GH-2017 02 Molens uit de vergetelheid

Water- en windmolens in Bakel en Milheeze

Watermolens worden al enkele eeuwen voor onze jaartelling gebruikt in Azië en in Europa door de Grieken en de Romeinen. Vermoed wordt dat watermolens in Noord-Brabant al in de periode 700-1000 zijn gesticht. Dit blijkt ondermeer uit het testament van Sint-Willibrord die in 726 een watermolen onder Waalre aan de abdij van Echternach schenkt. Zeker is dat de meeste watermolens al rond het jaar 1200 in aktes genoemd worden, onder andere in de archieven van de Praemonstratenzerabdij van Postel. Van oudsher bezitten kloosterordes en de adel de meeste molens. Deze molens zijn zogenaamde ‘dwangmolens’. De boeren zijn verplicht hier hun koren te laten malen. In de Franse Tijd (1798) worden deze ‘heerlijke’ rechten afgeschaft. De stuwrechten blijven echter als zakelijke rechten gehandhaafd. Willibrord schenkt zijn Bakelse bezittingen aan de abdij van Echternach en het is heel aannemelijk dat onder deze bezittingen ook een watermolen in Bakel gerekend mag worden. Pierre van de Meulenhof oppert de mogelijkheid dat in het gehucht ’t Zand onder de stuifzandbergen een watermolen verscholen ligt. ’t Zand zou volgens Van de Meulenhof in oude cijnsregisters terug te vinden zijn onder namen die verwijzen naar ‘de Vloed’, ofwel naar een spaarbekken zoals we dat kennen bij watermolens. Deze watermolen zou dan gelegen moeten hebben in de Esperloop. Het is een interessante zienswijze die tot op heden echter op geen enkele manier met bronnen of archeologisch onderzoek wordt ondersteund.

De watermolen van Scheepstal

Een molen met een relatie tot de abdij van Echternach en in het verlengde daarvan met Willibrord vinden we wel op het gehucht Scheepstal, thans gemeente Helmond, maar oorspronkelijk onderdeel van Bakel. De oudste vermelding vinden we in 1246, als bij een schenking van land door keizerin Maria van Brabant aan het door haar gestichte klooster van Binderen in Helmond, ‘Molendinum de Scepstel’ wordt genoemd. Het goed Scheepstal bestaande uit een hooghuis met een neerhof, een molen en een visserij, is cijnsplichtig aan de abdij van Echternach. Of het om een rosmolen of om een watermolen gaat is niet duidelijk omdat in oudere aktes de toevoeging “aqua” (= water) ontbreekt. Aannemelijk is het wel dat in de Bakelse Aa een watermolen heeft gelegen, kort tegen de grens met Helmond en Rixtel. In de geschreven bronnen vinden we kort na 1400 nog verwijzingen naar een molen op Scheepstal, maar In 1427 staat het goed Scheepstal nader aangeduid als de plaats waar een molen “plach te staen”. In de literatuur wordt dit algemeen geduid als dat de molen in onbruik is geraakt. Deze conclusie lijkt onhoudbaar. In 1425 koopt Jan van Berlaer van de nazaten van Willem van Beest rechten in het goed Scheepstal. Een eeuw later, in verschillende aktes tussen 1525 en 1546, verpachten zijn nazaten Jonker Lodewijk van Cortenbach, een vrome heer en kanunnik te Luik, en zijn broer Jan van Cortenbach, heer van Helmond, aan Jan van den Zand hun grote hoeve gelegen onder Bakel op ‘Scepstel’ met (in 1531:) gemaal van de slagmolen of (in 1544:) gemaal van de vlasmolen, telkens voor een periode van zes jaar en daarnaast een kleine hoeve, tegen honderdtachtig Carolusguldens per jaar. Uit deze passage zijn twee conclusies te trekken: de molen van Scheepstal is een oliemolen (zoals overigens veel water- en rosmolens) en ver na 1427 is er nog sprake van een in bedrijf zijnde molen. In latere tijden komen we nog met regelmaat verwijzingen naar de watermolen tegen, zoals in 1645 als er sprake is van “vestigiën van eenen watermolen”, maar even later wordt bij een verpachting van de oude hoeve op Scheepstal geen molen genoemd. Bij de invoering van het kadaster in 1832 vinden we nog een perceel land terug met de aanduiding: ‘Rad van Scheepstal’ en bij werkzaamheden aan de Bakelse Aa in 1934 zijn nog enige restanten van de watermolen teruggevonden. De naam Scheepstal is waarschijnlijk ontstaan uit samenvoeging van de woorden stal (veilige plaats) en een aanduiding voor een plaats waar water wordt geschept met behulp van een molenrad.

Het goed Scheepstal lijkt een imposant karakter te hebben gehad. Leden van de familie Van Scheepstal bezitten in de late middeleeuwen aanzienlijke goederen en families die het goed in eigendom krijgen, zoals bijvoorbeeld leden uit de familie Van Beest, Van Erp en Van Scheepstal, bekleden belangrijke posities.

