GH-2004-03 678 jaar Doregraaf

Ad Otten

 

De oudste vermelding van Doregraaf dateert uit een oorkonde van 1326. Dus reken maar uit 2004 min 1326 is 678!

Die oorkonde beschrijft de met palen afgebakende rechtsgebieden van ridder Diederik van Gemert aan de ene zijde en de Commandeur van de Duitse Orde aan de andere zijde. De waterlaat Doregraaf wordt in deze Paalbrief als grens genoemd tussen de toenmalige Vrijheren van Gemert, vanaf de brug op ‘de Oude Strate totter Broeck toe’.

Dat de Oudestraat oud is, hoef je niemand te vertellen. Dat het tracé van die weg echter exact parallel blijkt te lopen aan de pas in het begin van de twintigste eeuw in onze aardkorst gevonden Peelrandbreuk intrigeert overigens iedereen. Geschiedenis zit vol verrassingen.

De nog steeds bestaande Doregraaf achter de nieuwe VMBO-school aan de St. Josephstraat blijkt als waterlossing en scheiding dus zo’n zevenhonderd jaar oud. Dat dwingt respect af. De Doregraaf is niet langer zomaar een sloot. Het graafwerk van de Dribbellei via de Groenendaal naar ’t Broek (zuidelijk van de Broekstraat) heeft indertijd veel middeleeuws zweet gekost. Spitwerk, eerst dwars door de dekzandrug waarover de Oudestraat loopt en daarna nog zo’n anderhalve kilometer door zuigende broekgronden. In het Middelnederlandsch Handwoordenboek wordt “doregraven” uitgelegd als “door graven zich ergens toegang of uitgang verschaffen”. De Doregraaf was van grote betekenis voor het in cultuur brengen van het ommeland en diende bovendien ter voorkoming van wateroverlast in het dorpscentrum. Het algemene belang blijkt uit meerdere oude archiefstukken. Vanaf de zestiende eeuw schrijven in Gemert de ‘ordonnantien vande waterlaten’ voor, dat ‘de graaf’ op tenminste acht voeten breed moet worden gehouden, op straffe van een fikse geldboete voor alle aanliggende eigenaren die daar niet aan voldoen. Dankzij deze ‘keuren en breuken’ kon er tot in de twintigste eeuw op de Doregraaf worden geschaatst en nog in 1888 was het zo’n diep water dat daarin oud-burgemeester Gerard Slits kwam te verdrinken…

In 1986 werd het voortbestaan van de Doregraaf bedreigd. Met de aanleg van de Zuid-Oostelijke randweg tussen Heitsveld en Beeksedijk zou de waterlaat in zuidelijke richting opschuiven tot aan de geplande Oost- en Zuid-Om. De oude bedding wilde men wel ongemoeid laten maar de vraag was of die dan nog toekomst had. De Doregraaf was nog slechts bij een enkeling bekend en voor het behoud van een naamloze sloot leek niemand te porren…

Onverwacht kwam er hulp. De Gemeentelijke Technische School aan de Sint Josephstraat schreef een prijsvraag uit voor een eigennaam. Ingewonnen advies bij de Heemkundekring leidde tot het voorstel de school ‘Doregraaf’ te heten. Al in oude tijden gingen namen van wegen en waterlopen over op aangrenzende gebieden of gebouwen. Dus waarom niet? En zo raakte Doregraaf weer bekend in het Gemertse land. En al loste die schoolnaam amper tien jaar later alweer op onder de nieuwe koepel Commanderij College, de vertrouwdheid met ‘doregraaf’ bleef.

En of het die vertrouwdheid is geweest? Wie zal het zeggen? Met de vorig jaar gerealiseerde nieuwbouw van de VMBO-school was er in elk geval weer aandacht ook voor een functionele en aangeklede erfscheiding aan de achterkant. In samenwerking met de gemeente lijkt zelfs de trend gezet voor het herstel van de vroegere functie van Doregraaf als waterlossing. Het overtollige regenwater – van Dribbellei tot en met VMBO-school – wordt inmiddels via de oude Doregraaf geloosd op het natuurlijk aangelegde rietvijvercomplex bij de rotonde tussen Zuid-Om en West-Om.

 

GH-2004-03 De Franse Tijd in zicht; Het Gemerts Schepenprotocol IV

Simon van Wetten

Werpt niet elke tijd haar schaduw vooruit? De Fransen waren in januari 1793 nog niet hier, maar vanuit het zuiden trok iets ondefinieerbaars over onze contreien. De lucht vulde zich met francofone timbres, de zwier van de regenboog aan het hemelgewelf kreeg de kleur van de Franse tricolore, en was daar niet het verre geluid van tromgeroffel en revolutionair gezang?

Trouwens, er waren al wel Fransen in Gemert, maar die waren juist op de vlucht voor de revolutie.

Op heden, de 22ste januari 1793, compareerde voor ons, Hendrik Strijbos en Gijsbert Verhofstadt, schepenen, en voor Godefridus Thomas Snoeckx, tweede secretaris van Gemert, meester Johan Joseph Frederick Meijer, drossaard en eerste secretaris van Gemert, en deze geeft te kennen dat mevrouwe de gravin De Banaston, thans hier in Gemert residerende, gisteren omstreeks 10 uur in de morgen aan hem een briefje heeft gegeven met de volgende inhoud:

Ik, ondergetekende, verklaar voor meester Meijer, drossaard van Gemert, vandaag – 21 januari 1793 – aan monsieur Castel, notaris te Parijs, te hebben gestuurd een blanco handtekening op papier met nationaal zegel,met een bestemming die aan de genoemde publieke officier bekend is, en die ik heb gemerkt met twee tekens. Deze merktekens zullen dienen als teken van herkenning en zullen fraude tegengaan. Deze maatregelen heb ik genomen vanwege de moeilijkheden in Frankrijk.¹

Gravin De Banaston, geef haar eens ongelijk, was naar het noorden gekomen omdat edellieden na de Franse revolutie een verhoogd risico liepen om vroegtijdig aan hun eind te komen. En nu de gravin haar leven had gered, wilde zij vervolgens ook haar bezittingen redden.

Ruim een maand later, op 1 maart, kwamen vijfentachtig Franse ruiters in Gemert aan. Op het mertveld werd een vrijheidsboom opgericht en er dansten naar verluid 1500 Gemertenaren (op een bevolking van 3500 zielen) rond die boom. Dat was dus dringen, en het bewijst dat velen redenen meenden te hebben om blij te zijn. Maar ja, de militaire situatie dwong de Fransen zich uit Brabant – en dus ook uit Gemert – terug te trekken, en de revolutionaire strijders werden nagekeken door 1500 beteuterde mensen. Beteuterd? Ja, want de dansers rond de vrijheidsboom zouden nu wel eens gezien kunnen worden als heulers met de vijand!

