter het woonhuis gebouwd, maar blijft er middels een lagere tussenbouw wel mee verbonden. Pas in de jaren 60 worden woonhuis en stal echt los van elkaar gebouwd.

LITERATUUR EN BRONNEN
H.J. van Houten, De verbouwing van potstallen in Noord-Brabant, brochure Vereeniging voor stalverbetering in Noord-Brabant, Wageningen 1926
H.J. van Houten, Gierkelders en mestvaalten, brochure Vereeniging voor stalverbetering in Noord-Brabant, Wageningen z.j.
P.A.M. van Wijk, Over mest en boerderijbouw. Het verdwijnen van de potstal, Brabants Heem 1986, nr 2 blz 62-76
Jan Timmers, Wim van de Vossenberg, Rein van den Broek, Boerderijen kijken in Gemert-Bakel, Gemert in Beeld, deel 10, Gemert 2003.
Jan Timmers, Gemertse boerderijen in soorten ofwel de mythe van de langgevelboerderij, Gemerts Heem, 1997, nr 4, blz 145-169
Verder is dankbaar gebruik gemaakt van de bestanden van bouwvergunningen in het gemeentearchief van Gemert en Bakel.
Alle foto’s zijn van de auteur.

Bekijk PDF

GH-2007-02 Sociale Woningbouw 1900 – 1960

Ad Otten

Inleiding

In de loop van de twintigste eeuw is het aanzien van de dorpen in heel Nederland enorm veranderd. Tot 1900 had elk huis een eigen karakter. In de meeste huizen werd ook “de kost” nog verdiend, al was daar in de loop van de negentiende eeuw vanwege de industriele revolutie, vooral in de steden al verandering in gekomen. Dorpen liepen in die ontwikkeling wat achterop en bovendien was er sprake van een trek naar de stad, naar de werkgelegenheid.

Gemert telde in 1900 nog 209 thuiswevers (handwevers) waarvan velen met een eigen woning. Amper twee decennia later blijkt elke “wever” als textielarbeider werkzaam in Helmond, Gemert of Eindhoven (in die volgorde), en werd uitgekeken naar een geschikte huurwoning. Die veranderng deed zich voor in het hele land. De woningbouw krijgt een andere vorm. In de dorpen gaat dat aanvankelijk nog niet eens gepaard met een nieuwe dorpsuitleg want aanvankelijk zien we daar nog heel lang gebouwd worden aan de uitvalswegen. Een heel eind verder in de twintigste eeuw, wanneer woon-werkverkeer van dorp naar stad gewoon wordt, zien we ook op de dopren compleet nieuwe wijken opgeleverd worden met woningen van nagenoeg allen dezelfde snit.

Vrij algemeen wordt de aanname van de Woningwet 1901 gezien als het begin van de overheidsbemoeienis op het gebied van wat heet “de sociale woningbouw”. Voortaan moest voor het bouwen van een woning bij de gemeente een bouwvergunning worden aangevraagd en van elke gemeente werd door de regering geeist dat ze een bouwveroderdening opstelde Tegelijkertijd werden van hogerhand de mogelijkheden verruimd toot onbewoonbaarverklaren en zelfs tot krotopruiming en onteigening in het belang van de volksgezondheid. De vrees dat al die maatregelen zouden leiden tot een gebrek aan woningen leidde ertoe dat er finaciele middelenwerden gereserveerd voor rijksvoorschotten tegen lage rente ten behoeve van wat men noemde de sociale woningbouw. Die rijksvoorschotten waren weliswaar bedoeld voor gemeenten, maar die konden op hun beurt die middelen doorsluizen naar in het leven te roepen zelfstandige “verenigingen of stichtingen uitsluitend werkzaam in het belang van de volkshuisvesting.

In een paar hoofdstukken nemen we heel beknopt de verschillende te onderscheiden fasen in de sociale woingbouw te Gemert in de periode 1900 tot 1960 onder de loep.

Gemeentewoningen onbewoonbaar

Vrijwel gelijktijdig met de Woningwet werd de Gezondheidswet aangenomen, die per regio gezondheidscommissies in het leven riep en woningen ging inspecteren. Gemert kwam in 1902 wel het allerslechtste uit de bus van de hele regio (1) De woningnood bleek er ook het grootst. De gemeente had slechts drie schamele woningen in eigendom aan de “Oliekelder”. Twee daarvan moesten worden afgebroken en de derde diende buiten gebruik te worden gestld, aldus de bevindingen van de commissie. Er was geen drinkwater, geen privaat, alles was er vochtig, nat en beschimmeld, en het “stikte” er van de wandluizen.

Het gemeentebestuur oordeelde echter dat het altijd nog beter was een slechte woning dan geen woning. Nog jaren werden de woningen gebruikt alvorens er twee werden gesloopt. Te oordelen naar het gemeenteversla van 1928 is de derde woning dan nog altijd in gebruik. Het is op dat moment de enige gemeentewoning. Gemeld wordt dat die ene woning gratis wordt bewoond door een armlastige.

De Geondheidscommissie beoordeelde niet alleen de gemeentewoningen maar ook particuliere woningen en ook daar had men zo zijn bedenkingen en aanmerkingen, maar uit het bovenstaande moge duidelijk zijn dat de gemeente tot 1929 op het gebied van de sociale woningbouw nog nauwelijks activiteiten ontplooide. Die ativiteit was er wel van particulieren al was dat strikt genomen niet altijd “sociale woningbouw”.

Wevershuizen en bakkersklanten

Van oudsher verhuurden weeffabrikanten als Prinzen en Van den Acker al woningen aan voor hen werkzame wevers. Opmerkelijk is zeker ook dat verschilende Gemertse bakkers rijtjeswoningen bouwden voor de verhuur.In de andeling werden die woningen wel de “bakkersklanten” genoemd. Een naam die niet zo vreemd iswanneer men bedenkt dat er in 1905 in Gemert door de plaatselijke arbeidersbond een onderzoek werd verricht naar gedwogen winkelnering en dat in 1914 bij een landelijk onderzoek bij drie Gemertse ondernemers (en tevens huizenbezitters) een vorm van winkeldwang werd geconstateerd. Als “bakkerklanten” kennen we het uit 1889 daterende woningrijtje-van-twee op het Hopveld (de nrs. 17-19), gebouwd door bakker van Asseldonk. Dan is er de rij van vier in de St. Severusstraat, die in 1907/1908 werd gebouw in opdracht van bakker Th. P. van den Acker. En voor de volledigheid noemen we hier ook nog de vrij late rij van “bakkersklanten” die bakker van Brussel in 1927 bouwde op de Molenakker, aan wat we nu kennen als Binnendoor (2) Opmerkelijk is dat deze “bakkersklanten” vandaag de dag in het Gmertse straatbeeld worden gewaardeerd als “beeldbepalende panden”.

Woningbouwvereniging “Uit Noodzaak”

In het voorgaande maakten we al gewag van de Woningwetv 1901 en van de daarmee in het vooruitzicht gestelde rijksvoorschotregelingen tegen gunstige renten voor gemeenten danwel woningstichtingen, Toch duurde het daarna nog tien jaar vooraleer met name woningbouwcorporaties van die mogelijkheden en dan nog heel schoorvoetend gebruik zouden of eigenlijk konden maken. Want de overheid had nogal wat belemmeringen opgeworpen. De Eindhovense Vereniging Volkshuisvesting is in 1911 pas de eerste woningbouwvereniging in Noord-Brabant. Het is een initiatief van Anton Philips en nog enkele fabrikanten. Gemert volgde niet eens zo heel veel later. Hier is het echter de in 1915 aangetreden pastoor Poell die al in het eerste jaar van zijn benoeming een boucommissie in het leven roept om de mogelijkheden van sociale woningbouw te bezien. Naast de pastoor zien we (heel opvallend) de belangrijkste opposant in de gemeenteraad, de bierbrouwer Pieter Bijvoet van Gemerts Belang, en verder de pas nieuwe gemeentesecretaris Moons (later burgemeetsre van Helmond) en de inde juist gereedgekomen Engelenburg woonachtige rijksontvanger Tonnaer. Zij reserveren alvast een bouwterrein. Juist buiten de bebouwde kom. Aan de Oudestraat, ietsje voorbij Keizersbosch aan de andere kant van de weg. Maar toch komen zij niet tot bouwen. Vanwege de Eerste Wereldoorlog stijgen de bouwprijzen met de dag en het lijkt raadzaam daarom met de woningbouw te wachten op betere tijden. Zeker wat betreft de sociale woningbouw. De oorlog blijft echter duren, de woningbouw komt in het hele land nagenoeg tot stilstand, en de woningnood wordt almaar nijpender.

In oktober 1918, een maand voor de wapenstilstand, kon Poell niet langer wachten en kwam het tot de oprichting van de R.K. Bouwvereniging “Uit Noodzaak”. Inmiddels had de pastoor aan zijn zijde de mede door zijn toedoen opgerichte R.K. Werkliedenvereniging St. Jozef, terwijl hij bovenmeester Vrijns bereid had gevonden als secretaris en penningmeester te fungeren. Bij Koninklijk Besluit van 28 februari 1919 werd de nieuwe woningbouwcorporatie toegelaten als “vereniging uitsluitend werkzaam in het belang van de volkshuisvesting”, waardoor zij in aanmerking kwam voor financiering van de bouw middels rijksvoorschotten.

Het bouwterrein aan de Oudestraat werd in eigendom verworven en de hoop werd uitgesproken om nog voor het eind van 1919 hier twaalf woningen te realiseren tegen een huurprijs van drie gulden per week. Rijk en gemeente zouden dan wel bij moeten springen met voorschotten.

 Maar het gemeentebestuur vond de bouwplannen te kostbaar en traineerde de plannen. In plaats van het gevraagde voorschot (alvast voor de helft van de bouwkosten) door te sturen naar Den Haag wilde men eerst het standpunt horen van de Gezondheidscommissie. Uiteindelijk ging de aanvraag voor het rijksvoorschot aps in juli 1920 de deur uit. Het zat de nieuwe corporatie niet mee. De prijzen en de lonen bleven almaar oplopen.