De watermolen op de Molenhof

Aan de oude weg van Bakel naar Deurne, op de grens tussen deze twee dorpen, ligt het buurtschap Molenhof. De gemeentegrens wordt deels gevormd door de Kaweise Loop en in de buurt waar deze loop de weg kruist, heeft mogelijk een watermolen gestaan. De naam van het gehucht lijkt daar op te wijzen: Molenhof. Vermeldingen van het toponiem ‘Molenhof’ dateren echter van na 1590. Vanaf de dertiende eeuw wordt in geen enkel archiefstuk een watermolen op de Molenhof vermeld, maar landschappelijk en toponymisch zijn er aanwijzingen voor een water- molen ter plaatse. Misschien dat in de toekomst archeologisch onderzoek meer duidelijkheid kan brengen. Als er al sprake is van een watermolen, dan heeft hij waarschijnlijk op het grondgebied van Deurne gestaan, aangezien het toponiem ‘de Vloed’, mogelijk wijzend op een spaarbekken voor de watermolen, ook aan de Deurnese kant ligt. In Bakel zullen ze tegenwerpen dat de bedding van de Kaweise Loop, en dus ook de gemeentegrens, is verlegd. Geen, een Bakelse of een Deurnese watermolen? Een archeoloog mag (na veldonderzoek gedaan te hebben) het oordeel vellen.

Nog een watermolen, maar dan in Milheeze

Rein van den Broek, heemkundige van Milheeze, is stellig van mening dat in de Kaweise Loop nog een watermolen heeft gestaan. Daar waar de weg van Milheeze naar Deurne kruist met de Kaweise Loop, bij het gehucht Pottingen, heeft volgens hem een watermolen gestaan die hoorde bij de Waartse Hoef. Volgens overlevering hebben de Heren van Milheeze deze watermolen in hun bezit gehad. In de vele aktes die de bezittingen van de Heren van Milheeze beschrijven, vinden we echter nooit een watermolen of het ‘recht van wind of water’ in Milheeze terug. Topografisch, landschappelijk en archeologisch onderzoek geven geen enkele ondersteuning voor een watermolen in Milheeze.

Watermolen in Gemert (1209-circa 1580)

Het lukte Ad Otten in 1985 om op basis van archiefdocumenten en historische kaarten de vermoedelijke plek te reconstrueren van een middeleeuwse watermolen, die in de Rips nabij de Haageijk in de Molenstraat zou hebben gestaan. Toch moest de kenner van de Gemertse geschiedenis bij uitstek nog tot juni 1998 wachten op ‘hard’ bewijs voor zijn theorie. In dat jaar gaf de gemeente aan Bureau ArcheoService opdracht om in samenwerking met Heemkundekring De Kommanderij Gemert op die plek opgravingen te verrichten voordat een nieuw woonwijkje zou worden aangelegd. Het archeologisch graafwerk leverde inderdaad een maalsteen, kolkgaten, een houten schoep en karrensporen op. Alles wees op de nabijheid van een watermolen, maar de exacte locatie werd niet gevonden. Wel rees het vermoeden dat de watermolen een stuk ouder was dan de vroegste vermeldingen in een akte uit 1326 en zeker die uit 1364, toen Diederik van Gemert de watermolen aan de Duitse Orde verkocht. Gelukkig mocht de archeologische dienst tussen 23 maart en 7 april 1999 nog een vervolgopgraving doen. Bij dat tweede onderzoek kwamen tientallen fundamentpalen tevoorschijn, die de precieze plek van de molen aanduidden. En dat niet alleen. Nadere bestudering toonde aan, dat een van deze palen in het najaar of de winter van 1209/1210 was gekapt. Daarmee lag meteen ook de ouderdom vast.

De Gemertse watermolen was een zogenaamde onderslagmolen, het standaardtype voor een beekgemaal. Het water van de Rips stroomde tegen de schoepen aan de onderkant van het molenrad aan en bracht dit in beweging. Stromend water was dus essentieel. In de zomermaanden viel het gemaal meestal stil, maar om toch zo lang mogelijk door te kunnen malen, werd gebruik gemaakt van een spaarbekken (waterreservoir). Uit kadastraal en toponymisch onderzoek blijkt dat ook hier gebruik gemaakt werd van een groot waterbekken. De in die omgeving gebruikte toponiemen Vleyt en Vloetacker wijzen daarop en zijn te lokaliseren. Een gebied van ongeveer twee bunder richting de huidige wijk Molenbroek diende als spaarbekken voor de watermolen.

De gevonden molensteen ligt nu bij molen De Bijenkorf in de Deel. Deskundigen menen dat die niet kan zijn gebruikt voor het malen van graan, maar waarschijnlijk voor het persen van olie uit zaden. Dat valt af te leiden uit het feit dat deze steen glad is en alleen wat versieringen heeft aan de zijkant. Een molensteen voor graan zou groeven hebben gehad. Deze watermolensteen is gemaakt van blauwe hardsteen afkomstig uit De Eifel en is met 1,90 meter wel uitzonderlijk groot. Normaal meten dergelijke molenstenen rond de 1,50 m. Het hele woongebied omsloten door de Haageijk, Vondellaan, Willem de Haasstraat en de Molenstraat draagt nu de naam Watermolen. Een informatiebord houdt de herinnering aan deze middeleeuwse Gemertse watermolen levend en met een lint van blauwe stenen in het plaveisel wordt het verdwenen beekje de Rips aangegeven.