Andries van den Crommenakker en Andries Blox, beiden ingezetenen van Gemert, hebben op verzoek van dorpsgenoot Jan van den Crommenakker zich borg gesteld ter somma van 800 gulden, door de Hooggeboren heer Baron Van Reischach, landcommandeur van de Duitse Orde, als boete aan Jan opgelegd vanwege diens wangedrag ter gelegenheid van de aankomst van de Fransche Nationalen in Gemert. Joanna Maria Staaijakkers, weduwe van Johan van Zeeland, doet hetzelfde voor haar zoon Hendrik, die eenzelfde boete opgelegd heeft gekregen.²

De visite van de Franse ruiters was blijkbaar niet geheel schadevrij verlopen. Er was méér gebeurd dan het omzagen van een enkel (vrijheids)boompje. Landcommandeur Van Reischach stuurde een resolutie.

Resolutie op het request van de requesentanten (representanten?) van de gemeente Gemert, om tot last van de gemeente een kapitaal van 2000 gulden te negotieeren. Het geld is nodig om het deficiet te herstellen, veroorzaakt door de excessen van de Fransche Nationale krijgsbenden.³

Akkoord, héél schokkend leek dit alles zeker niet, maar de bakens werden nogmaals verzet, en de “Fransche Nationale krijgsbenden” omschreef men vanaf de laatste week van september 1794 ineens als “onze brave wapenbroeders.” Dat moest ook wel, want de Franse generaal Salme trok met zijn troepen door Gemert en resideerde vervolgens in het kasteeltje van Beek en Donk, te dichtbij voor de Gemertse burgers om een grote mond open te trekken over de nieuwe machthebbers. Tekenend is het briefje van burger Reinier van der Putten aan de leden van de Administratie over het Overwonnen Land, gevestigd in Den Bosch. Van der Putten reageerde op een publicatie met betrekking tot de “bestiering der regeringen van de onderscheiden gemeentens”. Hij wees op het feit dat J.J.F. Meijer op het naderen van onze brave wapenbroeders was gevlucht, en zijn post als drost en fungerend secretaris op schandelijke wijze had verlaten. Daarom bood Van der Putten, eertijds schepen maar in die functie geschorst vanwege zijn “patriotse en vrijheidslievende manier van denken”, zich voor de post van secretaris aan.4

En Reinier van der Putten werd aangesteld, 15 Ventôse, 3e jaar. Ventôse, dat is de Windmaand, en de 15e dag van die maand in het jaar 3 was eigenlijk 5 maart 1795. Maar de oude datering, dat mocht even niet. Er zou voorlopig een nieuwe wind gaan waaien!

NOTEN:

(eerdere afleveringen van “Het Gemerts Schepenprotocol” in: Gemerts Heem 1997, nrs. 2 en 3, en GH 2000 nr. 1.

1. R158, aktenummer 23.

2. R158, aktenummers 105+110, 18 april 1793.

3. R158, aktenummer 123, 25 mei 1793.

4. R159, aktenummer 49.

GH-2004-03 Gemertse priesterstudentenclub ‘Edward Poppe’

 

Sjef Verhoeven

Ondergetekende, Sjef Verhoeven geboren 11 maart 1924 in de Nieuwstraat te Gemert, volgde de klein-seminarie opleiding van 1937 tot 1944 op het Damiaan-college van de Paters Heilige Harten (SS.CC) te Sint Oedenrode.

Vanaf de dag dat je voor priester studeerde was je een ‘priesterstudent’ en moest je je ook als zodanig gedragen. In Gemert was het in die tijd heel duidelijk de wens van de parochiegeestelijken dat je – voor de vakantietijden, thuis bij je familie – lid hoorde te zijn van de exclusief voor priesterstudenten in Gemert opgerichte: Priesterstudentenclub ‘Edward Poppe’. De club was genoemd naar een voorbeeldige Vlaamse priester die is overleden in het jaar dat ik werd geboren. Hierna volgt een korte levensbeschrijving van deze persoon.

Biografische schets van Edward Poppe1

Edward Poppe werd geboren in december 1880 te Temse (België). Hij was de derde in een gezin van elf kinderen. Vader was bakker. Edward, een voorbeeldige leerling die uitblonk in alle vakken, wilde priester worden. Zijn vader stemde toe op voorwaarde dat hij er vooral voor het volk zou zijn. Edward studeerde in Leuven en werd op 1 mei 1916 in Gent tot priester gewijd. In deze stad werd hij kapelaan in een arme parochie die hij in korte tijd tot bloei bracht. Hij werkte ook als geestelijk adviseur te Leopoldsburg. Toen Edward ziek werd, werd hij rector bij de zusters in Moerzeke. In deze periode verandert er door toedoen van Paus Pius X nogal al wat in de kerk.

Edward wordt de bezielende leider van de zogeheten ‘Eucharistische Kruistocht’. Voor de jeugdigen schrijft hij een bijzondere catechese (“Bij de Kindervriend”). Tijdens zijn ziekte neemt hij nog tal van taken op zich. Hij was geestelijk leider van priesterstudenten die in dienst moesten en ook leidsman van de verpleegschool. Hij gold als voorbeeld voor ontelbare priesters. Na een lang ziekbed overleed hij op 10 juni 1924. Op 3 oktober 1999 is hij door paus Johannes Paulus II zalig verklaard.

Activiteiten Gemertse priesterstudentenclub

Zo’n 70 jaar voor de zaligverklaring van deze Edward Poppe werd in Gemert al een priesterstudentenclub naar deze persoon genoemd. Blijkens een aantekening van mijn broer Hein Verhoeven op de achterzijde van een portretfoto van ‘de Weleerwaarde Heer Piet van Ganzewinkel’ was Piet de eerste voorzitter en één der oprichters van de studentenclub. Piet studeerde aan de Latijnse School van Gemert van 1918-1924 en droeg op 29 juli 1931 zijn eerste H. Mis op. Drie maanden later vertrok hij naar Amerika.

Vanuit de parochie Gemert werd er een kapelaan aangewezen als geestelijk adviseur van de studentenclub. En er was ook een reglement voor de goede gang van zaken. De club stond onder leiding van een door de studenten uit de eigen leden gekozen bestuur met een voorzitter, secretaris en penningmeester. De voorzitter leidde de vergaderingen, de secretaris maakte de verslagen en de penningmeester moest zorgen voor het innen van de contributie en andere geldelijke zaken.