Maar… op 26 september 1920 kon dan toch de pastoor in zijn “Officieel Kerkbericht van de Kerken van Gemert (in de volksmond ’t Kerklokse) berichten “dat de kogel door de kerk was” en dat op 4 oktober daaraanvolgend in het Alcoholvrijlokaal de 12 nieuwe woningen zouden worden aanbesteed en dat de bestekken met tekeningen verkrijgbaar waren op de pastorie of bij architect L. Kooken in Eindhoven. Kooken was gemeentearchitect van Eindhoven, hij ontwierp er onder meer de eerste huizen van Philipsdorp (1909), en had juist een hele wijk ontworpen voor de bouwvereniging van de r.k. werkliedenvereniging aldaar, en bovendien kende men hem al in Gemert als de architect van de zuivelfabriek voor de R.K. Cooperatie De Eendracht (1915). (3) Al op 21 november 1920 kon de eerste steen worden gelegd voor drie typen woningen, waarvoor de huren zouden bedagen f. 3,90,f 4,15 en f 4,40 per week. Huurders met een inkomen boven de 40 gulden zouden tussen de 10 en 11 cent meer huur moeten gaan betalen voor elke gulden meer aan inkomen. In mei 1921 worden alle woningen betrokken en op zaterdag voor Pinksteren wordt het eerste “sociale” woningcomplex van Gemert plechting ingezegend met de wijding van het St. Jozefbeeld in de muurnis van het pand op de hoek van de verbindingsweg tussen Oudestraat en Heuvel. Deze weg waaraan twee van de twaalf woningen worden gebouwd krijgt tien jaar later de officiele straatnaam St. Jozephstraat. St. Jozef was de patroon van de Gemertse R.K. Werkliedenvereniging, die vanaf de ingebruikneming van de nieuwe woningen naast de pastoor met twee bestuursleden zitting neemt in het corporatiebestuur. Zij komen in de plaats van Henri Corsten en meester Vrins. Poell blijft voorzitter van “Uit Noodzaak”, Jan Smits wordt onder-voorzitter en Karel Schmidt secretaris-penningmeester. Laatstgenoede gaat ook elke week de huren ophalen. (4)

 Wachten op nieuw beleid van de overheid

In 1921 kreeg Gemert een elektrisch lichtnet en de sociale woningbouw aan de Oudestraat werd meteen van deze moderniteit voorzien. Het was alles vooruitgang wat de klok sloeg. Maar op het gebied van de sociale woningbouw was er in Gemert nog veel te doen. Poell had zich in weerwil van de stijgende bouwprijzen al eens verantwoord voor zijn ijveren op dat terrein, met te zeggen ‘dat de kippen in Gemert nog beter gehuisvest zijn dan sommige mensen’.5 Maar wat graag wilde hij met “Uit Noodzaak” nieuwe plannen uitwerken, maar ditmaal was het de regering die dat onmogelijk maakte. Wat betreft de woningproductie in Nederland was 1921 een topjaar. Er werden in totaal maar liefst 40.000 woningen gebouwd. De financiële steunmaatregelen hadden effect gesorteerd, maar daartegenover stond dat de bodem van de schatkist zichtbaar werd. De toestand dat bijna de hele woningproductie voor rekening van Rijk en gemeenten kwam, kon niet blijven duren. Bovendien dwong de buitensporige stijging van de bouwkosten – “het Rijk betaalt toch” – de regering tot een andere koers. Amper 14 dagen na de inzegening van de woningen aan Oudestraat-St.Jozefstraat stuurde de Minister aan alle gemeenten het regeringsbesluit tot een algehele stopzetting van de steunverlening voor nieuwbouw voor de duur van zeven maanden. Na die termijn werd bepaald dat alleen nog voor huizen met minder dan 225 m3 huursubsidie wordt verleend en dat de huur tenminste 70, een jaar later 90%, van de exploitatiekosten moet bedragen. Bouwcorporaties als Uit Noodzaak kunnen in feite geen nieuwe bouwplannen meer indienen en de woningproductie keert weer helemaal terug bij het particulier bedrijf. In 1924 worden geen huurbijdragen noch premies meer verleend en dankzij o.m. de algemene loonvermindering blijken dan de bouwkosten met de helft gedaald ten opzichte van 1921.6 “Uit Noodzaak” stond net als de meeste andere woningbouwcorporaties buitenspel. Poell moest erin berusten dat hij niet meer kon dan gemeente, huiseigenaars en ondernemers op te roepen om bestaande woningen op te knappen of nieuwe te bouwen, opdat er een einde zou komen aan de woningnood die zoveel woonellende veroorzaakte. Aan zijn oproep werd gevolg gegeven niet door de gemeente maar door ondernemers. Een mooi voorbeeld daarvan is de rij ‘Tien Geboden’ tegenover windmolen De Bijenkorf in de Deel. De Gemertse aannemer Klerks was daarvan in 1925 de initiatiefnemer. Vrijwel gelijktijdig bouwde aannemer Grard Hendriks in de Virmundtstraat en ook grossier, tabakskerver en koffiebrander Henri Corstens liet zich daar niet onbetuigd. Hij investeerde daar in 1928 in huurwoningen en later in de jaren dertig ook in de Schoolstraat en voor de duurdere categorie herenhuizen opnieuw in de Virmundtstraat. Tegen het eind van de jaren twintig kwam eindelijk ook de gemeente weer in beeld aan het front van de sociale woningbouw. Van 1885-1928, 42 jaar lang, was Frans Buskens burgemeester van Gemert. In die periode kwam het weliswaar tot de woningwetbouw aan de Oudestraat waarvoor de gemeente met het Rijk het exploitatietekort moest aanvullen, maar verder valt er niet veel op zijn conto te schrijven op het gebied van de volkshuisvesting. Integendeel. We zien bij de inkomende post slechts de steeds terugkerende klaagzang van de Gezondheidscommisie wat betreft het optreden van het gemeentebestuur op dat terrein.
Nadat op 15 januari 1929 de nieuwe burgemeester Jan Phaf is aangetreden wordt al gauw een nieuw en frisser beleid zichtbaar. Binnen enige maanden komt hij met een intergemeentelijk plan voor bouw- en woningtoezicht waarin zes gemeenten gaan samenwerken. Hij ontpopt zich als een warm pleitbezorger voor een streekdrinkwaterleiding, die binnen tien jaar wordt gerealiseerd. En in het eerste jaar van zijn burgemeesterschap vindt hij ook een oplossing voor de bestuurscrisis waarin woningbouwvereniging “Uit Noodzaak” terecht is gekomen. Volgens een nieuwe bisschoppelijke richtlijn mag pastoor Poell niet langer optreden als voorzitter van de corporatie en is de secretaris-penningmeester (Schmidt) naar een andere gemeente verhuisd. Voor beiden zijn geen opvolgers gevonden. Phaf stelt voor om het bezit en de woningexploitatie van de corporatie over te nemen. Per 1 januari 1930 verwierf de gemeente zo twaalf gemeentewoningen in een puike conditie. De corporatie werd vervolgens geliquideerd.7 Niet veel later stuurde Phaf een lijst van 93 adressen naar de Gezondheidscommissie om die te onderzoeken. Dat leidde een jaar later op advies van die commissie tot de onbewoonbaarverklaring van 14 woningen. Acht werden er ook daadwerkelijk ontruimd maar voor de rest moest bij de provincie voorlopig ontheffing worden gevraagd voor de geplande krotopruiming vanwege het gebrek aan woonruimte.

Woningen in de fabriek

Na weeffabrikanten, bakkers, aannemers en grossier Corstens, zien we in de jaren dertig zelfs boer De Louw (1930 Oudestraat 53-55 en 1934 Oudestraat 43 tm 51) in huurwoningen investeren. Maar die waren allen van een hogere prijsklasse. Een vermeldenswaard voorbeeld van woningbouw is zeker ook de verbouwing van de uit 1881 daterende stoomweverij van de Gebroeders Prinzen in De Hoef tegenover de kasteelboerderij. Prinzen legde zijn weverij al stil in 1910. In de periode van de Eerste Wereldoorlog werd de fabriek geëxploiteerd door Carp’s Garenfabrieken uit Helmond en in 1920 vestigde Piet de Wit uit Helmond er een filiaal van diens dekenweverij. Piet ging na een aantal jaren failliet en meer dan zeven jaar stond de fabriek leeg. Midden in de crisistijd van de jaren dertig durfde de Gemertse aannemer Frans van de Linden het aan, het fabriekspand te kopen en te verbouwen tot een rij van zes zogeheten middenstandswoningen. Bouwkosten beliepen in totaal 7245 gulden. De grote fabriekspoort in de voorgevel van dit curieuze wooncomplex op deze bijzondere locatie herinnert tot op de dag van vandaag aan de oorspronkelijke bestemming.8

Wilhelminalaan – Prins Hendriklaan

Hoe het ook zij de particuliere woningbouw bleef sterk achter bij de stijgende vraag naar goedkope maar goede huurwoningen. Eind 1936 stelde daarom burgemeester Phaf de gemeenteraad voor om op de Molenakker met rijkssteun 30 arbeiderswoningen voor grote gezinnen te bouwen. Dit was mede bedoeld om ‘huisjesmelkers’ de wind uit de zeilen te nemen, die zelfs voor krotwoningen een huur van twee gulden per week durfden vragen. Ter vergelijking diene dat de huur van de ruime en uitstekende woningwetwoningen aan de Oudestraat door de gemeente inmiddels waren verlaagd tot f 3,50, dat de gemeente ook had besloten tot een huurbijdrage voor werklozen, en dat het gemiddelde arbeidsloon werd getaxeerd op f 15,-. Gemeentearchitect Willem Claeren werd de opdracht gegeven tot het maken van een plan. De woningen zouden ontworpen moeten worden onder het devies ‘breng zon en licht in uwe woning’, ze zouden ruimte moeten bieden aan acht à tien personen, grote tuinen die ruimte lieten voor een moeshof voor eigen gerief en eventueel het vetmesten van een varken. Gedacht werd aan een huur van rond één rijksdaalder per week.9 In oktober 1937 besloot de gemeenteraad tot de bouw van het complex waarover duidelijk na was gedacht. Er waren 4 woningtypes. Twintig woningen van gemiddelde omvang werden uitgevoerd als twee-onder-één-kap met de voordeuren zover mogelijk van elkaar en 10 vrijstaande woningen die waren bedoeld voor de grootste gezinnen. De eerste met drie slaapkamers, de tweede met vier. Na goedkeuring door de provincie werd de bouw in februari 1938 aanbesteed voor 53.730 gulden. In oktober van dat jaar worden de straten genoemd naar koningin Wilhelmina en haar in 1934 overleden gemaal Prins Hendrik. De woningen werden in januari 1939 verhuurd tegen f 2,25 en f 2,50 per week. Jaren later verbaast de provinciale inspecteur van Volksgezondheid G. Bolsius zich nog over de lage bouwsom van dit goede en degelijke voorbeeld van sociale woningbouw. De achteraf berekende totale stichtingskosten komen uit op f 61.775,-. Een gemiddelde van 2059 gulden per huis.10 In de eerste raadsvergadering van 1939 – dat was ten tijde van het betrekken van de nieuwe woningen – kondigde Phaf aan dat bij het Rijk een nieuwe aanvraag voor sociale woningbouw zou worden ingediend. Aan dat tweede bouwplan kwam Gemert door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog echter niet meer toe. De woningnood bleef hoog en de ontheffingen voor het ontruimen van onbewoonbaar verklaarde woningen bleef op de agenda.