De watermolen moet zijn stilgelegd vóór 1580. Tot dat jaar wordt hij nog genoemd als belending. Interessant is zeker ook dat in de vijftiende eeuw als één van de belendingen een ‘wrijfmolen’ wordt genoemd. Dit moet een door een paard aangedreven molen zijn geweest voor het vollen (vervilten) van wol. De watermolen zelf zal uit bedrijf zijn genomen om verschillende redenen waaronder de telkens terugkerende wateroverlast in het achterland van Gemertdorp en ook het vele onderhoud aan een groot bedijkt waterbekken. Watermolens zijn in het stroomgebied van de Aa vanaf eind zestiende eeuw steeds meer omstreden vanwege de wateroverlast in de winter en de blokkering van de watertoevoer in de zomer. Vanuit ’s-Hertogenbosch en Helmond wordt juist in de tweede helft van de zestiende eeuw veel energie wordt gestoken in het voor pleitvaart beter bevaarbaar maken van de Aa. Gemert hoort dan weliswaar niet tot Brabant maar aan het Brabantse is Gemert letterlijk en figuurlijk wel veel gelegen.

Verdwenen windmolens

In Bakel zijn ook windmolens verdwenen. Deze kunnen echter worden beschouwd als voorlopers van de Willibrordmolen, omdat Bakel en Milheeze tot 1859 maar één windmolen heeft gehad, en zijn in het betreffende hoofdstuk over deze molen beschreven.

De Beer (van vóór 1364 – 1881)

In de directe omgeving van Cultuurhuis De Eendracht aan de Sint-Annastraat in Gemert stond vroeger een stevige, stenen korenmolen, De Beer genaamd. De bijbehorende molenaarswoning was het nabijgelegen ‘Hooghuis’. Aan de grootte en het robuuste karakter ontleende deze molen waarschijnlijk zijn naam, zoals dat elders ook het geval is bij andere molens met de naam De Beer. Het was een korenmolen, maar werd in de negentiende eeuw vooral gebruikt voor het malen van boekweit. In de Staatscourant van 1831 staat hij omschreven als ‘de boekweitmolen aan de Lodderdijk’.

In de archieven vinden we dat Diederik van Gemert op 1 april 1364 een molen aan de Duitse Orde verkocht. De Orde verpachtte de molen telkens voor zes of twaalf jaar. In de Bossche Protocollen staan enkele molenaars vermeld in relatie tot Gemert: bij de verhuring van de windmolen van Bakel in 1382 wordt Henrick Jan Moelneer van Ghemert genoemd en in 1428 Aert die Molner zoon van wijlen Dirck van der Espdonc. Mogelijk dat zij molenaar van De Beer en/of van de Gemertse watermolen waren. In de zeventiende eeuw waren leden uit de familie Penninx enkele decennia pachter en gedurende meer dan zestig jaar, tot 1836, leden uit de familie Kivits. Molenaars na 1836 waren Van Heeswijk, Sol en als laatste van 1871 tot en met 1876 de zwagers Hendrickx en Claassen.

In 1789 schreef drossaard Petrus Adrianus de la Court in zijn dagboek over een noodlottig ongeval bij de oude stenen molen. Een zekere Mathijs van den Berg was door een wiek geraakt en zwaar verwond. De drossaard werd geroepen, maar kon slechts constateren dat de ongelukkige Van den Berg aan zijn verwondingen was overleden.

Toen Napoleon de Duitse Orde in 1809 ophief werden haar bezittingen genationaliseerd en ondergebracht in het beheersorgaan ‘De Domeinen’, die voor Noord-Brabant in Breda zetelde (Commissie van Breda). Getuige een advertentie in De Haarlemsche Courant in 1819 poogden De Domeinen tevergeefs de Gemertse molens met molenhuis te verkopen. Bij de invoering van het kadaster in 1832 staan De Domeinen nog genoteerd als eigenaar van De Beer die dan nog gedeeltelijk omgracht is. Bij de bouw van zuivelfabriek De Eendracht in 1914 kwam men overblijfselen van deze gracht tegen.

Onderzoek maakte duidelijk dat De Beer een torenmolen was en dit prikkelde de fantasie. Torenmolens hoorden immers bij een kasteel. Diederik van Gemert zou daar zijn Hooghuis gehad kunnen hebben, maar intussen weten we dat de exacte locatie van de voormalige woonstede ‘op den berg’ aan de Ruschenberghstraat bij het politiebureau ligt. Al verder fantaserend ontstond ook het idee dat van het kasteel naar De Beer een onderaardse gang liep, een verhaal dat nog altijd de ronde doet. Voor de duidelijkheid: torenmolens zijn vaak de eerste stenen molens en werden vanwege hun kostbaarheid met een gracht omgeven. In Duitsland staan nog voorbeelden van losstaande torenmolens die nooit onderdeel waren van een kasteel.