In de vakantietijden werd altijd wel ergens een beschikbare ruimte gevonden voor de activiteiten van de club. Eenmaal per week, op een vaste tijd, was er een bijeenkomst voor alle leden. Dan werden er plannen gemaakt en een activiteitenrooster opgesteld. In het ‘clubhuis’ kon men in de morgen- en middaguren terecht om te kaarten, te schaken of te dammen. In de grote vakantie werd van de leden verwacht dat ze bij gelegenheid van een priesterfeest het ouderlijk huis en de feestzaal van de neomist zouden versieren en in de feeststoet mee optrokken met het vaandel van de club en dat er op de receptie bij de familie van de neomist een kleine toespraak werd gehouden door hun voorzitter.

Elke vakantie had weer eigen activiteiten. Zo werd er in de kerstvakantie een extra avond georganiseerd voor de families van de studenten. In de grote vakantie werd er een bedevaart georganiseerd naar een Mariaoord. We organiseerden ook fietstochten zowel grote als kleine, maar altijd met een pick-nickgelegenheid. En ‘in’ waren we ook voor een voetbalmatch, bijvoorbeeld op Huize Padua.

Dat is wat ik me zo nog allemaal herinner van zo’n 60 tot 65 jaar geleden. In de jaren van 1937 tot 1944 heb ik volop meegedaan met alle aktiviteiten van de Gemertse priesterstudentenclub.

Van de foto uit augustus 1930, die werd afgedrukt in het laatste nummer van de jaargang 2003 van Gemerts Heem, herken ik nog bijna alle 19 koppen, ook al waren die wel allemaal vele jaren ouder dan ik. Van deze 18 Gemertse priesterstudenten zijn er 13 terug te vinden in de naamlijsten van de Latijnse School als zijnde daar afgestudeerd en priester geworden.2 Van de resterende personen (de nrs. 4, 7, 10, en 11) weet ik niet zeker of die ook op de Latijnse School studeerden. Zeker is wel dat de nr. 14 niet zoals genoemd J.van der Wijst is, maar mijn broer Marinus Verhoeven. ‘Onze’ Marinus heeft indertijd drie jaar gestudeerd in het Missiehuis van de Paters van de Heilige Geest in Weert. Hij staat op de foto naast zijn (en ook mijn) broer Hein.

Wat de naam O.N.S. zou kunnen betekenen daar weet ik niets van. De baretten van mijn broers herinner ik me nog goed ook al droegen we die in onze tijd niet meer.

NOTEN:

1. De biografische gegevens zijn ontleend aan www.heiligen.net

2. Vgl. M.H.J. Pennings, 375 Jaar Latijnse School Gemert, 1962

Noot van de redactie:

Ook Martin van Moorsel C.S.Sp reageerde op het kapittelstokje betreffende de Gemertse Priesterstudentenclub in GH2003 nr.4. Hij bevestigt in grote lijnen wat Sjef Verhoeven in het hier bovenstaande schrijft. Bovendien blijkt dan dat de traditie en evenementen van de jaren dertig in de jaren vijftig en zestig (wanneer Martin lid is van de club) nog steeds bestaan. Ook Martin heeft geen verklaring voor de afkorting O.N.S.

GH-2004-03 Gemert voor vijfhonderd jaar deel 3

 

Simon van Wetten

Een fors deel van het Gemerts schepenprotocol is inmiddels door de auteur van dit artikel getranscribeerd. De periode 1473-1696 is verwerkt, de periode 1771-1810 óók.¹ Twintigduizend minuutakten geven stuk voor stuk een fragmentje van de Gemertse geschiedenis weer. Die fragmenten kunnen op verschillende manieren en in diverse combinaties aan elkaar worden geplakt. In “Gemert voor vijfhonderd jaar” wordt het dorp, zoals het er een half millennium geleden ongeveer uit heeft gezien, in samenwerking met tekenaar Koos Brisco in beeld gebracht. Het is goed om te benadrukken dat de volgorde van objecten, gebouwen en hun bewoners heel goed en dus waarheidsgetrouw uit de eeuwenoude mededelingen van de dorpsbestuurders is te destilleren, maar dat naar de vorm van die gebouwen en objecten en hun onderlinge verhouding en afstand slechts te gissen valt. Deze derde aflevering gaat over:

De Molenstraat en de watermolen

Heeft niet elk dorp in Brabant een Molenstraat? En in hoeveel van die straten her en der staat dan nog een molen? In een tijd dat we allemaal recht van wind hebben, is het met het aantal molens droevig gesteld. En dat terwijl in het middeleeuwse Gemert – en ook in de eeuwen daarna – de Moelenstraet kon bogen op een heel haffel molens! Ga maar na, het begon al met de middeleeuwse wrijfmolen, niet ver van de hoek met de Haageik, ter zijde van de roemruchte rivier de Roeyspe, die wij, mits behorend tot een bepaalde generatie, beter kennen als de Rips. Vervolgens leidde in de bocht van de Molenstraat een breed pad naar de watermolen. Verderop passeerde de Molenstraat de Molenakker, welke akker in de hoogtijdagen van het molenbedrijf door maar liefst drie molens werd omzoomd. Van die drie was de molen op de plaats waar nu de Eendracht staat de oudste. Maar ook halverwege, ter hoogte van de Sleutelbos, heeft een molen gestaan: een rosmolen, aangedreven door 1 pk. En dicht bij de huidige Cortenbachstraat draaiden in een nog niet zó ver verleden trots de wieken van graanmolen “De Peperbus” boven een belt, achter het huidig adres St. Annastraat 7, dat toen het molenhuis was.²

Kortom, de Molenstraat heeft (had) recht op haar naam!

Wij vatten in deze aflevering post in de (binnen)bocht van de Molenstraat, en na eerst een wijle nagedacht te hebben over de zoektocht der mensheid in het algemeen en die van de Gemertenaren gedurende de afgelopen vijfhonderd jaar in het bijzonder (blik dus op oneindig) herpakken wij ons en zien we tussen twee huizen door de watermolen, nog in bedrijf en in volle glorie.

Tot wanneer is de watermolen in bedrijf geweest? Welaan, in 1544 werden de molens van Gemert, óók de watermolen, opnieuw verpacht:

Heer Hanrick van Eijnatten, commandeur des huijs van Gemert, heeft verpacht en verhuurd twee windmolens en een watermolen en een rosmolen, aan Dierck Hanrick Diercks soen die Molder en diens zoon Bartholomeus, voor de tijd van zes jaar (maar tussentijds, na drie jaar, opzegbaar).

Pachtsom: elk jaar 64 mud rogge en 6 Rijnsguldens. Bovendien moet al het koren dat het huijs van Gemert toebehoort, zonder molster (=maalloon) worden gemaald.

