GH 2019-04 Wegen komen en gaan

Jan Timmers

Een historische blik op wegen en paden

In Gemerts Heem nummer 3 van 2019 is een en ander geschreven over oude, zelfs prehistorische wegen in de gemeente Gemert-Bakel. Het is vaak niet mogelijk om het tracé van zulke wegen in detail te kennen. Tijdens de eeuwen waarin die wegen werden gebruikt zijn ze plaatselijk onder invloed van ontginningen aangepast aan de nieuwe situatie. In dit artikel worden ingegaan op een aantal historische aspecten van wegen uit latere perioden. Maar eerst toch nog een interessant detail van een oude weg in het dorp.

Pandelaar en Koksedijk

De weg door de dorpskom van Gemert, met de Pandelaar en de Koksedijk, vormt een onderdeel van een oude prehistorische route. Bij die wegen wordt alleen afgeweken van een rechte weg als daar een dwingende reden voor is. In de Pandelaar ter hoogte van het Boerenbondsmuseum zit er een opvallende S-bocht in die weg. In het verleden was die S-bocht nog een stuk prominenter aanwezig, maar voor de verkeersveiligheid zijn de bochten wat afgezwakt. Voor die rare bocht is een duidelijke historische reden aanwezig. Juist op die plek kruist de oude weg namelijk een natuurlijke beek, die inmiddels niet meer bestaat. Het is de voormalige benedenloop van de huidige Molenbroekseloop, die vanuit de Deel in een boog via de Pandelaar naar de Pandelaarse Kampen stroomde. Als je via de oude weg de beek bereikt, kies je de kortste route dwars door het dal van de beek. Aangekomen aan de overkant vervolg je de weg weer in de oude richting. Opvallend is dat een dergelijke situatie ook verderop voorkomt als de Aa moet worden overgestoken. Ook daar is een S-bocht ontstaan, maar de weg is later nagenoeg geheel rechtgetrokken.

Wegen in soorten en maten

Na het ontstaan van oude wegen en paden en de soms typische patronen zoals wegenbundels, wegenwaaiers en S-bochten, hebben mensen meer bewust dan daarvoor wegen en paden aangelegd. Paden werden verbreed, verplaatst, verhoogd of verhard; er werden greppels gegraven en bermen ingericht. Er ontstaat een breed scala aan soorten wegen en paden met elk hun eigen kenmerken.

De Nederlandse taal kent dan ook een groot aantal benamingen: weg, pad, straat, steeg, laan, dijk, baan, drift en dreef. En als we er verkleinwoorden van maken dan betekenen ze weer wat anders. En dan zijn er nog de regionale benamingen zoals ‘gas’ in Nijmegen en in Gemert hebben we de kenmerkende ‘gangen’. l die namen duiden een ander soort weg of pad aan. Het onderscheid ontstaat doorgaans door verschillen die er zijn met betrekking tot één of meer van de aspecten: functie, vormgeving of inrichting. Naast het aspect ‘tracé’ beschrijven ze een weg als cultuurhistorisch landschapselement. Het tracé is daarbij het minst veranderlijke aspect in de loop van de tijd. De functie zal vaker wisselen. De vormgeving en de inrichting zijn de meest dynamische aspecten.

Historische functies

De meest voorkomende functie van een weg is het onderling verbinden van landen, regio’s, dorpen en gehuchten. De namen van wegen geven die functie vaak weer. We kennen bijvoorbeeld de Beeksedijk, Boekelseweg, Esdonksedijk, Groeskuilenstraat, etc. Aan de andere kant van het spectrum hebben we de landbouwwegen. Voor de ruilverkaveling hadden we te maken met veel relatief kleine landbouwpercelen, die allemaal bereikbaar moesten zijn. Een fijnmazig netwerk van landbouwweggetjes was daarvan het resultaat. Ze liepen eigenlijk nergens speciaal naar toe, maar je kon wel overal komen.