In 1833 kocht Adrianus van Riemsdijk, eigenaar van het kasteel, maar wonend in Maastricht, nagenoeg alle voormalige bezittingen van de Duitse Orde, te weten alle grote hoeves, de twee molens en het molenhuis. In september 1833 werden alle goederen openbaar verpacht. Egidius Kivits, bakker in de Kerkstraat, pachtte de twee windmolens (De Beer en Het Zoutvat) en het molenhuis voor fl. 1.061,- ten behoeve van Wilhelmina Kivits, zijn stiefmoeder. De feitelijke molenaars waren Henricus en Paulus Kivits, de ongehuwde broers van Egidius. In 1881 verkocht Everard Hugo Scheidius het kasteel aan de jezuïeten en molen De Beer werd met buskruit gesloopt. Hij behield wel een aantal boerderijen en het monumentale ‘Hoog(molen) huis’. Vanaf 1882 woonde daar zijn zaakwaarnemer Frans van Dijk. In 1956 verkocht de kleindochter van Scheidius, baronesse Maria van Harinxma thoe Slooten-Scheidius, het bewuste pand aan de gemeente. Het brandde in 1960 af en werd niet meer opgebouwd.

Peperbus (1877-1937)

De ranke witte molen op de foto stond vroeger op de Molenakker. De Peperbus werd hij genoemd. Hij zorgde tot 1937 voor bedrijvigheid op de verder kale vlakte. Het steegje De Peperbus en het appartement De Molenaar herinneren nog aan zijn bestaan.

Molenaar Claassen

In 1877 kreeg Antonie Claassen(s), zoon van de Westerhovense molenaar Christiaan Claassens, vergunning om op die plek een windgraanmolen te bouwen. Een molen op een belt, een opgeworpen heuvel, zodat die in het open veld veel wind kon vangen. Molen De Beer lijkt in 1877 stil te staan en mogelijk zijn onderdelen uit De Beer in de Peperbus terechtgekomen. Tegelijkertijd bouwde hij voor zichzelf en zijn vrouw Catharina Stuckstedde een woonhuis (Sint-Annastraat 7). Antonie Claassen was bekend met Gemert. Niet alleen omdat zijn vrouw hier vandaan kwam en omdat hij van 1871 tot 1876 in het ‘Hooghuis’ had gewoond, maar ook omdat hij samen met zijn zwager molenaar was van De Beer. Na hun huwelijk in juni 1876 vertrok het echtpaar naar Aarle-Rixtel en werd Antonie molenaar op een door waterkracht aangedreven graan- en oliemolen. In februari 1877 was hij al weer in Gemert terug om de bouw van de molen te begeleiden. In maart kocht hij een stuk bouwland en in juni leende hij 1.800 gulden van de familie Van Hapert, fabrikant en bakker in Woensel. Als borg stelde hij een perceel bouwland met ‘de daarop in aanbouw zijnde molen’. In december leende hij nog eens driehonderd gulden, nu van onderwijzer Jan Baptist Derks en stelde dezelfde borg, maar nu met ‘de daarop staande molen’. Eind 1877 was de molen dus klaargekomen. In de nacht van 17 op 18 oktober 1890 brandde molen De Peperbus helemaal af. Antonie Claassen herbouwde de molen nog, maar stierf kort daarna in 1892. Catharina nam de zaak gesteund door molenaarsknechten over. Zij had immers nog de zorg voor twee dochters, een van veertien en een van dertien jaar, plus een zoon van elf. Toen de kinderen echter volwassen waren, liet zij De Peperbus veilen. Notaris van Kemenade werd met de veiling in februari 1901 belast. Martinus van der Velden, molenaarsknecht te Breughel, wist zijn concurrenten af te troeven. Hij was met 6.135 gulden de hoogste bieder en daarmee de nieuwe eigenaar van De Peperbus inclusief het bijbehorende molenaarshuis.

Molenaar Van der Velden

Kort na zijn intrek werd het molenaarsgezin verblijd met de geboorte van het eerste kind Marinus, het latere hoofd van de Komschool. De molen ging met versierde wieken in de geboortestand, waardoor het hele dorp van de gezinsuitbreiding op de hoogte was. Om voor zijn broodwinning niet louter afhankelijk te zijn van wind, schafte Tinuske de Mulder een zuiggasmotor aan en bouwde daarvoor een machinekamer. Om het rendement te verhogen richtte hij ook nog een houtzagerij op.

Toen in 1917 de plaatselijke firma Groeneweg vanwege een loonconflict werknemers ontsloeg, bood mulder Van der Velden hen de kans bij hem een kuiperij te beginnen. De almaar toenemende concurrentie van nieuwe molens en de snel groeiende Boerenbond maakte het molenaarsvak zwaar.