Onderhoud en reparaties van het binnenwerk, het camrutsel, sceef en cups dienen door de pachter te geschieden. Mocht een molen voor onderhoud stilstaan en is een andere molen ganckachtig, dan moet er daar meer worden gemalen. De molder dient te waken voor storm en brandschade. Is het aan zijn nalatigheid te wijten dat de molens zouden verongelukken, dan is hij voor de reparatie aansprakelijk.³

Tot die tijd en wellicht ook nog wel daarna werd de hele omgeving in naamgeving en inrichting door de aanwezigheid van de watermolen beïnvloed. Zelfs dit laatste werkwoord past bij de watermolen! Achter de molen, langs de Beverdijk, lag de Vloed; daar strekte zich het ‘stuwmeer’ uit, het bassin waar het Ripswater opgespaard werd totdat de mulder de tijd rijp achtte om het schot van de watergang bij het rad omhoog te trekken en daarmee het hele mechanisme van de molen in werking te zetten. En de ferme watermassa die dan ‘naar beneden’ kwam noopte het dorpsbestuur tot het laten bouwen van een hoge brug, honderdvijftig meter stroomafwaarts, daar waar de Rips de Haageik kruiste.4 Daarnaast was er in dit stukje Gemert – zo’n 200 bij 70 meter – sprake van sluisjes, dijken, dijkoverlaten, sloten, het Molenwiel en afwateringsgracht De Rijt. Ook de namen van de huizen en velden werden ingegeven door de aanwezigheid van de watermolen en de Vloed. De hoeve Ter Watermolen in de Haageik, de Vloedakker, de Waterbeemd en de Itterman zijn daar voorbeelden van.5

In 1559 en 1560 werd het woord ‘watermolen’ nog twee keer aan het schepenprotocol toevertrouwd: akkerland omtrent de watermolen neven het Molenwiel en een stuk land aan de watermolen over ’t Berchsken.6 Ook in januari 1581 werden de watermolen, de Rips, ’s Heerenvloet, de Rijt en de sluis in één adem (lees: één akte) genoemd, maar dat is natuurlijk geen garantie dat de molen nog in bedrijf was.7

In 1616 verkocht commandeur Hendrik van Holtrop een huis en hof geheten den Waterbempt, met het akkerland daarbij geheten den Itterman. In de belending worden “de grave met de wal” en “de Rups” genoemd. In deze akte werd ook herinnerd aan het recht dat bij dit huis hoorde, namelijk om “water van de molengraeff naar de Rups af te halen naar de sloot neven den Itterman”.8 Kortom, als de watermolen toen nog zijn plaats in het landschap had gehad, dan zou hij in deze omschrijving eigenlijk wel een plekje verdiend hebben. Het is daarom niet zó’n boude veronderstelling dat de watermolen tussen 1581 en 1616 is afgebroken. De resten en fundamenten hebben vervolgens vierhonderd jaar liggen wachten totdat zij werden opgegraven.9

Op de bijgaande tekening kijken wij tussen twee huizen door. De Domhof links en de Waterbeemd rechts.

Nog een huis aan het pad naar de watermolen

Als je naar de belendingen kijkt die bij elke transactie rond het huis met de naam “Waterbeemd” worden opgesomd, dan wisselen de namen van de eigenaren van de belendende percelen nog wel eens! En ook vaste gegevens, zoals de Molenstraat, de watermolen, de Rips en het molenwiel worden dan weer wel en dan weer niet genoemd. Na heel veel puzzelwerk en telkens weer van voren af aan beginnen komen we uiteindelijk tot de conclusie dat er achter de Waterbeemd aan het Molenpad nog een tweede huis gestaan moet hebben en dat even verderop in de Molenstraat (richting Handel) ook nog twee huizen of hoeven gestaan moeten hebben.

Bij het huis “de Waterbeemd” (1):

De familie die haar achternaam aan dit huis te danken had, kan Gherit Arts (alias van de Waterbeemd) als stamvader aanduiden. Hij zwaaide de scepter in de Waterbeemd in de laatste dertig jaar van de 15e eeuw. Gherits dochter Heijlwich was in 1532 de eigenaresse van “het huijs aan de watermoelen”. Het lijkt erop dat er tussentijds een erfsplitsing moet hebben plaatsgevonden, en dat er naast de Waterbeemd maar een eindweegs verder de Molenstraat in ook een huis gestaan moet hebben met een poort etcetera die in vroeger tijden eigendom was van de familie Van Gemert, en waarin ‘nu’ – in 1532 – het gezin van Jan van de Nuwenhuys woonde.10 Dit huis was “dat goet ter Watermolen”, dat niet verward moet worden met ‘de hoeve ter Watermolen’ in de Haageik ter hoogte van de plaats waar nu apotheker Lindner is gevestigd. Het is niet verwonderlijk als het u nu wat begint te duizelen. Maar het ligt echt niet aan u. Ik sleep u vanaf hier mee in een welhaast onontwarbare kluwen van gegevens en ik kan u alleen maar sterkte wensen.

Het nichtje van Heijlwich, Catelijn dochter van Claes van de Waterbeemd, bewoonde in 1543 het “huijs omtrent de watermoelen”, waarbij aan de belending valt af te lezen dat het hetzelfde huis is als dat van tante Heijlwich elf jaar eerder.11

Het is die belending die ons houvast biedt. De buren wisselen, maar de “gemeijnsteegh” (= het pad naar de watermolen) en de “gemeijn- of Moelenstraet” bewijzen dat dit huis in de vork van het pad en de Molenstraat moet hebben gestaan, op de plaats die wij kennen als het pand Kuppens – ook al gaat die naam niet meer op.12

Bij het huis “aan de Watermoelen”, de Domhoef (2):

In 1488 was Jan Claes die Cremer de eigenaar van het “huijs aen den Watermoelen”. Het stond links van het pad naar de watermolen, want de belending wordt beschreven als: neven die Rops, des heerenerf en het molenwiel.

In 1517 werd dit huis voor het eerst “Domhoef” genoemd: De provisoren der Tafel van de H. Geest verkopen aan Jan Claes Mijssen en aan Hillegont Cornelis Vogels dochter een huis en hof bij de watermoelen, geheten den Domhoef, neven die Royspe, de weg waarover men naar de watermolen gaat, den Molenwiel en dat Sandervoirt. (Is “Sandervoirt” de oude benaming voor de Molenstraat?)

In tweeëntwintig jaar tijd verwisselde het huis nog drie keer van eigenaar. Klompenmaker Jan Claes Mijssen verkocht het aan Hanrick Goessen Clercks, die op zijn beurt de Domhoef overdeed aan Hanrick Jan Berchs, en die sloot de navolgende “deal” met Noeij Goessen Clercks:

Noeij Goessen Clercks soen heeft gepacht en gehuurd van Hanrick Jan Berchs een hostat geheten den Domhoef, voor de tijd van zes jaar. Pachtsom: elk jaar een sester rogge, te betalen aan de pastoor van Gemert. Ook nog 2 Rijnsguldens per jaar, en bovendien zal Noeij een huis zetten op die grond. Het huis zal dan op een goede manier geschat worden en de waarde wordt afgetrokken van de huurprijs.