Sommige wegen en paden hebben meer specifieke functies. Zo waren er in alle dorpen wel zogenaamde kerkenpaden. Het zijn smalle voetpaden, die doorgaans de kortste verbinding vormden van een gehucht of buurtschap met de kerk. Op het kaartje met de weggetjes over de Kranebraken is een dergelijk kerkenpad opgenomen als stippellijn. Het pad loopt vanuit De Mortel dwars over de Kranebraken en ook dwars over particuliere percelen richting Oudestraat en richting de kerk.

Een andere speciale functie van wegen is het gebruik als veedrift. Het gaat om wegen die vanuit een grote hoeve of buurtschap naar de graasgronden lopen. Vanuit de gehuchten wordt het vee via zo’n weg naar weilanden in het broek of naar de heide aan de rand van de Peel gedreven. Een mooi voorbeeld van zo’n veedrift is het nog naamloze pad, dat vanuit De Hoef de Kampen inloopt. Vanuit dit pad is de verkaveling van de Kampen in de middeleeuwen tot stand gekomen. Een ander voorbeeld is de weg Kleikampen, die vanuit De Haag naar de beemden langs de Rips loopt.

Het meest duidelijk zijn de veedriften aan de noordkant van Milheeze. Langs de doorgaande weg waren op regelmatige afstand hoeven gesticht, waarvan een paar uitgroeiden tot gehuchten. Vanuit die hoeven en gehuchten lopen wegen noordwaarts het peelgebied in. Het zijn de veedriften vanuit de oude hoeven.3

Vormgeving

De functie van wegen bepaalt vaak ook de vorm van de weg. Vooral de breedte van wegen is daarbij van oudsher belangrijk.

Al in 1368 werd vanuit Brussel door de hertog van Brabant voorgeschreven hoe breed wegen zouden moeten zijn. Uit het overzicht blijkt dat de breedte afhangt van de functie van die wegen. In de archieven van Oirschot en Schijndel is dit overzicht in 1462 ook aanwezig. Het blijft eeuwenlang in gebruik. De meest recente vermelding is die in het Frans archief van Gemert-Bakel van ca 1810.4 De meeste aanduidingen van wegen spreken voor zichzelf en uit het overzicht blijkt dat een weg waarop met karren gereden wordt minstens 12 voet (3,5 m) breed dient te zijn.

Dit advies zal niet overal exact zijn gevolgd, omdat de breedte mede bepaald wordt door de lokale mogelijkheden. Bij de adviesbreedte van wegen voor karren wordt er rekening mee gehouden dat twee karren elkaar moeten kunnen passeren. In de praktijk leverde dat sowieso problemen op. Immers op zandwegen waren door het gebruik vaste karrensporen ingesleten. In het midden daartussen ligt de zogenaamde hoefslag, waar het paard loopt. Bij het passeren zullen beide karren het spoor moeten verlaten. Er moet daarvoor natuurlijk wel de ruimte zijn. Gemiddeld was de spoorbreedte van karren ongeveer 1,5 m. De kar zelf is nog iets breder. Om te kunnen passeren is een breedte van 3,5 m daarom minimaal.

De ingesleten karrensporen op zandwegen leverden soms ook andere problemen op. De spoorbreedte van karren was namelijk niet gestandaardiseerd. In de Meierij en het Land van Ravenstein had de hoogkar een grotere spoorbreedte dan de ‘aard- of stortkarren’. Het spoor van de hoogkar had een ‘wanstaltige wijdt van 65, 66 en zelfs aan sommige van 67 rhijnlandsche duimen’ (ca 1,60 m).

Aan de overkant van de Peel gebruikte men het ‘Berlijnsche spoor van zestig duimen of zes voeten rhijnlandsch, de vellingen midden op midden gerekend’. In 1817 schreef de Commissie van Landbouw in Noord-Brabant voor 6“…dat alle karren zonder onderscheid het zij hooge, korte, aard- slag- of stortkarren binnen … maanden na de afkondiging van het besluit en mitsdien vóór den 1e mei 1818 op het Brabantsch spoor van 4½ voeten of 54 duimen Rhijnlandsche maat, de vellingen midden op midden gerekend zullen moeten gebragt zijn.” Na de Franse tijd zien we de adviesbreedte van wegen langzaam toenemen. In de publicaties van de provincie over het poot- en plantrecht van 1820 en 1848 wordt aangegeven wat de minimale open ruimte tussen de beplanting aan weerszijden van een weg moet zijn.