Woningbouw in de wederopbouw

In de periode 1940-1945 steeg het inwonertal van Gemert van 7768 naar 8732 inwoners. In diezelfde periode steeg het aantal woningen met welgeteld 2 stuks. In de oorlogsperiode had de bouw nagenoeg stil gelegen. Alleen al door de bevolkingsaanwas was er een tekort van 200 woningen dat nog met 125 moest worden vermeerderd ter vervanging van krotten, keten en door oorlogsgeweld vernielde huizen. Wat te doen met dat woningtekort van 325? Er was een strak van bovenaf opgelegd bouwbeleid. De complete woningbouw was gecontingenteerd. In 1946 kreeg Gemert met moeite vergunning voor het bouwen van 12 arbeiderswoningen.
Zes in De Haag en zes in de Deel. Het ontwerp was van gemeentearchitect Claeren, die door zijn plotselinge
overlijden in 1947 de oplevering niet meer mee zou maken. In 1947 deed zich een mogelijkheid voor om 4 Zweedse rondhouten woninkjes te bouwen; een particulier maakte daar gebruik van en de gemeente opteerde voor de drie resterende. Ze kwamen aan Den Dubbeldenweg (nu Prins Bernhardlaan), De Haag en twee stuks aan het Frans Brugske. Daarna kwam het aanbod van houten Oostenrijkse woningen. Oostenrijk exporteerde die pasklaar in een bouwpakket. In Gemert werden er negen in elkaar gezet. Drie in Gemert, vier langs de weg naar Handel, en drie in Elsendorp. Maar dat alles leek een druppel op de gloeiende plaat. In 1947 telde Gemert 252 samenwoningen en 113 krotwoningen. Voorwaar geen gering probleem.
Stad en land moest worden afgelopen om woningen te mogen bouwen en er moest veel voorbereidend werk geschieden om woningen te kunnen bouwen. Gronden moesten worden aangekocht met een altijd moeilijk doend Prijzenbureau als toeziend voogd. Terreinen moesten bouwrijp worden gemaakt. Uitbreidingsplannen moesten worden opgesteld (en weer herzien). Maar Lodewijk Spildoorn, de nieuwe directeur Gemeentewerken, ging er met een betrekkelijk jong stel ambtenaren tegenaan. De eerste ‘beloning’ was de toestemming tot de bouw van 76 arbeiders- en 9 middenstandswoningen, plus de burgemeesterswoning aan de Ruijschenberghstraat. Nog in 1947 kon worden begonnen. De arbeiderswoningen kwamen gespreid aan De Haag (7), kerkdorpen (12), Deel (15), en de meesten aan Den Dubbeldenweg (nu Kapelaanstraat-Prins Bernhardlaan) en Molenakker (samen 42). In Jezuïetenlaan en Oudestraat kwamen de middenstandswoningen. Vergeleken met andere gemeenten mocht Gemert niet mopperen met die toewijzing. Maar in 1948 kwam de minister plotseling met een BOUWSTOP! Er werd een rem gezet op de realisering van het voor dat jaar toegewezen bouwvolume. Een lelijke streep door de rekening, die een vlotte uitvoering van het woningbouwprogram in de weg stond. Maar er werd niet stilgezeten en toen het bouwvolume voor 1949 bekend werd kon aanstonds aan de slag worden gegaan. Dat gaf: 18 arbeiderswoningen (waarvan 13 op de Molenakker) en 13 middenstandswoningen (waarvan 10 in de Virmundtstraat). Eind 1949 waren er sedert de bevrijding een kleine 150 woningen gebouwd, niet gek, maar nog niet de helft van het benodigd aantal! In 1950 zou echter een flinke stap voorwaarts worden gezet in de Gemertse woningbouw. Minister In ’t Veld had een “goedkope-woningen-stunt” gelanceerd. En ook in Gemert werd op het
gemeentehuis getekend en gerekend en als eerste in Noordbrabant en als één der eersten in Nederland zag de gemeente haar speciale bouwplan goedgekeurd. Een extra toewijzing van 60 zgn. “goedkope” woningen (het ontwerp Spildoorn) was de beloning. Daarenboven werd ook het aantal kubieke meters van het normale bouwvolume 1950 voor de bouw van “goedkope” woningen besteed, en ook dat scheelde weer ’n paar huizen. In juni 1950 kon aan de bouw van 80 van deze woningen worden begonnen (Wassenaarstraat en Van Loëstraat).
Onder het motto ‘mens sana in corpore sane’ (een gezonde geest in een gezond lichaam) ontwierp directeur Spildoorn ‘meepesant’ ook een indrukwekkende sporthal en een Volksgezondheidsgebouw op de Molenakker. Hij was zijn tijd ver vooruit. De sporthal zou nog meer dan 15 jaar op zich laten wachten. En tegen het volksgezondheidsgebouw, met onder één dak huisvesting voor de brandweer, een consultatiebureau van het Wit Gele Kruis én een volksbadhuis, zouden drie ministeries tegelijk ‘ja’ moeten zeggen. ’t Was te mooi allemaal, en van ‘Den Haag’ echt teveel gevraagd. De gemeente ging niet bij de pakken neerzitten. Op 25 oktober 1950 werd een gemeentelijk draaiboek uitgebracht onder de titel: “Hoe Gemert groeit en bouwt aan zijn toekomst”. Het hoofdstuk over de woningbouw eindigde met de zinsnede: ‘en intussen gaat het gemeentebestuur verder met het naarstig zoeken naar een zo spoedig mogelijke algehele oplossing van het huisvestingsprobleem’.
Dat dat niet zomaar een uitspraak was werd al heel gauw duidelijk. Twee dagen na het verschijnen van het geciteerde draaiboek nam de Gemertse gemeenteraad een heel bijzonder en historisch besluit. Wanneer de regering daar ‘ja’ tegen had gezegd was de lange tijd zo achteroplopende gemeente Gemert als eerste gemeente
in Nederland verlost geweest van de naoorlogse woningnood. Maar Den Haag durfde niet.

Nieuw dorp op Berglaren: Bingo!

Omdat Gemert niet zover verwijderd lag van de militaire vliegbases Volkel en Eindhoven en ook de legerplaats Oirschot nog bereikbaar werd geacht, verzocht de Nederlandse regering het gemeentebestuur om medewerking voor de huisvesting van de repatriërende gezinnen van het ontbonden Koninklijk Nederlands Indisch Leger (het KNIL). Voor elke woning voor een knil-gezin mocht, volgens Haagse toezegging, minstens één woning voor een Gemerts gezin worden gebouwd. Burgemeester De Bekker schreef een geheime raadsvergadering uit op 27 oktober 1950. Hij legde daar uit dat Gemert zo’n 240 inwoningen telde terwijl er nog minstens 100 trouwlustigen waren. ‘Wanneer de raad kiest voor de opvang van 240 knilgezinnen dan mag de gemeente, als Den Haag zijn belofte gestand doet, maar liefst 480 (!) woningen bouwen!’ Door de knilgezinnen te helpen zou Gemert in één klap van de woningnood verlost worden. Je realiseert je pas wat dat betekende als je bedenkt dat het gemeentelijk bouwcontingent voor 1950 van hogerhand was bepaald op zegge en schrijve 20 woningen! Op de aanvraag voor 300 arbeiderswoningen en 100 grotere huizen had de Centrale Directie voor de Volkshuisvesting de gemeente doodleuk 28 woningen voor 1951 toegewezen. En alleen omdat ook zij de situatie in Gemert urgent vond. Dat schoot dus echt niet op. Maar dan komt de burgemeester met zijn Oost-Indische voorzet. Na bijna 60 jaar is het nog niet te geloven. De Bekker trok de hele gemeenteraad in één avond unaniem over de streep. Net als zijn directeur Gemeentewerken was hij zijn tijd ver vooruit. ‘We laten het geen asylatie maar assimilatie worden’, dat waren de woorden van de burgervader, en hij maakte er zich ook geen zorgen over dat een deel van de nieuwkomers niet katholiek zou zijn. Maar zoals gezegd Den Haag durfde er niet aan. Van hogerhand werd beslist dat er geen 240 maar 120 knil-gezinnen naar Gemert mochten gaan. De integratie zou gebaat zijn met wat meer spreiding over de provincie. De Bekker had geen tijd om bij die gedeeltelijke afwijzing erg lang stil te staan. Er was werk aan de winkel. De opvang van 120 gezinnen uit het voormalige Nederlands Oost-Indië was niet niks. ‘Gemert toevluchtsoord voor Indische ballingen’, en ‘Nieuw dorp bij Gemert’ kopten de kranten. In twee jaar tijds werden op Molenakker en Berglaren 252 woningen gebouwd, 120 voor de knilgezinnen, 120 voor de Gemertenaren en 12 woningen als extra beloning. Uit het oogpunt van integratie werden de woningen zo toegewezen dat elk knilgezin minstens één Gemertse buurman kreeg. Onder de Gemertse bevolking werd nog wel gemopperd toen bij de overkomst van de eerste knilgezinnen (februari 1951) de aanvankelijk aan Gemertenaren toegewezen woningen op de Molenakker nu voor het merendeel aan de nieuwkomers kwamen, maar nog hetzelfde jaar werd begonnen met de compleet nieuwe dorpsuitleg op Berglaren. Toen duurde het niet lang meer of iedereen werd het duidelijk dat het gemeentebestuur een heel bijzonder besluit had genomen dat in het voordeel was van alle woningzoekenden. Vanaf 1951 schaarde Gemert, mede dankzij de Indisch-Nederlandse aanwas, zich voortaan onder de middelgrote gemeenten van het land. Op 10 december 1951 werd de 10.000ste inwoner geboren.12 In 1953 wonen er al 127 gerepatrieerde gezinnen in Gemert. Er gaan er ook wel weg, maar het aantal neemt in de jaren vijftig en zestig nog gestaag toe.
De nieuwbouw op de Berglaren ligt aanvankelijk nog wat afzijdig van de oude bebouwde kom. Tussen beide locaties worden algemene voorzieningen gepland. Aan De Stroom verrijst de ene nieuwe school na de andere. De eerste was de witte naar witheer en boerenapostel Gerlacus van den Elsen genoemde Landbouwschool. Meteen daarop volgde de glasrijke St.Willibrordus-ULO, de Huishoudschool St.Anna, een school voor Bijzonder Lager Onderwijs genoemd naar Peerke Donders, en een apart gebouw voor gymnastiek. Een eind verderop aan het Frans Brugske werd in 1954 een nieuwe Lagere School geopend, de Pius X (nu: Pontenage). In de aula van deze school begon bouwpastoor Strijbosch de nieuwe Gerardusparochie. Op zondag 22 juni 1958 werd schuin tegenover, de eerste steen gelegd van de nieuwe kerk. Op 26 april 1959 werd de kerk ingewijd.
Intussen was daarnaast aan het Frans Brugske begonnen aan de bouw van een nieuwe Latijnse School. Terwijl het gemeentelijk woningbezit de mijlpaal van 500 woningen overschreed, groeide het ‘nieuwe dorp’ als nieuwe parochie vast aan de oude kern.

Oprichting Stichting Goed Wonen 1960

Toen in 1958 na vier kabinetten Drees het ministerie van wederopbouw niet werd gecontinueerd was de woningnood in Nederland nog allesbehalve opgelost. Ook niet in Gemert. De nieuwe regering koos voor een ombuiging op het gebied van het woningbouwbeleid. De mogelijkheid voor gemeenten om woningen te bouwen werd in een paar jaar tijd beperkt, terwijl de tot dan toe sterk van gemeenten afhankelijke woningbouwcorporaties nu juist steeds meer werden gezien als de daartoe meer geëigende instelling. Zowel wat betreft de door het Rijk gesubsidieerde woningwetbouw, alsook in andere sectoren o.a. in de premie- en de premie-vrije sector. Daarom werd de afhankelijkheid van de gemeente losgekoppeld en in 1962 werd de Woningwet gewijzigd. In Gemert was tijdig op die ontwikkeling ingespeeld, al was dat wel particulier initiatief. In maart 1960 formeerde zich een initiatiefgroep van vijf personen rond raadslid Ko van Breukelen en Hendrik Jan Ypenburg bedrijfsleider van de Kon. Textielfabriek Raymakers & Co. te Gemert. Natuurlijk kon daarbij Willy van de Ven, directeur Gemeentewerken niet gemist worden, en verder waren Piet van Stiphout (bestuurder textielvakbond; werkmeester Raymakers & Co.) en Jan Pennings (bestuurder bouwvak) van de partij. Statuten werden opgesteld in overleg met de Nationale Woningraad en bij Koninklijk Besluit van 9 september 1960 werd Stichting Goed Wonen toegelaten om uitsluitend werkzaam te zijn in het belang van de volkshuisvesting in de gemeente Gemert. In de bestuursvergadering een week later werd medegedeeld dat B&W van Gemert in de eerstvolgende raadsvergadering zouden voorstellen het hele gemeentelijk woningbezit aan ‘Goed Wonen’ over te dragen. Aan de rechten van de huurders ten aanzien van het kopen van een woning zou niet worden getornd en overtollig geworden gemeentepersoneel zou worden overgenomen met behoud van rechten. De gemeenteraad ging echter niet meteen akkoord en besloot tot een geleidelijke overdracht. Pas in 1966 kwam er een einde aan het gemeentelijk woonbedrijf. In totaal waren toen 656 woningen overgedragen. Intussen had Stichting Goed Wonen zelf al volop gebouwd met name in de nieuwe wijk Molenbroek. Daar werd in datzelfde jaar 1966 de exploitatie van de 1000ste woning bereikt, bij welke gelegenheid administrateur-beheerder Ko van Breukelen werd benoemd tot directeur. De sociale woningbouw in Gemert was definitief in een nieuwe fase beland al zouden nog heel lang de woningen van Stichting Goed Wonen beschouwd worden als zijnde ‘gemeentewoningen’.