De Zuid-Willemsvaart van 4 augustus 1934 berichtte dat Molenaarsbedrijf en graanhandel Van der Velden per 1 juli 1934 van eigenaar is veranderd. Intredend eigenaar is A.J. van Stekelenburg uit Gemert. Later werd de Peperbus verkocht aan molenaar Hub van den Eertwegh. Lang heeft de nieuwe eigenaar er echter geen plezier van gehad, want in april 1937 brandde de molen opnieuw af. Deze keer werd hij niet herbouwd.

De gedupeerde molenaar besloot om in Elsendorp een molen te bouwen. Hij gebruikte daarbij nog wel enkele bruikbare delen van De Peperbus. De houtzagerij hield hij nog enige tijd aan tot die in de jaren vijftig ook werd afgebroken.

Het Zoutvat (1543-1917)

Als je de Virmundtstraat helemaal uitrijdt, kom je aan het eind op een splitsing. Op dat punt ligt een wit huisje met ernaast aan ’t Frans Brugske een pand, dat oorspronkelijk (1957-1972) als politiebureau heeft gefungeerd. Daar stond vroeger een windmolen: een houten standaardmolen met de naam Het Zoutvat. Het was een zogenaamde onderkruier. Met behulp van een flinke staartbalk kan de hele molenkast van de standaardmolen worden gedraaid en zo op de wind worden gezet. Het molentype dankt zijn naam aan de dikke verticale balk, de standaard of standerd, waaraan de molenkast hangt en omheen draait. In de schepenprotocollen komen we een akte tegen van 11 november 1543 waarin Henrick van Eynatten, commandeur van Gemert, een vergunning aanvroeg voor het bouwen van een windmolen. Bijna een jaar later, op 14 oktober 1544, werd de molen in gebruik genomen. Daarbij was de eerste zak met koren voor Henrick van Hochkercken, lid van de Duitse Orde, de tweede zak voor commandeur Henrick van Eynatten en de derde zak voor Goeyart Moeyen. Vanaf het begin werd Het Zoutvat samen met molen De Beer, de watermolen, de rosmolen en het molenhuis verhuurd. De pachters van de standaardmolen waren van het begin dan ook dezelfde als van molen De Beer. Nadat de goederen van de Duitse Orde waren genationaliseerd, werd in 1820 een eerste poging gedaan om de molen in particuliere handen te krijgen. Uit die tijd stamt het prachtige schilderij met de drie molens prominent op de voorgrond en Gemert op de achtergrond. Het hangt in het Noord-Brabants Museum. Bij Het Zoutvat, links op het schilderij, zijn de eerder genoemde onderdelen duidelijk te onderscheiden. De molens staan keurig op een rij van zuid naar noord, opdat ze van elkaar geen hinder hadden bij de doorgaans uit westelijke hoek waaiende wind. In 1833 werd Adriaan van Riemsdijk de eerste particuliere eigenaar. De pachters van de standaardmolen waren van het begin dezelfde als van molen De Beer. Ook hij verhuurde beide molens en het Hooghuis in één pacht. Op 9 april 1877 verkocht Everard Scheidius de Standaardmolen met bouwland aan Ida Coppens, weduwe van Francis van den Boomen voor vierduizend gulden. Ida was een ondernemende vrouw. Een jaar daarvoor had ze al molen De Ruyter in de Oudestraat gekocht. En nadat haar man in 1862 was overleden, was ze nog drie jaar molenares in Stiphout. In 1865 verhuisde ze naar haar zus Johanna Coppens in Milheeze, die gehuwd was met landbouwer Martinus Adriaans. Een maand na aankoop van de tweede molen in Gemert ging ze op het Hooghuis in de Molenstraat wonen. Haar zoon Frans nam de standaardmolen in 1888 over. Haar andere zoon, Willem van den Boomen, was vanaf zijn huwelijk in 1881 molenaar van De Ruyter. Op 9 en 23 december 1908 werd door Frans van den Boomen Het Zoutvat openbaar verkocht. Hij deed dat in zijn eigen café. Van den Boomen adverteerde in de krant met “een goed beklante en in goeden staat van onderhoud verkeerenden Standaard-Windgraanmolen met veel boerengemaal, gelegen op den Molenakker, benevens een stuk bouwland aldaar tegenover den molen, samen groot 25 are en 22 centiaren”. Er was ingezet op 1500 gulden voor de molen en 60 gulden voor het stuk land. Uit het gemeentejaarverslag van 1909 kunnen we opmaken dat in 1909 Adriaan van Roij eigenaar/molenaar van Het Zoutvat is geworden. Hier leert ook zijn zoon Hub het molenaarsvak alvorens hij in 1913 verhuist naar de Oudestraat om de nieuwe mulder te worden van De Volksvriend. Volgens Marinus van der Velden (oud-voorzitter heemkundekring 1901-1965) werd standaardmolen Het Zoutvat in 1917 gesloopt

De Mosterdpot (1770-1954)

Vijfenzestigplussers zullen hem nog wel hebben gekend. Molen De Mosterdpot aan de Molenakkerstraat, die in 1954 door brand werd verwoest. Jongeren zullen het met de foto’s moeten doen.