Holle wegen

In het zandgebied van Brabant komen wegen voor met een heel bijzondere vorm: de holle weg. Hun ontstaan heeft niet te maken met het uitspoelen van zand door stromend water, zoals bij de holle wegen in Limburg. Het heeft te maken met het ophogen van akkers in Brabant. Op veel plaatsen loopt een weg pal langs zo’n opgehoogde akker, waardoor langs de weg ee steilrand aanwezig is. Als aan beide zijden van een weg oude akkers liggen, dan komt vaak ook de tussenliggende zandweg langzaam hoger te liggen, maar dat gebeurt echter niet altijd en overal. Vooral in Bakel en Milheeze, maar ook bijvoorbeeld in Someren, werden wel de akkers aan weerszijden opgehoogd, maar niet de weg zelf. Op die manier ontstonden steilranden aan weerszijden en is de weg dus een holle weg. Historisch geograaf Dussart deed in en na de tweede wereldoorlog onderzoek in Bakel en Milheeze. De holle wegen vallen hem op en in zijn rapport schrijft hij:7 “De wegen die langs de akkers lopen en soms ook die er dwars doorheen gaan (zoals de Akkerweg in het zuiden van Milheeze) zijn diep uitgehold, soms 2 à 3 m lager liggend.”

In de fotocollectie van de heemkundekring is een foto aanwezig van een holle weg in Handel. Het gaat in dit geval echter niet om een holle weg, zoals in Bakel of Milheeze. Het gaat hier om een foto van de oude weg van Gemert naar Handel op de plaats waar deze weg de Handelse Berg passeert.

Dijken

In onze regio zijn dijken geen waterkeringen parallel aan een rivier of beek. Bij ons verlopen ze doorgaans dwars op een beek. Bijvoorbeeld de Koksedijk. In 1749 wordt er bij Koks over de Aa een brug gebouwd, zodat het niet langer nodig is om door het water te rijden om aan de overkant te komen. Die brug komt natuurlijk hoger te liggen dan de dan al aanwezige wegen en dat betekent dat de wegen verhoogd moeten worden, zowel aan de Erpse als aan de Gemertse kant. Gemert legt een dijk aan van 34 voet breed op de hoogte van de brug.8 Sindsdien loopt er een verhoogde weg, een dijk, vanaf Gemert door het dal van de Aa.

Bij de aanleg van wegen of bij verbetering ervan is het soms nodig het wegdek hier en daar of in zijn geheel te verhogen. Dat soort wegen krijgt vanwege de verhoogde ligging de naam ‘dijk’. De Rooije Hoefsedijk is een ander voorbeeld. In 1665 wordt besloten om een weg aan te leggen vanuit de Groeskuilen ‘om daarover naar de Peel te kunnen varen’.9 Ook daar was het nodig om de weg plaatselijk te verhogen en ook die weg wordt dus een dijk.

Verharding

Zandwegen kunnen behoorlijk veel last hebben van water, zeker op plaatsen waar de weg door drassig gebied loopt. Voor het verstevigen van het wegdek op natte plaatsen had men niet veel andere middelen voorhanden dan hout. Takken en stammetjes hout konden de overlast al behoorlijk verminderen. In het Middelnederlands bestond daarvoor een speciale term: ‘spijk’ of ‘speek’ met als betekenis: ‘Een uit rijshout, zand, zoden en dergelijke opgeworpen dam, brug of weg in een moerassige streek’.

In Gemert op de Speecdonk zal zo’n weg aanwezig geweest zijn.10 In de stad Zutphen zijn meer geavanceerde houten wegen teruggevonden. Je zou ze knuppelwegen kunnen noemen. Dat deed ook heemkundige wijlen Jacques Broek, die bij graafwerkzaamheden in de Kerkstraat ter hoogte van de Gemertse kerk veel hout in de grond waarnam en dat interpreteerde als een knuppelweg.