NOTEN:
1. A.v.d.Kimmenade-Beekmans, Van pesthuis tot wijkgebouw, Gemert 1991 (5.1 Volkshuisvesting p. 42 e.v.)
2. Jeanne van Melis-Manders, Hopveld en Heuvelse Pad, 2006, p.38-39; Gemeentearchief Gemert-Bakel –
Bouwvergunningen
3. A.Otten, De Poort te Gemert, Gemerts Heem 1992, blz. 59-61.
4. Officieel Kerkbericht van de kerken van Gemert, nrs. 29.6.1919; 26.9.1919; 28.11.1920; 15.5.1921; 29.5.1921; zie ook: noot 1.
5. Officieel Kerkbericht 7.8.1920
6. Vgl. A.Otten, Philips’Woningbouw 1900-1990 (Zaltbommel 1991) p.91 e.v.
7. In een terugblik uit 1985 op de voorgeschiedenis van Stichting Goed Wonen, kwalificeert J.N. van Breukelen het bestuur van
“Uit Noodzaak” als ‘goedwillende maar incompetente bestuurders’. Dat is niet terecht. De exploitatietekorten van de corporatie ontstonden buiten hun schuld door regeringsbesluiten. Alle woningbouwcorporaties die uitsluitend in 1921 hebben kunnen bouwen werden met die tekorten opgezadeld.
8. Gemeentearchief Gemert-Bakel – Bouwvergunningen (op huidige adressen)
9. Vgl. A.v.d.Kimmenade-Beekmans, a.w., p.50-51.
10. G.Bolsius, Het Gemeentelijk woningcomplex te Gemert,
in: Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, jrg.23 (1942) p.70-73.
11. Gegevens uit: Draaiboek “Hoe Gemert groeit en bouwt aan zijn toekomst” (oktober 1950)
12. Vgl. Rob de Haas, Enkele reis Indië-Gemert, Gemert 2001, p.61-89; A. Otten, Anekdotisch Bankboek, Gemert 2002, p.84-89.
13. Uit: Beleidsnota aangevuld met de geschiedenis van Stichting Goed Wonen uitgebracht ter gelegenheid van haar 25-jarig bestaan in 1985.

Bekijk PDF

GH-2007-02 Gemert groeit groter

De gemeentelijke groeihormonen van de 20e eeuw

Simon van Wetten

De mens is ermee behept. Alles moet altijd groeien groter worden, uitdijen. De economie moet groeien, het aantal leden van de vereniging dient te stijgen, het inwonertal van de gemeente ook. Anders spreken we van recessie en stilstand en achteruitgang. We zijn in zo’n geval somber en verdrietig, ook al zou bijvoorbeeld, bij een krimpende economie , het fileprobleem afnemen, net als de dreiging van een versteend en geasfalteerd Nederland, en – hot item – de opwarming van de aarde zou worden afgeremd.

Gemert is overduidelijk met die wil om te groeien mee gegaan. Het llintdorp van weleer is uitgebouwd en de atste jaren ook nog eens “ingebreid”.

De eerste scheut in de groeigedachte leek zich te manifesteren in 1936. Toen al overwoog Gemert een uitbreidingsplan. Dat een aardig deel van de gemeentecorrespondentie over de bijbehorende ideeen in beslag werd genomen door discussie over de beplanting van het Marktveld, met honderden rododendrons, afgewisseld met op gelijke afstand geplante linden, lijkt iets te zeggen over het kleinschalige en dorpse van het plan. Verder richtten de pijlen in het kader van de uitbreiding zich destijds vooral op het plan  “Elsendorp” (1). Maar ook met Gemert zelf hadden de vooroorlogse planologen toch grootse plannen.

De lintvormige uitgroei van Gemert vindt in Zuidelijke richting gestadig voortgang, de Provinciale weg naar Mortel blijkt voor den meer gegeoden middenstand groote aantrekkinskracht te bezitten. Teneinde Gemeente en Gemeenschap de onaangename consequenties van dezen voortwoekerende bebouwing te besparen, zal het zaak zijn dit euvel in te perken.

Een bijbehorende plankaart laat ronduit doortastende ingrepen zien! Met name de brede allee vanaf de bocht bij Villa Polder, via de St. Josephstraat en bij het begin van de Bisonstraat met een wijde bocht naar het noorden, naar de Lodderdijk, was ‘ondorps’ en pretentievol en bood langs haar boorden kansen voor de bouw van heel andere huizen dan men in Gemert gewend was. In 1939 werd het plan door de gemeenteraad goedgekeurd! De oorlog zal daadwerkelijke uitvoering in de weg hebben gestaan.

Wederopbouw en uitbouw

Het sleutelwoord van de eerste naoorlogse jaren was toename van de insutriele activiteit. Vooral de provincie Noord-Brabant spoorde de gemeenten aan om de industrialisatie niet in gevaar te brengen en uitbreidingsplannen te bedenken, waarin de bestmming van gronden tot industrieterrein goed was geregeld. Nu kent elke voortvarendheid ook haar grenen en de provincie liet op 3 oktober 1951 dan ook ontstemd aan de gemeente Gemert weten dat de termijn om te komen tot wwn uitbreidingsplan al twee keer met zes maanden was verlengd, “maar tot op heden is echter nog niet aan deze verplichting voldaan.” Ten gemeentehuize was men wel degelijk bezig met plannenmakerij. Het nieuwe industrieterrein was gesitueerd ten oosten van de Lodderdijk, halverwege Gemert en Handel. De kaart van het gebied was zo te zien door een ambtenaar met tekendoos ingekleurd, en de provincie kleurde de inkleuring af en stuurde het hele plan weer terug! Of dit de reden voor Gemert was om dan maar om Marshallhulp te vragen, is niet duidelijk. Feit is dat onze gemeente op 4 december 1951 de Volkskrant haalde met een duidelijke noodkreet. Het plan voor het industrieterrein leek hoe dan ook in het slop te raken, totdat in november 1957 de directie der Willem II-fabrieken te Valkenswaard aangaf op vrijwel dezelfde plaats een fabriek te willen bouwen. Toen de Zusters van de Goede Herder anderhalf jaar later aan de gemeente lieten weten op die plek een internaat te willen stichten, waren zij dus duidelijk te laat (2)

De wederopbouw was aan het begin van de jaren’50 dus in volle gang. Het gemeentebestuur was zich dat ten volle bewust en wilde richting en sturing geven aan de uitvoering van alle plannen. In een prachtig geillustreerde brochure gaf het College van B&W een antwoord op de door haarzelf gestelde vraag: “Hoe Gemert groeit en bouwt aan zijn toekomst.” (3)

 Aangaande de woningbouw rekende B&W voor dat in 1940 de 7768 inwoners van Gemert precies in de bestaande 1450 huizen pasten (of, zoals er met enige spot aan werd toegevoegd, “wat in aantal gevallen voor huizen doorging”). Maar door de stilstand tijdens de oorlog en het desondanks gestegen bevolkingsaantal (eind 1945: 8732), en ook de vervanging van krotten en keten en door oorlogsgeweld vernielde huizen kwam men in 1945 tot een tekort van 325 woningen. De bouw van twaalf arbeiderswoningen in de Haag en de Deel, vier Zweedse rondhouten woningkjes en negen Oostenrijkse woningen op verschillende plaatsen, tien middenstandswoningen in de Oudestraat, Jezuitenlaan en in de Mortel, vierennegentig arbeiderswoningen her en der in de gemeente (een in Elsendorp, twee op de Molenakker en tien achteraan in de Virmundtstraat), en een herhaald appel aan het aprticulier initiatief waren de stappen die in de eerste vijf naoorlogse jaren werden gezet ter leniging van de woningnood.

Naast de uitbreiding van het huizenbestand, waardoor Gemert in ras tempo groeide, werd ook het onderwijs van de nodige impulsen voorzien. In 1947 kwam de bouw van de Nood U.L.O-school gereed, aan de Schoolstraat werd in hetzelfde jaar de Ambachtsschool gebouwd, en ook in 1947 kwam alvast de financiering rond voor de Pater van den Elsenschool, zodat er ook een plek kwam voor leerlingen in het landbouwonderwijs. Op een steenworp afstand werd een paar jaar getimmerd en gemetseld aan de Algemene Huishoudschool, alwaar, na de opening van het gebouw, de meisjes van Gemert werden voorbereid op het huishouden. Verder werd er nog voortvarend gewerkt aan plannen voor een school voor B.L.O. (Buitengewoon Lager Onderwijs, nu de Petrus Dondersschool) en aan mens sana in corpore sano, want een gezonde ziel in een egzond lichaam vereist toch wel de aanwezigheid van een gymnastiekzaal en die was er in gemert geen en daar wilde men verandering in brengen.

De gezondheidszorg was rond 1950 ook hard aan verbetering en modernisering toe. “Er moet een goed geoutilleerd wijkgebouw komen voor prae-natale en zuigelingenzorg, opdat tapkast en cafestoel niet langer de voornaamste inventaris van het onderzoekslokaal zouden behoeven te zijn.” In maart 1947 was de gemeentelijke schoolartsendienst zijn werk al begonnen. Vijfendertig procent van de kinderen werd te licht bevonden. Als mogelijke oorzaken werden genoemd het te ver van school wonen en de te zware lichamelijke arbeid na school, onder andere in de landbouw. De strijd tegen “veelvuldig voorkomend hoofdonrein” (“luizen” was een beladen woord) kreeg inhoud door het dringende advies van de dienst om bad- en douchegelegenheid in Gemert te bouwen. De stralende glimlach diende in Gemert weer te keren door het treffen van voorbereidingen voor de instelling van een schooltandartsendienst, end e kromme ruggen, scheve schouders en ineengedrongen figuren zouden onder het motto “Sport Staal Spieren” in de Hoef op een prachtig sportcomplex tot atlethische gestalten worden omgeturnd. Uiteindelijk is daar alleen de plek voor de verkenners ook daadwerkelijk gerealiseerd.

In de sociale zorg kreeg men oog voor gestructureerde aanpak van de typische naoorlogse problemen als de hulpveleningsregeling aan oorlogslachtoffers, gedemobiliseerden en gerepatrieerden. Ook de vorstverletregeling, de social-economische hulp aan kleine zelfstandigen, de werkvoorzieningsregeling voor handarbeiders, de Noodwet Ouderdomsvoorziening (in 1950: ca 250 gevallen), het Consumenten Crediet en d eregeling voor sociale bijstand aan beeldendekunstnaars hadden de volle gemeentelijke aandacht!