In 1770 kreeg molenaarsweduwe Anna Kivitsvan Boxtel van de landkommandeur vergunning om een eigen olie- en runmolen te bouwen. In eigendom dus, want daarnaast pachtte de familie van de Duitse Orde al de twee andere Gemertse windmolens en een rosmolen. In 1783 nam zoon Godefridus Kivits de pacht over. Leden uit de familie Kivits bleven deze molens pachten tot 1836, maar De Mosterdpot bleef eigendom van de familie tot 1908.

De Mosterdpot was een zogenaamde run- of schorsmolen. Hij vermaalde eikenschors. Door aan het maalsel water toe te voegen kreeg je run, wat looizuur bevatte om huiden tot leer te bewerken. Daarnaast maalde De Mosterdpot ook oliehoudende zaden tot raapolie en mosterd. Gemertse mosterd dus. En of dat allemaal nog niet genoeg was, werd vanaf 1827 op De Mosterdpot ook nog graan gemalen, al had de districtscommissaris uit Helmond nog gepoogd een spaak tussen de wieken te steken door een klacht in te dienen bij de gouverneur van de provincie Noord-Brabant.

In november 1904 overkwam de molenaarsfamilie enige rampspoed. De molen en het molenhuis brandden volledig af. De Maasbode van vijf november deed er verslag van: “Maandagnacht werden we te Gemert gewekt door het geklep der brandklok. De molen van de erven Kivits, in gebruik door de molenaarskinderen (achterneven van Hein de Veth), de gebroeders Van Grinsven, stond in lichtelaaie. Aan iets te redden, kon niet gedacht worden. Zelfs het molenhuis, dat later vlam vatte, moest men aan de vlammen onbetwist overlaten, uit vrees voor de dreigende wieken, die elk oogenblik konden neerstorten. De molen is geassureerd bij de Onderlinge Assurantie Maatschappij en het molenhuis bij de ‘s-Hertogenbossche Assurantie. Oorzaak onbekend.”

De familie bouwde onmiddellijk een nieuwe molen. Hein de Veth, zoon van Bernardina Elisabeth Kivits en bakker Jan de Veth, was de laatste molenaar uit de familie Kivits. Na zijn dood in 1908 werd deze zo goed als nieuwe Mosterdpot verkocht aan graanmolenaar Richard Jansen, die er vrij snel een benzinemotor in liet plaatsen om ook op windstille dagen te kunnen malen. In 1925 verkocht Jansen de molen aan Petrus Toelen, die hem op zijn beurt in 1938 overdeed aan Jan Winkelmolen. Die moest in 1946 meemaken, dat de vierjarige Henricus Vogels, zoontje van de bakker aan de overkant, door een draaiende wiek dodelijk werd geraakt. Een drama voor beide families. En of dat niet genoeg was, trof de Mosterdpot nogmaals het noodlot. Op de avond van 11 maart 1954, de verjaardag van de in Gemert bekende zuster Toelen, dochter van de vorige molenaar, vloog de molen in brand. Het vuur toonde zijn verwoestende kracht. Een spectaculair schouwspel, dat wel. Winkelmolen bouwde de molen niet meer op. In plaats daarvan richtte hij een nieuw pakhuis op voorzien van een hamermolen en een moderne mengmachine. Voortaan mengde hij veevoeders voor de boeren uit de omgeving.

Molen op de Logt in Handel (1899-1960)

Hij stond nog juist op Handels grondgebied tegen de grens met Boekel. We hebben het over de verdwenen windkorenmolen tegenover de psychiatrische instelling Huize Padua ten westen van de Daniël de Brouwerstraat, op het gehucht De Logt. Het was een zogenaamde grondzeiler, een windmolen die vanaf de grond bediend kon worden. Hij stond dus niet op een belt en de draaiende wieken scheerden dan ook vervaarlijk over de grond.

De molen uit 1899 was een tweedehandsje. Toon Verheyen uit Nistelrode importeerde de achtkantige grondzeiler uit Noord-Holland. Voor de houten opbouw kon worden geplaatst, moest Toon eerst een fundament leggen in de vorm van losse, in de zon gebakken stenen, die met kalk werden besmeerd. De buitenkant van de graanmolen bestond uit asfaltpapier, dat elke zomer moest worden geteerd. De maalstenen, de ligger en de loper, bevonden zich op de tweede van de vier verdiepingen tellende binnenbouw.

Oud-molenaar van de Handelse molen Toon van der Ven herinnerde zich balken te hebben gezien waarin het jaartal 1772 was gegrift. Zijn vader Willem van de Ven, in 1873 geboren in Lith en door het vroege overlijden van zijn moeder getogen in Boekel, was in 1902 van Bergharen naar Handel gekomen. Aanvankelijk huurde hij de Handelse molen en woonde er ook in. In 1903 nam Willem de molen met erf van 22 are van Verheyen over voor 4.250 gulden. In datzelfde jaar trouwde hij met molenaarsdochter Hanna Maas uit Hernen. Zijn voortvarende ondernemersgeest bracht hem er toe om in 1905 een brood-, koek- en kleingoedbakkerij op te richten. Niet zo vreemd, want hij stamde uit een bakkersfamilie. Aan meel in elk geval geen gebrek. Dit initiatief leidde uiteindelijk tot de bekende bakkerij Van de Ven in Venhorst. In 1909 schafte Van de Ven een benzinemotor aan zodat hij niet meer afhankelijk was van de wind. In 1930 liet hij de wieken stroomlijnen met behulp van gegalvaniseerde platen, om met minder wind te kunnen blijven malen.