Nieuwbouw dus, in 1539. Blijkbaar nodig. De Domhoef was op dat moment nog slechts een ho(f)stat, een leeg erf, waar voorheen een woning stond.13

Bij het huis aan de watermolen, de Ytterman ofte Helle(3):

In 1532 verkocht Marij Jan Everets, met “de alde brieve”, een huis en hof aan die Watermoelen geheten die Helle, neven een gemeijnsteeg, erve Jan Nuwenhuys, erve Heijlke van de Waterbempt en die Ruepse. De nieuwe eigenaar heette Gheret Jans van Zoemeren.14 De oude brieven waarvan sprake is, impliceren dat dit huis er al een tijd stónd. “Die Helle” is het gebied dat de overgang vormde van de watermolenomgeving naar het Molenbroek.

Dit huis krijgt spoedig daarna in de minuutakten van het schepenprotocol de naam “de Itterman” mee.

Ariaen Claes Wouters heeft met alde brieven verkocht aan Aert Aerts van den Hilecker een huis, schuur en erf te Gemert in die Helle neven erve Jan van den Nuwenhuijs, een steghe, die Ruespe en erve Lijn Claes. 13 november 1545

Jan Gherets Verhoeven, in zijn volle bedde, heeft overgegeven aan Ariaen Claes Wouters een jaarlijkse cijns van 9 Rijnsgulden en 11 stuivers uit een huis, hof en erf geheten den Ytterman. 13 nov. 1545 (veranderd in: 27 juni 1551)

Marij en Luijtgard, dochters van Jan van den Nuwenhuijs, erven van hun vader een huis, hof, schuur, bakhuis en erf, waarin vader Jan en zijn vrouw Heijlwig zijn gestorven, behalve die grote camer metten hoefken ende den solder daarboven gelegen, geheten dat goed ter Watermolen, gelegen langs den Ytterman, erve Grietken Theuwens, die Moelenstraet en de brede graeff aan den Ytterman. 19 april 1550

Aert Aerts soen van den Hijlecker, in zijn volle bedde, heeft met alde brieven verkocht aan Jan Gherets soen Verhoeven een huis, hof, schuur en erf te Gemert geheten den Ytterman, neven erve der kinderen Jan van den Nuwenhuijs, een steghe, de Ruespe en erve Lijn Claes. 26 juni 1551

Uit de geciteerde vier akten blijkt dat het huis “in die Helle” hetzelfde is als het huis met de naam “de Itterman”, en dat het huis “de Waterbeemd” hier impliciet naast “dat goed ter Watermolen” wordt genoemd, want Lijn Claes uit de belending is ongetwijfeld Catelijn dochter van Claes (en de bewoonster) van de Waterbeemd.15

Is het al te wild te opperen dat de Itterman een afsplitsing van de Waterbeemd moet zijn geweest en aan de Molenpad achter de Waterbeemd moet worden gesitueerd? De belendingen en eigenaren in de geciteerde akten lijken dan op hun plaats te vallen…

BIJ DE TEKENING VAN KOOS BRISCO

De tekenaar staat in de Molenstraat anno 1500, en ziet in de doorkijk tussen de Domhoef (links) en de Waterbeemd (rechts) in de verte de watermolen. Een vermoedelijk achter de Waterbeemd gelegen huis, mogelijk het achterhuis, later bekend als de Itterman, blijft in deze tekening buiten beeld evenals het een eindweegs verder in de Molenstraat gelegen “Goet ter watermolen”.

VERANTWOORDING

Zoals reeds in de inleiding gesteld: de mededelingen van de dorpsbestuurders van weleer staan als een huis. Maar of de huizen op de tekening er ook staan zoals ze destijds stonden…?

Om die reden is een “denktank” van vier personen ingesteld om de onderlinge kennis uit te wisselen en op die wijze te trachten zo dicht mogelijk bij de waarheid van toen te geraken. Mijn dank gaat daarom wederom uit naar Koos Brisco, Ad Otten en Jan Timmers.

Eerdere artikelen over de omgeving van de watermolen zijn verschenen in Gemerts Heem 1985, p. 42-55 (Ad Otten, Watermolen en Beverdijk), in GH 1998-4 (een themanummer over de watermolen), en in GH 2003-3 (waarin aandacht voor de “Hoeve ter Watermolen”)

NOTEN:

1. Het oudste protocol in het Rechterlijk Archief (zo worden de boeken van de schepenen genoemd) dateert van 1473. In 1810 hield de schepenbank op te bestaan en werd vervangen door een vorm van gemeentebestuur zoals wij die nu nog kennen.

2. Tot een zestig jaar geleden maakte de St. Annastraat nog deel uit van de Molenstraat.

3. R105-264

4. Zie de eerste aflevering van deze serie, in GH 2003-3.

5. Itteren is in Middelnederlands: herhalen, repeteren, vloeien. Herhaaldelijke overstromingen?

6. R107-70 en 170

7. R110-1155

8. R113-352

9. Zie GH 1998-4: een themanummer gewijd aan de opgraving van de watermolen.

10. Aan het eind van de 15e eeuw werden Jan van Gemert (“daarvoor Dyrck van Gemert”) en Godert van Gemert aangeduid als de vroegere eigenaren van “de Waterbeemd”. Vervolgens verkocht Jacop van de Hugevoert, weduwnaar van Lijsbet, de dochter van Jan van Gemert, een “huijs, hof met wijer in de Moelenstraet” aan Jan van de Nuwenhuys, in juni 1505. (Zie R98-23 en R99-538).

11. Het huijs aan of omtrent de Watermoelen moet niet worden verward met de hoeve Ter Watermoelen, die in de Haageik stond, en die is besproken in de eerste aflevering van deze serie, in GH 2003-3.

12. De serie akten die de bewijsvoering rond het huis “de Waterbeemd” inhoud geven: R95-28+89, R96-15+19+311, R98-23, R99-44+384+538+700, R103-248+426, R105-94.

13. De serie akten die de bewijsvoering rond het huis “de Domhoef” inhoud geven: R97-136, R100-239, R103-105+106+140+187, R104-249.

14. R103-118.

15. R105-400+401+830+963.

GH-2004-03 Holle wegen en de vorm van oude akkers

 

Jan Timmers

Oude akkers hebben als kenmerk dat ze in de loop van de eeuwen dat ze in gebruik zijn geweest, langzaam werden opgehoogd met allerlei vormen van organisch materiaal, veelal vermengd met zand. Deze manier van bemesten heeft er voor gezorgd dat een dikke zwartgrijze eerdlaag ontstond met een dikte van soms meer dan een meter. Langzaam groeide de akker omhoog, maar niet overal even veel.