Al met al heel wat garanties voor een redelijk bestaan, maar het moest natuurlijk ook wel betaalbaar zijn. Daarom en ook vanwege het gebrek aan grond, waardoor emplooi in de agrarische sector geen echte optie meer was, werd industrialistie het toverwoord. Niet dat de landbouw al afgeschreven werd. Integendeel, men wees vanuit het gemeentehuis op de ontginningen, de betere vakopleiding vanwege de aps opgerichte lanbouwschool, de mechanisatie, de mogelijkheden van nieuwe teelten, zoals fruit, groenten en “het laatste novum”: de kruidenteelt! Jawel Cruydenrijck Gemert heeft al oude wortels. Al voor het uitbrengen van de brochire was er een gemeentelijk kruidenbedrijf opgericht, en daar kwam de Hortus Medicamentorum Ghemertanus uit voort! Innovaties kunnen al oud zijn! Verder dacht men in 1950 trots terug aan de Peter van den Elsen-herdenking in 1946, met de onthulling van een gedenksteen in het geboortehuis van de “Boerenapostel”, en de boeren waren blij met het besluit van het gemeentebestuur dat de vestiging van een dierenarts mogelijk maakte. Het was nu niet langer nodig “op een ander te gaan”. Ontsluiting van het Peelgebied, zorg voor landwegen en waterlossingen, fokdagen, veebeoordelingswedstrijden, het zal allemaal hebben bijgedragen aan de vier-en-een-kwart miljoen liter melk die alleen al in 1949 bij melkfabriek “De Eendracht” werd aangevoerd. En zonder dit onderwerp verder uit te willen melken laat ik u nog weten dat het gemiddeld vetgehalte van die melk ruim 3.60% was…

Industrialisatie

Natuurlijk kende Gemert al voor de Tweede Wereldoorlog hier en daar wat industrie. Met name de textielindustrie bood van oudsher _ Gemert weversstad – werkgelegenheid. J.A. Raymakers Textielfabrieken en de bontweverij van de firma Joh. van den Acker zijn al een eeuw of langer een begrip.

Na de oorlog werd, het is in de inleiding van dit artikel al betoogd, industrialisatie een speerpunt e groeide het aantal arbeidsplaatsen snel. Uit de gemeentelijke correspondentie in de naoorlogse jaren blijkt dat er in Gemert van alles werd gedaan om de gemeente gerangschikt te krijgen onder de groep van Noord-Brabantse gemeenten waar industrialisatie de plaatselijke bevolking diende te behouden voor toenemende werkeloosheid. De overbezetting op de landbouwbedrijven, de vertrekoverschotten, de werkeloosheid en de uitbreiding van de pendelstroom waren de argumenten die in grote stapels brieven naar de Provincie, de Kamer van Koophandel, firma’s, bedrijven en de pers werden aangehaald. En jawel, er zat beweging in!. Aan de Loderdijk verrees Gemerts eerste wasserij “Aurora”, de stalen ramen fabriek van de Gebr. Verhagen werd uitgebreid, De Coop Zuivelfabriek “De Eendracht breidde eveneens uit, net als de ijzerpletterij van de firma . van Rooy en Zn. In 1955 werd bovendien het gemeentelijke propaangasbedrijf in werking gesteld, met 893 aansluitingen. Een jaar later aren dat er al 970, die in de eerste drie kwartalen van 1956 ruim 74.000 kubieke meter gas afnamen.

In 1956 mat de totale oppervlakte van de gemeente Gemert 5729 hectare, onderverdeeld in 2003 hectare landbouwgrod, 1811 hectare weiland en 1915 hectare bebouwing en wegen.

De wederopbouw was in Nederland – en ook in Gemert – rond 1960 voltooid. Het bruto nationaal product van dat jaar was vergelijkbaar met dat van het jaar 1939. De stijgende lijn van de eerste vijftien naoorlogse jaren werd onverwijld en onbekommerd doorgezet en we gingen met z’n allen op weg naar de welvaartsstaat. Bij welvaart hoort ontegenzeggelijk de auto. En dus manifesteerde zich op diverse plaatsen in de Gemerste dorpskom een nieuwe tak van industrie: de autogarage, liefst met benzinepomp. Het bijbehorende gevaar werd toen nog niet zo onder ogen gezien, de belasting van het millieu evenmin. Maar bij de vaart der volkeren horen ook opkomst en ondergang van nieuwe inzichten (die na een tijdje alweer verouderd blijken). En is dus nog maar pas de laatste garage die we nog in de straat – op het Kruiseind om precies te zijn – hadden, naar het industrieterrein verhuisd, naar ene van onze industrieterreinen beter gezegd, om aldaar de buurman te worden van de bekende piepschuimfabrikant, de plastic lepeltjes fabriek, de zwembadenverkoper en de fotograaf die zich heeft toegelegd op “foodpresentaties” Tja, onze noden veranderen, en dus Gemert ook.

Tot slot

 Een monument van de 20 ste eeuw? Ach, wat is nu eigenlijk een monument? Ik heb heel lang, zij het wat zweverig, wolkenflarden, mist en nevel opzij duwend, in het lintdorpje Gemert rondgewandeld. Ruim drie eeuwen, in zekere zin! (4) Ik denk dat dat dorpje het tot de 20ste eeuw heeft volgeheouden. Gemert zou voor een inwoner uit 1470 vierhonderd jaar later nog wel herkenbaar zijn geweest; hij zou er, hier en daar wat aarzelend, de weg hebben geweten. Maar in de afgelopen honderd jaar is er veel veranderd, bijgekomen, toegevoegd. Het heeft te maken met de enorme toename van het aantal inwoners. Inwoners bovendien die aanvakelijk, in het begin van de 20ste eeuw, blij waren met een dak boven het hoofd, wat kleren aan het lijf en wat eten op tafel. Maar de levensstandaard is de afgelopen eeuw zo oneindig veel hoger geworden, de bewoningsdichtheid per huis zoveel lager, het assortiment aan technische mogelijkheden sinds de electrificatie  (in Gemert in 1919) dermate verveelvoudigd, en een tweede auto op de oprit zo gewoon – die inwoner uit 1470 zou onmiddellijk plat gereden worden – dat het territorium dat we als Gemertse bevolking nodig hebben (industrieterreinen, kantoorpanden, wegen, veel wegen, steeds maar weer nieuwe nieuwbouwwijken, sportaccomodaties) ongelooflijk uitgedijd is. Een monument van de 20ste eeuw? Die honderd jaren tussen 1900 en 2000 markeren de grootste en snelste verandering ooit door de mensheid tot stand gebracht. En daar deden we in Gemert gewoon aan mee.

Noten

1. AG. 004-862

2. AG. 004-869

3 Gepubliceerd op 25 oktober 1950

4 Ik refereer hier aan transcripties van het Gemerts schepenprotocol. 1473 – 1810

 

Bekijk PDF

GH-2007-03 Enige aanvullende gegevens betreffende de herberg In Den Pellicaen

2011-4 kap0 Martien Verbruggen

In december 2005 werd er door de Stichting Gemert Vrijstaat een vergulde pelikaan geplaatst op de poort naast de Ridderhof als herinnering aan de herberg In den Pellicaen. Naar aanleiding hiervan verscheen er een artikel in Gemerts Heem, waarin deze historische plek werd beschreven.1 In het eveneens in Gemerts Heem reeds eerder beschreven Brabants Studentenboek, alias Memorieboek van Henricus van Gemert2 is ook enkele malen sprake van de Pelikaan, en die notities willen wij u niet onthouden, omdat ze het plaatje toch weer wat verder inkleuren.

Het betreffende boek kwam na het overlijden van priester Hendrik van Gemert in 1793 in handen van zijn zus Christina, en zij noteerde het volgende:

‘1793 den 20 November heb ick verhurt den pelekaen aen Thedores van der Wilghe en sijn vader is borgh en alle viedeler jaer te betale voor de soom van 70 gulde aen te verde den hof te half Meert en huijs en schuer te zijnsse (= Pinksteren) al in jaer 1794.’2007-3 kap3

In het bovengenoemde artikel in Gemerts Heem staan op gezag van Het Landboek als eigenaars van de Pelikaan op een gegeven moment genoemd: de weduwe van Hendrik van de Bichelaer, daarna Hendrik van Gemert de Jonge en vervolgens Hendrik Joannes Corstens. Waarschijnlijk is het pand van de familie van de Bichelaer naar de familie van Gemert overgegaan via Josijna van den Bichelaer, die getrouwd was met Henricus van Gemert, grootvader van Christina.

Het is me niet duidelijk of Christina als zij in 1793 de aangehaalde notitie maakt de enige eigenares van de Pelikaan is, of dat zij mogelijk namens de familie van Gemert de familiebezittingen beheert.

De in het Landboek genoemde volgende eigenaar, Hendrik Joannes Corstens, linnenfabrikant, was een schoonzoon van Christina van Gemert, want getrouwd met haar dochter Josina Verhofstadt.

Nu iets over de huurder, Theodorus van der Willigen. Hij was een aangetrouwde kleinzoon van Christina van Gemert, want gehuwd met een dochter van Christina’s zoon Albert Verhofstadt. Ik ken hem overigens als koopman en winkelier, niet als herbergier.

Hoe dat ook zij, Christina noteert in het Memorieboek keurig jaar op jaar dat hij de huur ‘voor de pelekan’ over het voorgaande jaar heeft voldaan. Wat daarbij nog opvalt is, dat zij vanaf 1797 nadrukkelijk schrijft dat het de huisvrouw van Theodorus is die de huur betaalt (terwijl hij pas in 1845 zal overlijden). Tot en met 1802 gaat dit zo door en als Christina op 10 juli van dat jaar overlijdt en het boek overgaat naar haar schoondochter Ida Scheepers, noteert de laatste nog één keer dat de huur is voldaan en wel over 1803.

Overigens waren er over de betreffende jaren ook onkosten aan de Pelikaan te melden. Zo zien we voor het jaar 1793 genoteerd:

‘voor reprasie aen de pelicaen en aghter de woninghe op den Dries voor arebijt, loon en kalck panne en hout, 18-1-0

nogh aen de port, 0-3-10

voor reprasie aen den pelicaen, 68-8-0′

En in 1796 nogmaals:

‘reperase aen de pelicaen, 9-0-0’

Tot zover de notities in het Memorieboek.

Martien Verbruggen

NOTEN:

1. Ad Otten, ‘In den Pellicaen’ en ‘In de Olde Kerke’. Gemerts Heem 2005, no. 3, blz. 16-24.

2.; Ad Otten, ‘Uit het Memorieboek van Henricus van Gemert (1714-1793), Gemerts Heem 1990, no. 1-2, blz. 10-12; Martien Verbruggen, ‘Uit het Memorieboek van Henricus van Gemert, deel 2’, Gemerts Heem 1990, no. 4, blz. 100-107.

 

Bekijk PDF

GH-2007-03 Afskejd?

 

Martien van der Wijst

Óns moeder zí aald, as iemes d’r aojttròk òf verheusde

No ’t kloster, no Kannedá òf gewoon már no de Vlojen Eengd:

“D’r wort óvveral wél broud gebákke”

Már ok:

“Dénk nie dè ge érges alles veengt.”