In 1944 nam zoon Piet het maalbedrijf over. Helaas voor kort, want een jaar later stierf hij veel te jong op 41-jarige leeftijd. Zoon Toon uit het tweede huwelijk van Willem, door een foutje bij de burgerlijke stand Van der Ven in plaats van Van de Ven genaamd, trad toen in dienst als molenaarsknecht bij de weduwe van zijn halfbroer Bertha van de Ven – Hendriks uit Gemert. Van oorsprong was Toon bakker, maar hij schoolde zich noodgedwongen om tot molenaar. Toen Toon in 1948 met Bertha’s jongere zus Mies Hendriks trouwde, kocht het paar ook de molen. Zij gingen eerst in een huisje op het molenerf wonen, maar bouwden later een nieuwe woning aan de Daniël de Brouwerstraat. De mechanisatie schreed met rasse schreden voort en ook Toon ging over op elektrisch malen. De achtkan- gebouwter was niet meer nodig en werd uiteindelijk in 1960 afgebroken. De onderhoudskosten waren te hoog. De wieken kregen een tweede leven in Middelburg bij molen De Koning. In de loop van de tijd ging het maalbedrijf over in een mengvoederbedrijf.

Sint-Victor De Mortel (1899-1957)

Molen De Vrede

De Oude-Molenweg herinnert inwoners van De Mortel dat er een molen heeft gestaan. De ronde, stenen bergmolen, die achter de huidige huisnummers 35-37 stond, is in 1957 afgebroken. De molen is in 1899 gebouwd als korenmolen De Vrede. In 1904 wordt De Vrede door een brand beschadigd. Met stenen van de dat jaar gesloopte eerste parochiekerk van De Mortel wordt hij hersteld en verbouwd.

Sint- Victor

De molen, een bovenkruier met een hoogte van 16 meter en een vlucht van 26 meter, krijgt dan de naam Sint-Victor, de patroonheilige van de molenaars. In 1906 biedt molenaar Pieter van Heugten de molen te koop aan als ‘nieuw’. Notaris Van Kemenade, met de verkoop belast, adverteert in de Zuid-Willemsvaart van 7 juli 1906: “Bij inzet op Dinsdag 24 Juli ter herberge van Frans van Zutphen en bij toeslag op Dinsdag 7 Augustus 1906 ter herberge van Antonie Slits te Gemert in de Mortel, telkens n.m. 5 uur ten verzoeke van Pieter van Heugten, tengevolge verandering van zaken: Een nieuwen hecht gebouwter den, doelmatig ingerichten en goed beklanten Windgraanmolen met nieuw Woonhuis, gunstig gelegen te Gemert, ter plaatse De Mortel, groot 59 aren 30 centiaren. Betaaltijd en aanvaarding 1 November dezes jaars. Er bestaat vooruitzicht f 2000 ad 4 % ter zake des Koops gevestigd te laten. Gegadigden worden verzocht een bewijs van gegoedheid over te leggen.” Arnold van Kessel uit Boekel wordt de nieuwe eigenaar/ molenaar, maar in de zomer van 1909 vertrekt hij alweer. Terug naar Boekel. Harrie Verbeek, net getrouwd met Trui Kuipers, koopt de molen met het huis ernaast. Hij wordt de mulder van De Mortel en maalt de rogge en de haver die de boeren van het dorp hem met paard en wagen brengen. Een enkeling komt met de kruiwagen. Na een paar dagen kan de gemalen rogge of haver worden opgehaald. Op 19 april 1917 wordt de molen echt getroffen door het noodlot. De Zuid-Willemsvaart bericht: “Donderdagavond omstreeks 10 uur ontstond brand in den molen van H. Verbeek in De Mortel. Aan redden viel niet te denken. Alles verbrandde. De molen is zeer laag verzekerd.” Maar Harrie is er de man niet naar de moed op te geven. Hij heeft een groot gezin gesticht, is een bakkerij begonnen, houdt ook een paar koeien, en Trui doet de winkel… Kortom Sint-Victor wordt weer opgebouwd. In 1927 bouwt de mulder naast het oude molenhuis, een nieuw huis met bakkerij en winkel. Vanaf de tweede helft van de jaren dertig nemen zijn zonen meer en meer werk uit handen. In 1941/1942 wordt Sint-Victor gemoderniseerd.