Duurzamer materiaal zoals grint is in Gemert van nature beschikbaar en werd als eerste voor wegverharding gebruikt. Of bij de aanleg van de Beeksedijk in 1662, de Rooije Hoefsedijk in 1665 of de Esdonksedijk in 1695 al meteen grint als verharding werd gebruikt is onbekend, maar bij de verharding van de weg naar Bakel in 1881 was dat wel het geval. Al eerder werd vanaf 1845 de weg vanuit Den Bosch via Erp als klinkerweg aangelegd, in eerste instantie tot aan Gemert11. Pas later werd de verharding doorgetrokken richting Beek en Donk, tot en met De Heuvel als klinkerweg en verder als grintweg. In het jaarverslag van de Gemeente Gemert over 1855 lezen we12: “Straten hebben gezamenlijke lengte van 5555 el, daarvan is eene lengte van niets met keijen belegd, 2826 el met klinkers belegd en 300 el begrind. De eerste daarstelling der kunstwegen heeft plaats gehad in het jaar 1852. De toen daaraan besteede kosten beliepen eene som van f 10.000 en zijn gedragen door de provincie en de gemeente. De overige wegen in de gemeente geen kunstwegen zijnde, hebben eene lengte van 59.200 el. In het afgelopen jaar is tot verbetering der wegen het volgende gedaan: NIETS”. Een el is in dit verslag 1 meter en dus weten we nu dat in 1855 bijna 3 km klinkerweg aanwezig was, 300 m grintweg en nergens kinderkoppen. Het beklinkeren van wegen schoot niet hard op. Naast de al genoemde klinkerwegen waren daar in 1900 volgens de topografische kaarten alleen nog aan toegevoegd een gedeelte van De Deel en de Molenstraat met St.-Annastraat.

Beekovergangen

Als het over de inrichting van wegen gaat, zijn er nogal wat elementen die de revue kunnen passeren. Op een paar belangrijke inrichtingselementen zullen we wat nader ingaan. Het eerste onderwerp gaat over de inrichting van beekovergangen. Die zijn er in verschillende soorten. De oudste vorm is de voorde: een plaats waar men door het water, over de bedding van de beek loopt of rijdt. Een minder bekend woord daarvoor is ‘wade’, afgeleid van het werkwoord waden: door het water lopen. Voor voetgangers is er nauwelijks een speciale inrichting nodig. Voor het passeren met karren worden wel maatregelen genomen.

De oevers van de beek worden minder steil gemaakt, zodat paard en wagen langzaam afdalen en aan de andere kant weer omhoog kunnen rijden. Een mooi voorbeeld lag in het Aarles Broek in de weg van Gemert naar Aarle. Plaatsen waar vroeger voorden aanwezig waren hebben vaak een naam gekregen die daaraan herinnert.

Langs de Lodderdijk, waar deze de Molenbroekseloop oversteekt lag vroeger hoeve De Voort en bij de Broekstraat lag voorheen hoeve De Vondervoort. In de Deel kennen we de Deelvoort en langs de Strijbosscheweg in Handel lag in de Landmeerseloop de Koevoorde. Verder weten we dat er ook een voorde was in de Aa bij Koks.

Voorden zijn in de regio allang verleden tijd, maar worden de laatste tijd bij beekherstelprojecten soms weer nieuw aangelegd. Ook komt soms de ‘stap’ als oversteekplaats voor voetgangers weer terug. Dan worden stapstenen in de beek geplaatst. Een voetganger ‘stapt’ van steen naar steen, terwijl het water tussen de stenen doorloopt. Een deel van de weg van Gemert naar De Mortel heet nu nog De Stap, voorheen ook wel de Kerkstap genoemd.

Ter plaatse kon de Heggraaf worden overgestoken. Om echt droge voeten te kunnen houden werd een smalle voetgangersbrug, een vonder, aangelegd. Ten zuiden van de Broekstraat lag in de middeleeuwen de hoeve Ter Vondervoort. In de nabijheid ervan zal een combinatie van een voorde met een vonder gelegen hebben. Met de kar door het water, te voet over de brug.