As jeungske hùrden ik ze dè héél dik zégge

Ik bén mí die twaë gedaachte ópgegroejd.

Ik weet naw dè ge óvveral kaant laëve

Èn ok

Dèt ‘r áchter ‘ne mèshoup dik ’n bluumke bloejt.

Ik ging al gaow, al wás dè toew nòg wél bezunder,

Elaën ’t haojs aojt èn dè v’randere beviejl me ’t míst

Wír ífkes trug èn wír ewég èn nòg wa zuujke

Èn dan

Vùrgoewd, behalve dan mí Kòrsmes, Posse òf ’n aander físt.

Ik tròf toew lèùj án die héél anders protte

Òf die niks gelaojfde van alles wa ik ha gelaërd

Èn dinge dín die óns moeder d’raajge nie vùr kós stélle

Már tòch

’t Wás anders, már dè is nie aald verkaërd.

Ik wéénde, wárdeerde èn wás blééj mí alles

Ik vuulde me zouwe hillemol in m’n íllemènt

Ik worde gewaar, dè ik niks èn niemes héb verlorre

Èn wis

Ik bén mí bèèj de wírrelde kóntènt.

Ik praot ok nòg aëve plat as vruuger

In ’t Braabants druk ik me nòg daojdeleker aojt

Ik gou gaër trug, már aald vùr ífkes,

Dè is

Umdè ik ok óvver aander plátse staojt.

Ik kéén de taol dus èn ok de gewontes,

D’n ánpák èn de ‘veezels van ’t gemoed’

Ik weet ok wa geméénd is òf geraoje

Èn zooë

Ok wa ge wél òf nie òf anders doet.

Èn dan de vraog: Wás ’t afskejd neeme

Toew ik “hawdoew” zí mí die gebraojkeleke wèns ?

Naë, want van Braabant ècht afskejd neeme

Gelaojf me

Dè kan gín énkel zinneg mèns!

Bekijk PDF

GH-2007-03 Wat betekent Gemert?

 

Ad Otten

In het verleden is er al vanalles ‘verzonnen’ om de naam Gemert te verklaren. Want Gemert heet natuurlijk niet zomaar Gemert. Maar om die naam te verklaren viel niet mee. De ene verklaring was nog fantastischer dan de ander. Wat te denken bijvoorbeeld van de verklaring als ‘aardsparadijs’? Gem, gim of gam zouden we in het Engels nog kennen als game = spel, en ‘ert’ is gewoon aarde, wist iedereen die een klein beetje thuis was in de Gimmertse taol. De combinatie van ‘game’ en ‘ert’ leverde vervolgens ‘spel’ (op) ‘aarde’, en via speeltuin, lusthof kwam men tenslotte tot ‘aardsparadijs’. Kostelijk!

Zo is er ook het verhaal dat Gemert afgeleid zou zijn van het feit dat het begon als een nederzetting die heel hard groeide en waarvan men vol bewondering telkens zei dat ‘het godallejezus alweer GEMEERT was’. En zo zijn er nog wel een aantal verhalen ‘gezogen’ uit de bekende grote duim.

Maarrr… een dikke 25 jaar geleden kwam ‘nen Boxtelse doctorandus met een zogezegde wetenschappelijke verklaring op de proppen. Drs Huub Thiadens was historisch geograaf. Hij ging uit van de oudste schrijfwijze van ‘Gemert’ als ‘Gamerthe’ – uit 1075 of daaromtrent. Hij opperde dat die naam van keltische oorsprong was, en dat het keltische ‘Gamarithi’ zou moeten staan voor ‘plaats waar veel water bijeen komt’.

Als verklaring voor plaatsnamen als ‘Hemert’ gelegen aan een vroegere meander in de Maas, of ‘Gamert’ gelegen ín een oude opgedroogde Maasarm in de buurt van Wychen, sloeg dat gemakkelijk aan. Maar wat moesten we nu met zo’n verklaring voor ‘ons’ Gemert-aan-de-Rips? In 1980 beargumenteerde Thiadens zijn stelling in het tijdschrift Gemerts Heem nog eens wat uitgebreider. Hij wees op al die kleine riviertjes die ter hoogte van Gemert allemaal in dezelfde richting van de Peelhorst kwamen gestroomd en die allemaal ter hoogte van Koks hun water in de Aa loosden… De meeste lezers van het Gemerts Heem van toen zullen bij dat alles misschien hun schouders hebben opgehaald en wisten niet wat ze daarvan moesten denken.

Maar…. toen in het najaar van 2006 werd begonnen met het graven van een gat voor de bouw van een archiefdepot bij de voormalige Latijnse School aan de Ruijschenberghstraat kwam de theorie van Huub Thiadens opeens weer ter sprake. Uit dat toch betrekkelijk kleine bouwputje kregen ze het water maar niet weggepompt. Het bleef maar stromen en stromen. Er werden dikkere pijpen gelegd naar de kasteelgracht en vanuit de kasteelgracht werd het teveel aan water overgepompt naar De Rips. Piet Delisse van het kasteel constateerde tot zijn niet geringe verbazing dat als er wat takken en bladeren vóór de overheveling naar de Rips bleven steken, dat dan in de kortste keren de kasteelgracht dreigde over te lopen, en Wim Jaegers, studiezaalbegeleider van het gemeentearchief, herinnerde zich opeens de woorden van zijn vader die vroeger een bronbemalingsbedrijf had in Elsendorp: “Altijd oppassen wanneer je een offerte moet maken in Gímmert want daar weet je nooit waar je aan toe bent!” Aannemer Robert Hendriks moest vervolgens stoppen met pompen omdat van de provincie geen vergunning was gegeven voor het wegpompen van de enorme hoeveelheden water die hier uit de grond kwamen. Dáárvoor moest een nieuwe heel andere vergunning worden aangevraagd… Pas na een paar maanden kon weer met pompen worden begonnen.

Iedereen wist zich opeens ook die enorme waterput te herinneren ten tijde van de bouw van de nieuwe Rabobank aan het Ridderplein, én ook… dat ze daar na vele maanden vertraging uiteindelijk hebben afgezien van de verwezenlijking van een kelderverdieping.

In de herinnering kwam ook terug dat zo’n dertig jaar geleden een pompinstallatie met een afvoerpijpleiding moest worden aangelegd om een aantal huizen aan de Valeriusstraat en de Poirtershoek van een permanent optrekkend-vocht-probleem te verlossen.

Honderd jaar geleden wist iedereen in Gemert nog te vertellen dat er ‘vantlaanks dùr’t dèùrp’ een onderaardse rivier stroomde ‘van De Mortel no Ézzeng’, met een onderaardse zijrivier die daarop aansloot ‘van Hándel no Gímmert’. Over een strook van soms 10 en soms wel 100 meter breed bleef de grond boven die onderaardse rivieren altijd nat. Zelfs in de droogste zomer.

Intussen weten we, dat we die zogenaamde onderaardse rivieren te danken hebben aan de wijstverschijnselen van de Peelrandbreuk. Een aardbreuk in de ondergrond van Gemert, waardoor een erg grove aardlaag met veel grind aan de hogere kant van Gemert is komen liggen tegen een veel fijnere aardlaag aan de lage kant. We weten allemaal dat het water stroomt van hoog naar laag. Ook in de ondergrond van Gemert. Maar ter plaatse van de Peelrandbreuk werkt die fijne aardlaag tegen die grove aardlaag als een soort stuw, en komt er aan de hoge kant van de breuklijn soms zelfs water gewoon aan de oppervlakte. Dat is tegelijk ook de verklaring voor de wonderbare bron van Handel en ook waarom er op zo’n klein riviertje als De Rips in het verleden een watermolen draaide.

’t Lijkt er op dat we de uit 1980 daterende stelling van de inmiddels overleden historisch geograaf Huub Thiadens toch maar wat serieuzer moeten nemen. Dat ‘Gemert’ net als ‘Hemert’ betekent ‘plaats waar veel water bijeenkomt’ lijkt echt zo gek nog niet.

Bekijk PDF

GH-2007-01 UITGAVEN HEEMKUNDEKRING “DE KOMMANDERIJ GEMERT”

UITGAVEN HEEMKUNDEKRING “DE KOMMANDERIJ GEMERT”

BIJDRAGEN TOT DE GESCHIEDENIS VAN GEMERT

nr.1 A Otten, 100 jaar bejaardenzorg, 1977. (uitver¬k.)

nr.2 P vd Elsen, De Komschool, geschiedenis van het LO in Gemert, 1978 (uit¬verk.)

nr.3 H Giebels, Georgius Macropedius 1487-1558, 1978 (uitver¬k.)

nr.4/5 M vd Wijst ea, Beknopte Geschiedenis van Ge¬mert, 1980 (uitver¬k.)

nr.6 A Otten, Gemert Mei 1940, 1980 (uitverk.)

nr.7 P Lathouwers, Gemerts Nieuws 1881-1900, 1981 (uitverk.)

nr.8 P vd Elsen, Esdonk, geschiedenis van een kapel¬ge¬hucht, 1981 (uitver¬k.)

nr.9 P Lathouwers ea, Dor hedde de Skut, geschiedenis van Gemert¬se gilden, 1982 (uitverk.)

nr.10 P vd Elsen, Boerenapostel Pater Gerlacus van den Elsen, 1853-1925, 1983

nr.11 Harmonie Excelsior, Harmonie Excelsior in woord en beeld, 1984 (uitverk.)

nr.12 S Hoeymakers, Houtvesterij de Peel, 1986, 2e druk 1987 (uitverk.)

nr.13 A Otten, De vestiging van de Duitse Orde in Gemert 1200-1500, 1987 (uit¬verk.)

nr.14 T Thelen (red), Commanderij Gemert, Beeldend Verleden, 1990 (uitverk.)

nr.15 J vd Kimmenade-Beekmans, Van Pesthuis tot Wijkgebouw, 1991

nr.16 A Otten, Alles te koop – geschiedenis van de middenstand in Gemert, 1992

nr.17 K vd Heijden ea, Mortel Ons Dorp, 1992

nr.18 JM vd Kimmenade-Beekmans, Gemert bezet – Gemert bevrijd, 1994

nr.19 F Slits, Laurentius Torrentinus, 1995

nr.20 M Verbruggen, Welk een lofbaerlijk werk – Gemertse orgelbouwers, 1995

nr.21 S v Wetten, Grensconflict zonder limieten, 1995

nr.22 A Augustus-Kersten, Mannen van onbesproken gedrag, 1996

nr.23 WJ Vos en MA vd Wijst, Gemerts Woordenboek, 1996 (uitverk.)

nr.24 B v Berlo, En ons moeder skrûwde… Gemertse jongens in Indonesië, 1997

nr.25 H Giebels, De Gemertse weversopstand van 1849, 1999

nr.26 A Otten, Elke seconde telt – 400 Jaar Brandweer Gemert (1600-2000), 1999

nr.27 T Thelen (red), Het Hooghuis te Gemert, 2001

nr.28 R de Haas, Enkele reis Indië – Gemert, 2001 (uitverk.)

nr.29 JM vd Kimmenade-Beekmans, Kasteel bezet – kasteel bevrijd, 2005

 

BUSSELKES

nr.1 A Otten ea, De bouw van de kerk in Mortel, 1979 (uitver¬k.)

nr.2 N Bout ea, Gedaachte en Gedeechte, 1979 (uit¬verk.)

nr.3 P vd Elsen ea, Het dagboek van Meester Derks, 1980 (uitver¬k.)

nr.4 P vd Elsen ea, Lager Onderwijs in Handel, 1980 (uit¬verk.)

nr.5 M Verbruggen, Mis met drie heren, Thomas, Jan en Ser¬vaas Verhof¬stadt, 1980 (uitverk.)

nr.6 P Vos ea, Gemertse handwever, zijn vaktaal en dagelijks le¬ven, 1981 (uit¬verk.)

nr.7 G v Hooff, Johan Prinzen (1784-1864) en de Gemert¬se Textielnijver¬heid, 1981

nr.8 P vd Elsen, 60 Jaar Jongerenorganisatie – RKJB 1922 – KPJ 1982 (uit¬verk.)

nr.9 C de Bruijn ea, 50 Jaar Protestantse Gemeenschap in de Peel, 1986 (uitverk.)

nr.10 A vd Elsen, De Muze gediend; Gemerts Gemengd Koor 1947 – 1987, 1988

nr.11 A Otten, Gemert en de Post, 1988 (uitverk.)

nr.12 T Thelen ea, Aan de Arbeid, 1989 (uitverk.)