De randen van oude akkercomplexen komen voor in verschillende vormen. De meest voorkomende vorm is dat de hoogte van de akker naar de rand toe langzaam minder wordt. Hierdoor ontstaat een bolle vorm. Dat is de reden dat oude akkers heel vaak bolle akkers worden genoemd. De randen van deze akkers kenmerken zich dus in feite door het ontbreken van een direct zichtbare grens. De akkerrand is even hoog als het aangrenzende wegdek.

Op andere plaatsen bestaat de rand van de akker uit een zogenaamde steilrand. Een zichtbare terreintrede die in het ene geval slechts een hoogte van nog geen halve meter heeft, maar in sommige gevallen meer dan 1 meter bedraagt. De akker is in de loop van de tijd verhoogd helemaal tot aan de rand van de akker toe. Tegelijkertijd werd vaak op het gebied dat juist aan de akker grensde jarenlang allerlei organisch materiaal verzameld voor de mestbereiding. Soms werd dat gebied zelfs afgeplagd. Daardoor is dat terrein steeds lager komen liggen. Door het verhogen van de akker en tegelijkertijd het verlagen van het aangrenzend gebied zijn de steilranden ontstaan.

Bij sommige akkercomplexen zien we beide vormen tegelijkertijd optreden. De akkers hebben in zijn geheel een bolle vorm, terwijl de randen soms gedeeltelijk bestaan uit steilranden.

De hogere steilranden waren begroeid met hakhout. Hierdoor werd het zand en daarmee de steilrand zelf op zijn plaats gehouden. Door de aanplant van het hakhout trad geen of nauwelijks erosie op. Juist hierdoor kon de steilrand aanzienlijke hoogten bereiken. Deze hakhoutranden zijn op diverse plaatsen in de gemeente Gemert-Bakel nog aanwezig. Het hakhout wordt niet meer onderhouden, dat wil zeggen, niet meer regelmatig gekapt, zodat de begroeiing nu is doorgegroeid tot bomen. De nog aanwezige stobben verraden echter de oorspronkelijke hakhoutfunctie. Soms is de begroeiing van de steilrand verdwenen, waardoor de laatste decennia alsnog erosie en soms zelfs egalisatie is opgetreden.

Holle wegen

Op sommige plaatsen, waar oude akkers in de directe nabijheid van elkaar liggen, resulteerde het bovenomschreven verschijnsel in het ontstaan van lager gelegen terreintjes en holle wegen tussen twee akkers. Bij een holle weg liggen aan weerszijden oude akkers, die langzaam hoger werden, terwijl de weg zelf door het afplaggen steeds lager kwam te liggen. Soms heeft alleen het beginstuk van een weg het karakter van een holle weg. De weg loopt dan langzaam omhoog tot op het akkerniveau en loopt dan verder over de akker door.

De Belgische historisch-geograaf Dussart bracht vlak na de tweede wereldoorlog een tijd in Bakel en Milheeze door en beschreef het landschap dat hij zag nauwkeurig. Hij geeft een bijzonder fraaie omschrijving van steilranden en holle wegen, op basis van wat hij in 1947 zelf zag en hoorde van de bewoners van Bakel. Citaat:1

“De wegen die langs de velden lopen – en soms ook die er dwars doorheen gaan – (zoals de Akkerweg in het zuiden van Milheeze) – zijn diep uitgehold, soms 2 à 3 meter lager liggend. Elders scheidt een merkbare onderbreking in de lichte helling de “akker” van de weilanden, welke zich op een lager niveau uitstrekken (Benthem).

Het hoog gelegen niveau van de akkers is het duidelijkst zichtbaar waar de bewoners de randen uitgegraven hebben en een verticale wand aanbrachten (bijv. op verschillende plaatsen in Milheeze). Daar hebben wij de buitengewone dikte van de grondlaag kunnen vaststellen: meer dan 60 cm en vaak nog dikker tot bijna 1 meter. De dikte van deze grondlaag heeft echter niets ongewoons. Men kent het oude systeem van bemesting dat in de zanderige gebieden van West-Europa in zwang was. Het strooisel in de stallen bestond hoofdzakelijk uit graskluiten uit de heide. Het doel hiervan was om zoveel mogelijk mest te verkrijgen, die zeer vruchtbaar was dankzij de plantaardige organische stoffen en de humus in de graskluiten.”

In een voetnoot voegt Dussart nog toe: “Men heeft ons verzekerd dat zij (de steilranden, JT) te wijten zijn aan het af en toe wegnemen van aarde, die vroeger als strooisel in de schaapskooi gebruikt werd.”

De steilranden ten zuiden van Milheeze en ook aan de zuidkant van Bakel zijn nagenoeg allemaal verdwenen. In Bakel kennen we nog steilranden op Geneneind, Nuyeneind en Benthem. In Gemert zien we een dergelijke steilrand als begrenzing van de akker van de middeleeuwse hoeve Nieuwenhuizen op Milschot.

Een gedetailleerde inventarisatie van nog aanwezige steilranden, maar ook van verdwenen steilranden zou wenselijk zijn. Sommige steilranden hebben een zodanige hoogte dat ze op de grootschalige topografische kaart van Nederland worden aangegeven. Voor de meeste geldt dat echter niet. Steilranden en holle wegen als begrenzing van oude akkers komen nauwelijks meer in Noord-Brabant voor. Ondanks het verdwijnen van steilranden en holle wegen, vormt Gemert, maar vooral Bakel een positieve uitzondering. Behoud en herstel van deze cultuurhistorisch zo waardevolle landschapselementen is noodzakelijk.

Afmeting van oude akkers

Over het ontstaan van oude akkers en hun voorgeschiedenis is in Gemerts Heem al eerder geschreven.2 De dikke zwarte eerdlaag (het esdek) die in de loop der tijd op een akker is opgebracht, blijkt niet overal even dik te zijn. Het oorspronkelijk oppervlak waarop de akkers destijd werden aangelegd, bezat veel meer reliëf dan nu zichtbaar is. De ophogingen van de akker hadden kennelijk niet alleen als doel om humusrijke grond aan te voeren, maar ook om voorkomende laagtes op te vullen en op die manier de akker als geheel te egaliseren.