Bruggen

De meest comfortabele manier om aan de overkant van een beek te komen is natuurlijk een brug. De bruggen waren doorgaans van hout. In het water van de beek werd een aantal jukken geplaatst en daarover werden balken gelegd met daarop de planken.

Al in de 15de eeuw, maar waarschijnlijk al eerder waren er bruggen in de doorgaande weg ter hoogte van het Ridderplein en bij de Haageijk. Daar kruiste het riviertje de Rips de doorgaande weg en al in de 15de eeuw is er sprake van een brug in de Haageijk. Aanvankelijk zal dat een houten brug geweest zijn, maar al in 1540 wordt vermeld dat het op dat moment een stenen brug was. Diverse keren wordt in de schepenprotocollen zelfs vermeld dat het een hóge stenen brug betreft. Dat moet betekenen dat het wegdek er omhoog liep, over het stenen gewelf over de Rips heen. Al in 1651 werd de hoge stenen brug vernieuwd, waarvoor de nodige kalk en stenen gekocht werden.

En in 1766 kwam er alweer een nieuwe stenen brug over de Haageijk-Rips. De Rips is ter plekke al jaren geleden gedempt en van de brug is niets meer over.

In vergelijking hiermee is het opvallend dat pas in 1749 bij Koks een brug over de Aa werd aangelegd en die brug was toen nog een houten brug. Afgesproken werd13 “dat die van Erp als dan over de riviere de Aa ter plaatse genaemt Cox, ter hunnen kosten zullen moeten leggen, en ten eeuwigen daagen onderhouden, een goede en bequeme brugge, langh vijftigh, ende breedt veertien Bossche voeten, bestaende in twee hoofden met haere vleugels, en vier watergebonten, met bequaeme leuningen, alles volgens het besteck…”.

Hekken en ‘bomen’

Een veel minder bekend element bij de inrichting van wegen in voorbije eeuwen zijn hekken langs, maar ook óp de weg. In veel gehuchten, waar boerderijen dicht opeen stonden, werd de open ruimte tussen de boerderijen gebruikt voor het verzamelen en bijeenhouden van het vee. De ruimte was omheind en op de toegangswegen werden hekken, zogenaamde ynden, geplaatst. Een mooi voorbeeld hiervan vinden we op een kaartje van Aarle-Rixtel, waar een driehoekig pleintje in zijn geheel omheind is en waar hekken op de toegangswegen staan. Een dergelijke situatie treffen we in Gemert aan op het gehucht Boekent. In diverse archiefstukken wordt melding gemaakt van ynden of hekken, die ter onderscheid namen gekregen hebben. De Smysse Ynde stond op de Oudestraat ter hoogte van een smederij (smis) die op de splitsing Oudestraat-Broekstraat stond. Op de inmiddels nagenoeg verdwenen Schenkstraat, de weg van Boekent naar de Berglaren, later Dribbelheidseweg genoemd, stond het Schenkshekken. Richting De Mortel stond de Hoog Ynde bij de splitsing van Zandstraat en Oude Bakelsedijk, die destijds Hogeweg heette. Ter hoogte van dit hek stond de hoeve Ter Ynde, op zijn Gimmers: Ter-Ingen-Hoewf, de hoeve bij de ynde. De eigenaars van deze hoeve moesten dit hek ook onderhouden15. De verplichting dat de eigenaars van de boerderij(en) die het dichtst bij het hek stond, dit hek moesten onderhouden, was een algemene regeling. Die gold niet alleen in Gemert maar ook daarbuiten. De oudst bekende regeling hierover komt uit Someren en dateert van 1382. 16 In de loop van de 18de eeuw verloren de ynden hun functie. Vergelijkbaar met ynden zijn de (draai)bomen die op de toegangswegen van een dorp stonden. In Gemert kennen we de Deelsche Boom, die op de weg naar Boekel stond bij de St.-Antoniuskapel. Op de Pandelaar stond de Pandelaarsche Boom en waar de Lieve Vrouwensteeg de landweer op de Doonheide kruiste was de Schutboom geplaatst.