 

GEMERT IN BEELD

nr.1 P Lathouwers, Oude prenten Handel, Mor¬tel, Elsen¬dorp, Ge¬mert, 1983 (uitverk.)

nr.2 T vd Ven-Mols en C. Rooyackers-Gerrits, Gîmmerse Negossie, 1987 (uitverk.)

nr.3 T Thelen, Gemert Monumentaal, toeristische gids Gemertse monumenten, 1993

nr.4 A Otten, Kasteel Gemert, 1995 (uitverk.)

nr.5 W Rovers en B van der Berg, Scouting Willibrordus Gemert 1946-1996, 1996.

nr.6 P vd Elsen, Het land van de boerenapostel, 100 Jaar NCB Gemert, 1996

nr.7 T Thelen, Sint Jans Onthoofding Glas-in-lood, 1999

nr.8 W Vos, Gids Boerenbondsmuseum Gemert, 2000

nr.9 A Otten, Anekdotisch bankboek: Van halve cent tot Gemertse gulden, 2002

nr.10 J Timmers, WvdVossenberg, RvdBroek, Boerderijen kijken Gemert-Bakel, 2003

nr.11 T Thelen, In volle glorie – de kerk van Sint-Jansonthoofding te Gemert, 2003

nr.12 A v Zeeland en S v Wetten, De Doonheide tussen keske en kapelleke, 2004

nr.13 P Lathouwers, In eeren ende oirbaer onser vrouwe te Haenle. Kerk en bedevaart in Handel, 2005

nr.14 T Thelen en W v Lierop, Langs velden en wegen – monumenten van devotie in Gemert-Bakel, 2006

 

GEMERTSE BRONNEN

nr.1 W Jaegers ea, Regesten Vredegerecht Kanton Gemert 1811-1838, 1993 (uitverk.)

nr.2 W Ivits ea, Stammen alle Gemertenaren af van Karel de Grote? 1993 (uitverk.)

nr.3 J Timmers en P vd Elsen, Het Landboek van Gemert, 2003

nr.4 P vd Elsen en J Timmers, Hoofdgeldregisters van Gemert, 2003

Bekijk PDF

GH-2007-01 De paden van Pandelaar en Kruiseind

 

Jan Brouwers

Paden en steegjes hadden vroeger bijna altijd een naam, want daar hadden gewone mensen een stukje grond waar ze aardappelen en bonen teelden en waar ze de inhoud van ” ’t heuske” (de beerput) kwijt konden.

Vroeger liep op tweehonderd meter ten westen van de Pandelaar het Paandelaors Kérkpèdje vanaf de boerderij van Van den Elsen (nu van beeldhouwer Toon Grassens) in de Haag, naar de Pandelaarse Kampen bij wijlen Kees van Zeeland (zie kaart) en Driek van Kessel (zie kaart). Vanuit de Haag liep je over d’n Bluumerd (de Bloemerd) naar d’ Èèrk (de Ark, zie nr. 1). Daar liep aan de linkerkant een brede sloot, bekend als de Gitgraaf, een sloot met zwarte smurrie. O wee, als we daar bij het slootjespringen in belandden als we van school naar huis gingen. We gingen altijd “óvver de wég” (burgers zouden zeggen “dùr de straot”) naar school, maar terug naar huis in de Pandelaar altijd over ’t Paandelaors Kérkpèdje.2007-1 paden1

2007-1 paden1aIn d’ Èèrk woonden toendertijd Frènske van Lieshout en Johan van der Aa (zie nr. 1 op de kaart). Voor d’ Èèrk liep een weg langs Jochem van de Rijdt naar de Kleikampen, genaamd ’t Haogstígje. Na tweehonderd meter rechts van d’ Èèrk begon ’t Bluumerdpad, richting Kruiseind. De eerste afslag was ’t Bubbelkespèdje naar de familie Van Kessel (zie nr. 2) aan het Kruiseind. De tweede afslag liep naast het huis van Frans de Micker (zie nr. 3) en werd ’t Mikkerpèdje genoemd.

In de Pandelaar, naast koperslager Jos Nelissen, alias (‘de Koppere’, zie nr. 4) liep ’t Kopperepèdje naar d’n Bluumerd. Later is er een pad bij gekomen naar ’t Pírke Slitspad (Peerke Slitspad) (Kérkpèdje) en dat wordt nu ook wel ’t Stróntpèdje genoemd.

Links van ’t Pírke Slitspad had je nog d’n Tùwsepad, die naar een kersenboomgaard liep.

Later, na de bouw van de school in de Pandelaar, gingen de kinderen uit de Haag over ’t Paandelaors Kérkpèdje en dan rechtsaf door de steeg naast ons huis naar de Pandelaarschool. In de jaren ’40 is het grootste deel van de Paandelaorse Kérkpad officieel opgeheven, omdat er toen weinig gebruik van gemaakt werd. De rest is vanwege de ruilverkaveling niet meer openbaar gebleven. De steeg naast ons huis (zie nr. 5) heette Braowerssteeg of Skuurensesteeg.

Iets verderop in de Pandelaar had je aan de rechterkant ’t Mùllepèdje, dat naar de molen van Peters liep (‘De Bijenkorf’). Alle kinderen uit de Deel liepen over dat paadje naar de Pandelaarschool.

Het derde paadje aan de linkerkant in de Pandelaar (gezien vanuit het centrum) heette ’t Pawkesstígje, genoemd naar Pauwke Verhees (zie nr. 6), die ernaast woonde.

Het volgende paadje aan dezelfde kant was ’t Fladderstígje, genoemd naar Janus van Schijndel, alias ‘de Fladder’ (zie nr.7).

Verderop aan de rechterkant had je een zandweg die naar d’ Èldeng liep (tegenwoordig foutief Den Elding geheten).

Bij nr 8 op de kaart woonde vroeger een zekere Korst en het paadje dat vanaf dat punt aan de linkerkant van de Pandelaar naar het huis van Katrien Sterken liep (een paar honderd meter vanaf de harde weg) en aansloot op ’t Paandelaors Kérkpad, heette ’t Kòrsjepad of Stèèrkepad.

2007-1 paden2

Het zesde pad aan de linkerkant van de Pandelaar, tussen d’n Aojversnéést (een rij van vier arbeidershuisjes, zie nr. 9) en het in 1936-’37 gebouwde huis van Jan Vos (de kolenboer, zie nr. 9a) heette ’t Aojverstígje. Het kwam uit op de Paandelaorse Kérkpad. De grond waarop ’t Aojverstígje lag, behoorde toe aan Jan Vos en die heeft er, toen de Paandelaorse Kérkpad werd opgeheven en het recht van overpad verviel, zijn tuin mee vergroot, na het illegaal gestorte puin verwijderd te hebben.

Het zevende pad aan de linkerkant van de Pandelaar was ’t Fálliesstígje, naast Café ‘De Falie’ (zie nr.10), later afgebrand en daarna, iets verder van de weg, vervangen door een woonhuis. Het Fálliesstígje liep met twee grote bochten naar de (Pandelaarse) Kampen

Iets verderop, aan de rechterkant, in de bocht, had je het Rèntmísterstígje (Rentmeestersteeg), die naar de Gruujnsteeg (Groenesteeg) liep.

Tegenwoordig hebben de meeste mensen die paden nooit gezien en omdat ze bijna allemaal verdwenen zijn, hoop ik met dit artikel ze in de herinnering terug te roepen.

Bekijk PDF

GH-2007-01 Meerdere Gemertenaren stammen (ook) af van Laurens Morees (´Bavaria´) – deel 1

 

Bertus van Berlo

Niet alleen Swinkelsen, ook andere Gemertenaren hebben mogelijk Laurens Morees (+ 1734) als voorvader in hun stamboom. Morees gold tot voor kort ¹ als stichter van de familiebrouwerij aan de Kerkdijk in Lieshout, de brouwerij die circa twee eeuwen later “Bavaria” is gaan heten. “Sinds 1719” staat er daarom nog op Bavaria-etiketten en vrachtwagens te lezen. En drinken we Moreeke.

Verre nakomeling Carel Lucas Swinkels begon in 1880 samen met zijn Gemertse vrouw, Antonia van Lijssel, brouwerij “Het Anker” aan wat nu

Ridderplein heet (toen Kerkstraat). Dat was naast het huidige Heerehuys, op de plek waar nu “Tel Aviv” is gevestigd en het voormalig chinees-restaurant. Via de kinderen van Carel zijn er diverse Morees-nazaten in Gemert. Wie nu in Gemert de namen Van Eenbergen, Van de Sande of Janssen draagt -of in de familie heeft- , komt in de stamboom mogelijk ook Laurens Morees en Carel Lucas tegen.

2007-1 gem1Zo ook in mijn schoonfamilie. Bekend was natuurlijk wel dat een “Bavaria-man” in de familie ooit de brouwerij aan het Ridderplein was begonnen. Minder bekend was zijn rol in de Lieshoutse brouwerij. Totdat Bavaria-historici uit Helmond en Rotterdam een paar jaren terug contacten zochten in het Gemertse.² Zij waren voor een boek over Bavaria op zoek naar informatie over Carel Lucas. Hij blijkt (ook) een belangrijke schakel in de keten van generaties die het Lieshoutse bedrijf gemaakt hebben tot wat het nu is; hij heeft het bedrijf in de 19e eeuw een aantal jaren geleid.

Carel Lucas, zijn vrouw en zoon Cor (+ 1959) liggen begraven op het kerkhof St. Jan in Gemert. Hun eenvoudig graf is nog te bezoeken. In de buurt van het graf vind je bijvoorbeeld ook de graven van een Engelina Catharina Festen (1857-1935); van Antonius van den Broek (1832 -1915), familie van de vroegere gemeentesecretaris, en dat van voormalig burgemeester De Bekker (1904 -1991).

Zijn leven was op 8 november 1842 in Lieshout begonnen, als oudste zoon van de van Mierlo afkomstige Petronella Donkers (1809 –1897)³ en brouwer Frans Swinkels (1798- 1867).4 Hij werkte mee in de brouwerij en mouterij van zijn vader aan de Kerkdijk. Als jonge twintiger vertrok hij in 1866 naar Aken om zich verder in het brouwersvak te bekwamen. Het jaar daarop moest hij weer terug naar Lieshout, omdat zijn vader plotseling was overleden.