In afbeelding 2 is schematisch aangegeven hoe grote akkercomplexen in de loop der eeuwen zijn gegroeid3. In de vroege Middeleeuwen werden de hoogste delen van het landschap bewoond en ontgonnen tot kleine akkers. In de late Middeleeuwen verdween de bewoning naar lager gelegen gronden en werden op de hoger gelegen delen de oudste nog relatief kleine akkers aangelegd. De percelen op de akkers waren niet omgeven met bomen of struiken, maar de akker als geheel wel, om te voorkomen dat loslopend vee en wild de oogst beschadigde. De oude akkers, omgeven door houtwallen, lagen soms dicht bij elkaar, slechts van elkaar gescheiden door een brede strook lager gelegen grond met vaak daarop een pad of weg. Aan de noordkant van Bakel op Geneneind treffen we nu nog een dergelijk patroon van relatief kleine akkers aan, elk afzonderlijk gekenmerkt door de bolle vorm of door een begrenzing in de vorm van begroeide steilranden.

Op andere plaatsen werden in de loop van de tijd ook de lagere delen tussen de afzonderlijke akkers opgehoogd en opgevuld. De begroeiing verdween en meerdere kleine akkers groeiden aan elkaar tot één groot akkercomplex. Ook op het uiteindelijke akkercomplex waren geen zichtbare perceelsscheidingen aanwezig in de vorm van sloten, heggen of houtwallen.

We komen tot de conclusie dat het ontstaan van de akkers niet zo’n constant en uniform ontwikkelingsproces is geweest dan tot voor kort werd verondersteld. Het “groeien” van de akker, zowel in hoogte als in omvang, is met horten en stoten tot stand gekomen. Net als bij zoveel andere historische ontwikkelingen is er sprake van een dynamisch proces dat door allerlei omstandigheden, afhankelijk van plaats en tijd, soms juist wel, anders juist niet werd gestimuleerd.

Een andere conclusie is dat oude akkers geen uniform uiterlijk hebben. Ze dragen de kenmerken van hun eigen ontstaansgeschiedenis met zich mee. Sommige akkers zijn bol, andere minder, sommige akkers zijn groot andere veel kleiner. Vaak worden juist de grote akkercomplexen gezien als het meest waardevol in cultuurhistorische zin. De kleinere akkers daarentegen, zeker als ze in elkaars nabijheid liggen, vertellen vaak meer over hun ontstaan en roepen meer dan de grote akkercomplexen het beeld op van het laat Middeleeuwse landschap.

NOTEN:

1. F. Dussart, Structure agraire et paysages ruraux dans la commune de Bakel (Brabant Septentrional), Luik 1947. Speciaal voor burgemeester en wethouders van de gemeente Bakel en Milheeze liet Dussart een vertaling uittypen, “met oprechte dank voor de verleende hulp”. Uit deze vertaling is geciteerd.

2. Jan Timmers, Cultuurhistorische en archeologische waarden van oude akkers, Gemerts Heem 1994, nr 3, blz 77-86

3. Chris de Bont, ‘…al het merkwaardige in bonte afwisseling…’, Een historische geografie van Midden- en Oost-Brabant, Bijdragen tot de geschiedenis van het Brabants Heem deel 36, Waalre, 1993, pagina 80.

GH-2004-03 Gedoentjes in de Paandeler roond 1930 (1)

 

Toon van Zeeland

(dialectspelling W.J. Vos)

Ik bén geborre in de Paandelaorse Kampe, nummer A 171. Swèrres ginge waj aald aachterdùr óvver pèdjes no de kéérk èn de Kómskool. Elaën sóndes kwaome waj óp d’n hárde wég as we no de kéérk òf no de lírreng ginge. Uurst ging ’t óvver ’n slingerend pèdje mí viejr hákse bóchte. As sommers án wírskante de korrevèèlde gòlfde, wás ’t nèt òf we – krèk as Moozes – dùr de Rooj Zaë liejpe.

’t Uurste bedrejf wás de kefee van Piet Línders èn z’n Tooj. Dè hiejt “de Fállie”. Áchter de kefee han ze daor ok nòg ’n handboogskiejterééj, “Doele Hulstkamp”. As bajverdienste han ze nòg ‘ne groute kírzenboogerd.

’n Bietje wejter lág ’t gedoentje van de Gebroeders Vòs. Willem wás d’n ársietékt, Jakòb lajde d’n timmerwinkel, Sjèf wás de mètselaor èn Mies d’n uuperman. Jan, d’n awdste, de koolenboewr, uuperde ok mee as ie ’t nie te druk ha mí de koole. Baj mínne weet waor haj ok d’n uurste mí ’n spèrzievèld.

Dan liejpe we vùrbaj d’n Aojversnéést (’n stuk òf viejr èrbèèrsheuskes tusse de Vòsse èn de boerderééj van Verhòfstadte èn dan krèk óvver ’t Lùpke lág de klómpemaokerééj van Jaones va Skejndel (“de Fladder”).

Iejt wejter stón ónder ‘ne kestánjenbom aald ’n gaël outobus van de gebroeders Manders. Vòlges de geruchte waore dè leej van de Òsse bènde. Dortíggenóvver stón ‘nen blòk van vééjf kléén wùnnengskes. In aën ‘rvan ha Pawke Verhees ’n tebákskèrverééj, “De Valkenier”. Vùrbaj ’t lééste haojs van diejen blòk liejp ’n haël smaal pèdje no de meule in de Deel.

Wor naw de Paandelerskool stí, lág vruuger ’n wielerbaon. Èn dan kwam de kefee van Kís “Vòs” (van de Vossenberg), “’t Vòssekamp”. Dè wás aën van de waajnege kefees mí ‘nen tenaëlzaol. Ópzééj, án de kant van de wielerbaon (naw Paandelerskool) han ze ok nòg ’n bákkerééj.

In ’t vòlgend heuske án dezèlfde kant hadde de taojswaëverééj van Driek Pénnengs. In ’t lééste heuske van dien blòk van viejr zaot Drieka “d’n Brèsser” mí ’n gruuntewinkelke. Látter hé ze nòg laang in ’n rééj wùnnengskes án d’n óvverkant gewond èn winkel gehaawe, in ’n heuske nívve Jan d’n Braower, tíggenóver de Paandelerskool.

Naw gon we wír no rèchs èn kòmme dan baj de mánnuufáktuurezaok van Poules Baow. Dornaëve hadde de gruuntewinkel van Van Skejndel, ok wél “d’n Tejk” gehaajte. Hullie-jen buurman wás “de Nílles” mí z’n kópperslaagerééj. Èn ’t lééste bedrejf wás de maandemaokerééj van Jehan van Dómmele.

Ik wil ok nòg ’n pár bedrejfkes nuujme die Riek Dónkers-van d’n Èkker vergaëten is. Nívve de gruuntewinkel van de daames Mikkers hadde de pòtten- èn pannenwinkel van “d’n Ejzeren Bòl”. ’n Pár dùrre wejter wás de tebákswinkel van Theo van Schijndel (òfwél “d’n Hèèj”). Ik gelaojf dè alle Van Skejndels wél ‘nen bajnaom han, anders kaosde ze nie aojt mekaor haawe. Haj ging ‘r iederen dág zèèlf mí de fiets óp aojt um z’n waor án de man te brénge. Óp aën van die tòchte is ie jammerlek veróngelukt.