De wieken worden gestroomlijnd met Van Busselneuzen. Bij de feestelijke heropening op 25 april 1942 zijn veel molenaars uit de regio present en ook molenvernieuwer Chris van Bussel uit Weert en jhr. mr. F. van Rijckevorsel, bestuurslid van vereniging ‘De Hollandsche Molen’. Tonnie, dochter van Harrie Verbeek, verricht de openingshandeling door op de molenberg de vang (rem) los te trekken. Zoon Sjef heeft de maalderij dan al overgenomen. Hij is de nieuwe mulder van De Mortel. Ook vrouw Marietje heeft daar haar deel in. Zij repareert bijvoorbeeld de zeilen van de molenwieken. Toch komt in 1950 Sint-Victor al definitief tot stilstand. Vanaf dat jaar drijft een motor de molenstenen aan. Van 1956 dateert de straatnaam Oude-Molenweg in De Mortel. In 1957 wordt de molen voor de sloop verkocht. De molen uit het gehucht Laar bij Weert kan na een fikse stormschade de molenonderdelen nog goed gebruiken, maar de sloop van de molenromp in De Mortel valt tegen. De stenen zijn niet af te bikken… Pas in 1972-1973 worden de laatste restanten geruimd.

Molen Sint-Christoffel Elsendorp (1937-1940)

De foto van de Elsendorpse molen laat zien, dat hij door zijn bijzondere vorm een aparte uitstraling had. Hij stond vanuit de huidige rotonde gezien rechts van de Zeelandsedijk in de hoek die deze weg vormt met De Grootstraat.

Het molenaarsvak was vroeger niet zonder risico’s. Dat gold zeker voor de uit Heythuysen (L) geboortige en uit Nuth afkomstige molenaar Hub van den Eertwegh. Hij moest dat aan den lijve ondervinden toen zijn eerste molen in Gemert, De Peperbus, nauwelijks een jaar na aankoop ten prooi viel aan de vlammen. Brand overkwam deze bedrijfstak wel vaker. Bracht de wind doorgaans vaart in de wieken en daarmee brood op de plank voor de molenaar en zijn gezin, hij kon zich ook tegen de molen keren als orkaankracht de wieken op hol deden slaan. Dan was er meestal geen houden meer aan. Of ze vlogen eraf of er ontstond zo’n grote wrijvingshitte in de houten raderen, dat de boel uiteindelijk vlam vatte. Van den Eertwegh hield na het verlies van zijn molen in Gemert de moed erin. Hij zag nieuwe mogelijkheden in het nog jonge dorp Elsendorp. Enthousiast diende de ondernemende molenaar een plan in bij de gemeente en vroeg vergunning tot oprichting van een molen aan. Hij had alvast de houten stellingmolen vlakbij de Beekse toren gekocht. Die stond toch al een tijdje stil en kon mooi naar Elsendorp worden verplaatst. En zo geschiedde. Op 10 juni 1937 besloot de Gemertse gemeenteraad unaniem aan hem een stuk grond langs de weg van Elsendorp naar Venhorst voor 500 gulden te verkopen. De kavel had een frontbreedte van 35 meter en een diepte van 35 meter. In plaats van een molenheuvel, een belt, liet Van den Eertwegh een achtkantige, zeven meter hoge gemetselde onderbouw plaatsen. De molen zelf was immers een achtkanter. Door deze bijzondere vorm en de rijzige gestalte kreeg het Peeldorp een markante blikvanger.

Onder grote belangstelling zegende rector A. Busscher op zaterdag 23 oktober 1937 de windkorenmolen plechtig in en stelde hem onder bescherming van de heilige Christoffel, tevens schutspatroon van de parochie. Jonkheer Van Rijckevorsel, voorzitter van de vereniging ‘De Hollandsche Molen’ schonk bij die gelegenheid aan de molenaar een keramische plaquette van St.-Christoffel. Hij wees op de moderne uitrusting van de molen, die was ingericht met twee koppel maalstenen, een elevator, een mengmachine en gestroomlijnde wieken van het type Van Bussel. Burgemeester Phaf wenste ondernemer Van den Eertwegh de wind in de zeilen toe.

Helaas, het zat Van den Eertwegh opnieuw niet mee. Hij kreeg te veel van de hem toegewenste wind in die zeldzame orkaannacht van 13 op 14 november 1940. Molen St.-Christoffel had het ondanks zijn beschermheilige zwaar te verduren. Uiteindelijk sloegen de wieken op hol. In no time vatte de houten molen vlam en brandde tot op het stenen pakhuis volledig af. Zoals te vrezen viel was de Elsendorpse molen die nacht niet het enige slachtoffer. De extreme storm met windkracht 12 verwoestte uitzonderlijk veel molens, o.a. in Leende, Eersel, Heeze, Berlicum, Thorn, Alverna (Wychen), Keiem (B), en zelfs de molen genaamd ‘In Stormen Sterk’ Lille (B) ging verloren.

Na zoveel tegenslag wilde Hub van den Eertwegh zijn molen niet meer herbouwen. Hij maalde het aangeleverde graan nog wel, maar zijn maalinrichting werkte voortaan op motorkracht.

GH-2017-02-Molens-uit-de-vergetelheid.pdf