 

 

“Reeds vanuit Aken gaf hij schriftelijk veel nuttige wenken ter verbetering van de brouwerij en tot opleving van het bedrijf”, werd in 1938 nog opgetekend.5 Zodra hij echter in 1868 de leiding in handen kon nemen, werden er zeer2007-1 gem2 ingrijpende veranderingen aangebracht, waardoor de kwaliteit van het bier zeer verbeterde. Zo werd een nieuwe bierketel en andere kuipen geplaatst, die voorzien waren van kranen. Een met zink beklede koelbak verving de vroegere houten. Er werden ook nieuwe kelders gebouwd. Tot nu toe had men zich met 1 kelder beholpen.

” Met de verbetering van de kwaliteit steeg ook de omzet. Werd vroeger om de twee weken eenmaal gebrouwen, thans kon men tweemaal per week brouwen, terwijl elk brouwsel 26 hectoliter was.”

De twee jongere broers van Carel werkten als tiener mee in het bedrijf van de vaderloze familie6 aan de Kerkdijk. Dat waren Jan (1851 Lieshout – 1950 Lieshout) en Adrianus (1855 Lieshout – 1935 Schijndel). Gedurende ongeveer 12 jaar (1868 –1880) was Carel Lucas de leidende kracht achter de brouwerij in Lieshout. Ongetwijfeld zal hij zijn twee veel jongere broers verder hebben gebracht in het brouwersvak.

Carel Lucas start brouwerij tegenover kasteel

Toen zijn broers oud genoeg waren om zelf het bedrijf te runnen, trouwde Carel Lucas in Gemert en bouwde daar tegenover het kasteel de nieuwe brouwerij.

Negen jaar later (1889) zou de jongste van de drie, Adrianus, een eigen brouwerij in Schijndel starten, terwijl Jan de brouwerij in Lieshout zou voortzetten. In 1924/1925 noemden de drie zonen van deze Jan (Frans, Piet en Jan jr.) hun nieuwe bedrijf voor het eerst Bavaria (Beieren).

De zaak gaat voor het meisje, is het gezegde. Zeker als er geen vader meer is en je broers te jong zijn om de zaak over te nemen. En zo lijkt het ook voor Carel te hebben gegolden. Hij is immers al bijna 38 als hij op 26 oktober 18807 in Gemert trouwt met zijn Antonia (“Tonna”) van Lijssel, 26 jaar jong. De bruid is geboren op 3 november 1853 en is opgegroeid in een boerderij aan de Broekstraat. Die boerderij is ook nu nog bekend onder de naam “Aan de Stinckert” (Broekstraat 21). De ouders van de bruid (Van Lijssel/Van Dooren) hebben ook in een boerderij in de Deel gewoond. Zij behoren dan volgens de redactie van dit blad tot de rijkere families van Gemert. Als getuigen bij het huwelijk van Carel Lucas zetten de broers Jan (dan 29 jaar) en Janus (dan 25 jaar) in Gemert hun handtekening onder de akte. Zouden ze met paard en kar of koets naar Gemert zijn gekomen en in de brouwerij aan het Ridderplein feest hebben gevierd?8

Dat feesten kon dan in ieder geval met een geldige hinderwetvergunning gebeuren, want ook dat fenomeen bestond toen al. Ruim voor het huwelijk, in augustus 1879, is deze vergunning vanuit Lieshout door de moeder van Carel Lucas aangevraagd bij het gemeentebestuur van Gemert. Zij geeft het bestuur eerbiedig te kennen dat ze in de Kerkstraat in Gemert (nu Ridderplein) een bierbrouwerij en mouterij wil oprichten. En dat in de achtergebouwen van het pand. “In deze inrigting zal op gewoone wijze bier gebrouwen en mout vervaardigd worden, met gebruik van de daarvoor noodige vuurovens of eeste (=moutdrogerij). Geen beweegkracht zal in de inrigting worden aangewend,” aldus de aanvraag. De plattegrond laat een brouwerij met brouwketel zien,een steenkolenbergplaats, een stookkamer,twee bierkelders en een moutkamer. Deze mogen dan in de achtergebouwen gevestigd zijn;de nokhoogte daarvan lijkt op oude foto´s hoger dan die van het hoofdgebouw-met-poort. En ook het volume kan zich daarmee meten. Het zijn flinke achtergebouwen met verschillende nokrichtingen.Vanuit de huiskamer van de brouwerij hebben Carel en Tonna uitzicht op het kasteel-met-hoektoren. Aan de overkant van de (Kerk)straat ligt direct de gracht, want er is nog geen (Ridder)plein. Die grond behoort nog gewoon tot de kasteeltuin. Het Heerehuys is er nog niet. Dit gebouw wordt pas aan het einde van de eeuw gebouwd; het naburige pand op die plaats ligt nog direct aan de weg en tegen de zijgevel van de brouwerij.

Gebiedsafspraak tussen Lieshout en Gemert

Met een boedelscheiding in Lieshout krijgt Carel voor zijn

start in Gemert een financieel duwtje in de rug. In mei 1881 laat zijn moeder in Helmond een testament opmaken. Bij vooruitmaking laat ze aan haar oudste zoon, omschreven als bierbrouwer te Gemert, een “huis, bierbrouwerij, bergplaats en tuin onder Gemert”.9 Carel Lucas moest voor dit legaat een bedrag van 7700 gulden in de nalatenschap inbrengen. Moeder verblijdde zoonlief niet alleen met een eigen brouwerij, zij stemde er ook in toe dat2007-1 gem3 Carel Lucas een deel van de klanten meenam. “Alle vanuit Lieshout bediende afzetpunten ten oosten van de Zuid-Willemsvaart-cafe´s en bierhuizen in Gemert, Handel, Bakel en Erp – werden aan Carel overgedaan”, aldus de historici Zwaal c.s. Voor de

Lieshoutse brouwerij betekende dat ongeveer een verlies van 7 procent van de afzet van 1879.

Zo bezien is de vestiging van de nieuwe brouwerij in Gemert mogelijk ook een strategische zet om nieuwe markten aan te boren. Andere brouwers in Gemert of omgeving zullen er bedenkingen bij hebben gehad. Het is mij onbekend welke brouwerijen Gemert in de periode 1880 – 1900 precies telde.

Namen die iets later in ieder geval wel worden genoemd zijn brouwerij “De Zwaan” van P. Verbakel in het Kruiseind. En een brouwerij Van Dijk in de Molenstraat. Plus “De Twee Duiven” van Bijvoet in de Nieuwstraat.

Maar als we de krant de Zuid-Willemsvaart mogen geloven was er tegen het einde van de 19e eeuw in Gemert in ieder geval voldoende behoefte aan en aanbod van “goed bier”. Dat blijkt uit een bericht over een lezing van pater Van den Elsen in Gemert in 1898 voor 200 boeren.10 In de herberg van Colen-Frunt durfde de pater nog te spreken over geldverkwisting door misbruik van “sterken drank”. Waar “De Zuid” onmiddellijk aan toevoegt: “Hij had zeker niet opgemerkt dat van de tweehonderd aanwezige boeren geen enkele een borrel voor zich had staan. Anders had hij zeker van die gelegenheid gebruik gemaakt om de Gemertsche boeren ook in dit opzicht te prijzen. Zij zijn goede bierdrinkers, maar van de jenever wordt na den middag door onze boeren maar weinig gebruik gemaakt. Een goede reden daarvan is zeker, dat hier nog altijd goed en veel bier gebrouwen wordt.”

2007-1 gem4

En in mei 1899 weet de krant uit Helmond te melden dat de herbergiers in De Mortel het besluit hebben genomen dat zij na de middag geen sterken drank meer zullen schenken. Hiertoe wordt ook een bord in de lokalen opgehangen. Het bierverbruik per hoofd van de gemiddelde bevolking is rond de eeuwwisseling op een hoogtepunt. Het is gestegen van 38 liter in 1890 tot ruim 42 liter in 1900. Aan het begin van de 20e eeuw neemt het verbruik echter weer sterk af.

Carel Lucas en Tonna kregen aan het Ridderplein/Kerkstraat 10 kinderen.

Twee daarvan overleden jong. De kinderen zijn: 1. Frans (1882, later in Gemert getrouwd met Petronella Groeneweg, het kind is waarschijnlijk genoemd naar de vader van de vader); 2. Henri (1883-1883);3. Henri (1884, later getrouwd met Elisabeth Bruning); 4. Catharina (1886 – 1887); 5.Marie (1887, later in Gemert getrouwd met Frans van Eenbergen;6. Pieter (1888, later getrouwd met Elisabeth van de Munckhof); 7. Johan (1889, later getrouwd met Antoinette van de Munckhof; 8. Cato (1890, later in Gemert getrouwd met Henricus van de Sande; 9. Cor (1892) en 10.Anna (1896, later getrouwd met Frans Janssen).

Hoe het de brouwerij en de familie Swinkels verder is verlopen wordt vervolgd in Deel 2 in een volgende uitgave van Gemerts Heem

NOTEN:

1. Uit historisch onderzoek (zie 2) is gebleken dat de brouwerij al van voor 1700 zou zijn. Dit werd gemeld in de brouwerij in Lieshout tijdens een

bijeenkomst van de Persclub Peelland op 17 maart 2005.

2. Mr. drs. A.J.N. Swinkels (Helmond) en drs. Peter Zwaal (Rotterdam) hebben gedurende jaren historisch onderzoek gedaan naar de geschiedenis van Bavaria. Het resultaat daarvan wordt in boekvorm uitgegeven, naar verwachting in 2007.

3. Jac.J.M. Heeren, “De familie Swinkels en de N.V. Bierbrouwerij ´Bavaria´te Lieshout”, Helmond – 1938 (opgedragen aan Jan Swinkels en Cornelia Verstappen ter gelegenheid van hun 50-jarig huwelijksfeest).

4. Brabants Historisch Informatie Centrum (Bhic):Frans Swinkels overleed in Lieshout op 4 februari 1867

5. Zie 3.

6. Jan en Joep Coppens en Theo Swinkels, “Brabantse mensen – een dorp in Brabant”. Met foto´s van Tinus Swinkels en Martien Coppens, Eindhoven – 1990.

7. “Het huis der gemeente” van de burgerlijke stand is op dat moment in Gemert op de plaats van het in 1885 geopende nieuwe gemeentehuis (nu Kerkstraat 8). Overigens blijkt uit de huwelijksbijlagen dat Carel Lucas in 1861 aan de loting ten aanzien van de Nationale Militie heeft voldaan, maar zijn nummer is buiten oproeping gebleven.

8. Van samenwonen voor het huwelijk is natuurlijk geen sprake. Volgens het bevolkingsregister van Gemert woont Carel Lucas al sinds 11 maart 1880

in de brouwerij; zijn bruid pas sinds 27 oktober, de huwelijksdag (GAG).

9. Zie 2.

Petronella Donkers heeft het onroerend goed gekocht van fabrikant Theodorus Prinzen. Op dat moment is het goed omschreven in twee delen: Markt sectie L630, huis, verwerij en erf, groot 420 m2 en het daarachter gelegen perceel Markt L 708, tuin, groot 476 m2. (bron:kadaster gemeentearchief Gemert-Bakel). Onduidelijk is wat Carel Lucas gebouwd/verbouwd heeft en waarom voor deze plek is gekozen. In het naastgelegen pandje ten zuiden van de brouwerij (L249) woonde enige tijd een Helena Maria Swinkels. Onbekend is of er een relatie is met Carel Lucas.

10. Peter Lathouwers: Gemerts nieuws 1881 –1900, Gemert 1981 p.109.

Bekijk PDF