Wír wa wejter wonde Anna Fleskens (“de Flés”). Ze ha tebákswaore èn snoep. Bovve de deur hing ’n wónderlek reklaomebòrd. As ge van de kant van de kéérk kwaampt, laosde d’róp in rooj létters: “In uw pijp”. As ge d’r rèècht vùr stoond, stón ‘r in witte létters: “Ster Tabak” èn as ge dan vùrbaj waort èn umkeekt, stón ‘r in blaow létters: “Rookgenot”. As waj sóndes aojt de kéérk kwaome, mönde waj daor vùr ‘ne sènt gon koupe. Dè wás aald ’tzèlfde: ‘ne sjeklaoden bròk. Die zaote in ’n groute kertónnen dous, afgedékt mí ’n gummie vèl mí ’n sneej ‘rin. Dor kaoste krèk mí oew haand dùr um ‘r ínnen aojt te vatte. Dè waor spannend want af èn toew viejte ‘r ínne mí ’n sejfer án d’n ónderkant èn dan hadde prejs.

Iejt wejter wonde de Bubbelkes mí d’r kante mutse. In de Niewstraot wonden ok nòg Smulders mí z’n klírmaokerééj. Èn in de Kérkstraot miste ik nòg Maggezejn “t Skaop” èn tíggenóvver Dientje Wejn zaot Dientje Verhaage mí ‘ne winkel in haojshawdeleke ártiekele.

1. Dit verhaal is een vervolg en een aanvulling op Riek Donkers-van den Acker: ‘Óp èn nír no de skool’, in: Gemerts Heem, jg. 43, 2001, nr. 4, blz. 6-11.

GH-2004-03 Jan van Dooren eerste Gemertse ‘pater van de Heilige Geest’

Jan Brouwers

Voorafgaand aan het onlangs gehouden jubileum ’90 jaren Paters van de Heilige Geest in Gemert’ werd in het Gemerts Nieuwsblad gevraagd of er onder de inwoners van Gemert misschien nog oude foto’s waren voor het houden van een tentoonstelling op het kasteel. Ook ik heb een oude foto ingestuurd die ik met dit artikeltje nader wil toelichten. Het is een foto uit 1915 of misschien begin 1916 gemaakt bij gelegenheid van het priesterfeest van Jan van Dooren, pater van de Heilige Geest en een neef van mijn moeder (Antonia Brouwers-Verschuren). Deze foto is bij ons thuis altijd zorgvuldig bewaard omdat hierop ook mijn vader (Piet Brouwers) staat die reeds in 1931 kwam te overlijden en waarvan we bij ons verder geen enkele andere afbeelding bezaten.

Wie was pater Jan van Dooren? Jan was een zoon van de in 1855 op Keizerbosch aan de Oudestraat in Gemert geboren Driek van Dooren. Driek heeft het vermoedelijk nooit zien zitten om boer te worden. Hij kocht althans op een openbare veiling in Gemert het huis met bakkerij Binderseind 3. Of hij daar ter plaatse ook brood heeft gebakken is niet bekend maar wel weten we dat hij na zijn huwelijk op 27-1-1891 met Maria de Greef naar Mierlo is verhuisd waar hij werd ingeschreven als bakker en herbergier. Nog net in het jaar van hun huwelijk werd op 17 december 1891, hun zoon Jan geboren. Jan verhuisde op jonge leeftijd vanuit Mierlo naar zijn familie in Gemert. Zijn moeder was vroeg gestorven en Jan wilde bovendien priester worden. Hij studeerde in Gemert aan de Latijnse School en was bij mijn moeders thuis, de familie Verschuren-van Dooren in de Pandelaar, in de kost. Na met succes de Latijnse School te hebben gevolgd ging Jan in 1910 naar het noviciaat en vervolgens het grootseminarie van de Congregatie van de Heilige Geest in Chevilly (Frankrijk). Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, waarin zowel Frankrijk als België betrokken raakten, kwam Jan van Dooren in de herfst van 1914 met de eerste groep priesterstudenten van de Heilige Geest naar het hem van jongsaf al vertrouwde Gemert. Met zijn medestudenten en onder de hoede van pater Luttenbacher vestigde hij zich op de verdieping van het toenmalige patronaat in de Bonengang. Omdat hij de priesteropleiding al grotendeels had afgerond is hij niet zo lang in Gemert gebleven. Al op 28 october 1915 werd hij in Langonnet (Bretagne-Frankrijk) tot priester gewijd. Kort daarna moet hij met zijn familie in Mierlo zijn priesterfeest hebben gevierd. Toen moet ook de hierbij afgedrukte familiefoto zijn gemaakt. In de zomer van 1916 volgt zijn toewijding aan het Apostolaat waarna de jonge pater drie jaar werkzaam is als sub-magister aan de broederopleiding van de congregatie in Baarle-Nassau.1 Ruim een jaar na de beëindiging van de Eerste Wereldoorlog wordt hem een missiepost in het vooruitzicht gesteld in de onder Frans toezicht geplaatste voormalige Duitse kolonie Kameroen. Op 9 januari 1920 vertrekt hij vanuit Bordeaux met de boot “Afrique” naar zijn missiegebied in Afrika. Het schip is daar echter nooit aangekomen. Nog in de Golf van Biskaye kwam het met 599 passagiers aan boord, in een zware storm terecht. De Afrique raakte uit koers en sloeg op de rotsen. Het moet een drama zijn geweest. ’s Nachts in diepe duisternis. Jan van Dooren was niet de enige geestelijke aan boord. Ze waren met 17 leden van de Congregatie van de Heilige Geest waaronder ook bisschop, mgr. Hyacinthe Jalabert. Ze zijn allemaal omgekomen. De verslagenheid bij de congregatie maar ook ‘bij ons’ in de familie was groot. Mijn moeder is er haar hele leven over blijven vertellen.

Het hele verhaal van de scheepsramp is gepubliceerd in de Bode van den Heilige Geest onder de kop “Het vergaan der mailboot Afrique”.2

Als de paters hun 90-jarig jubileum niet hadden gevierd zou bovenstaand verhaal vermoedelijk nooit meer boven water zijn gekomen. Op het kerkhof van het kasteel staat een gedenksteen van pater Jan van Dooren. Deze al te vroegtijdig omgekomen neef van mijn moeder was voor zover ik heb begrepen de eerste ‘Gemertse’ pater van de Heilige Geest.

NOOT:

1. Met dank aan pater Martin Wilson, archivaris op het kasteel, voor alle informatie.

2. De Bode van de H. Geest, Weert, jaargang 1920, blz.61-62, blz. 84-91.