Bij de inrichting van wegen kunnen nog heel wat andere elementen worden opgesomd, zoals handwijzers, wegkruizen, offerstokken, tolhuizen, etc. Als laatste willen we hier nog noemen de galgen die bij voorkeur werden geplaatst aan de grens van het dorp langs een belangrijke invalsweg. De Gemertse galg stond aanvankelijk op Milschot langs de Oude Helmondseweg dicht bij de Snelle Loop die de grens met Bakel vormde. Later werd de galg langs de Beeksedijk geplaatst bij de dorpsgrens.

De huidige Galgeveldseweg liep aanvankelijk recht naar dat galgenveld. Beek en Donk deed hetzelfde, zodat bij de brug over de Snelle Loop twee galgen tegenover elkaar stonden.

Wegen zijn erfgoed

Wegen zijn vanwege hun functie de meest structuurbepalende landschapselementen. Wegen maken het mogelijk om het landschap binnen te komen. Vanaf die weg of dat pad zien en ervaren we het landschap. Wegen zijn doodnormaal geworden met als gevolg dat het tegelijkertijd de minst gewaardeerde cultuurhistorische landschapselementen zijn. Bescherming van wegen als monument is een zeldzaamheid. Van het fijne netwerk aan zandwegen zoals dat in de eerste helft van de 20ste eeuw aanwezig was, is het grootste deel verdwenen. Dat gebeurde vooral in de periode rond 1975, de tijd van de grote ruilverkavelingen. In die periode verdwenen er in Nederland ca 1000 km landweggetjes per jaar. Grotendeels werden de landwegen opgeheven en een kleiner deel werd verhard. De nog resterende prehistorische wegen en zandwegen verdienen een beschermde status

Noten

1. Jan Timmers, Eén en al bocht, Wegen en paden tussen Boekent, Milschot en Tereyken, Gemerts Heem 1999 nr 4

2. Jan Timmers, De weg terug, Voorstel voor herstel van een Geneneindse kerkepad in Bakel, projectplan april 2016. Te vinden op www.jantimmerscultuurhistorie.nl

3. Jan Timmers, De basis van Milheeze: een oude wegenbundel, Een historisch geografische verkenning, 12 mei 2004. Te vinden op www.jantimmerscultuurhistorie.nl

4. Rechterlijk archief Oirschot, Gemeentearchief Gemert-Bakel, Frans archief

5. Willem Iven, Leo van Gerwen, Lind, dè is de sgonste plats, Natuur en landschap van Leende, een Oost-Brabants dorp, 1974

6. BHIC toegang 130, Commissie van Landbouw in N.Br. 1814-1851 inv.nr. 1 fol. 150 vs-158

7. F. Dussart, Structure agraire et paysages ruraux dans la commune de Bakel (Brabant septentrional). Tijdschr. V. d Belg. Ver. voor Aardr. Studies, 1946

8. Peter van den Elsen, Esdonk, geschiedenis van een kapelgehucht, Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr 8, Gemert 1981.

9. Gemert R119, folio 206, dd. 7 maart 1665

10. Jacques van der Velden, Speekdonk, Gemerts Heem 2014 nr 3

11. Dr A.P.M. Meuwese, Erp, gemeente en parochie, De Bosch 1955

12. Gemeentearchief Gemert-Bakel, Jaarverslag Gemeente Gemert 1855, Hfdst. V.

13. Zie noot 8.

14. Afbeelding uit M van Asseldonk, Veghel, een goet ende vet Dorp, 600-1810

15. Jan Timmers, Toponiemen als Ter Ynde en Yndhove, Gemerts Heem 1983 nr 4 en Onderhoud van het “hekken” aan de Schenkstraat, Gemerts Heem 1984 nr 3

16. A. van Asten, Uit schepenprotocollen van Someren I, D’n Uytbeyndel nr 1, 1983 blz. 12-17

GH-2019-04-Wegen-komen-en-gaan.pdf