GH-2015-03 Van Raadhuis tot en met Frunte Gang

Ad Otten

Ongelooflijk. Hoe is die foto toch gemaakt? Van een maquette? Het is toch net echt! Martin Vogels maakte de foto op de tentoonstelling in de Frunte Gang van de maquettes van Harrie van de Wijngaard van “de straot”.

Bekijk PDF

GH-2015-03 Jan Baptist de Haan medisch doctor op ’t Hofgoed

Ad Otten

Op het dak van het Hofgoed staan twee schoorstenen. De beide schoorsteenkappen (met windwijzer) zijn onlangs vervangen door twee exact gelijkende nieuwe kappen. In de oude zowel als de nieuwe windwijzers waren de letters IBDH uitgespaard. IBDH? Wat mag dat wel betekenen? Iedereen die het zag stelde zich die vraag. We zijn in de geschiedenis van het Hofgoed gedoken en tot de volgende slotsom gekomen. De letters IBDH staan voor Jan Baptist de Haan, medisch doctor. Hij kocht in 1842 ’t Hofgoed van de enige erfgenaam van de kort tevoren overleden medisch doctor Eligius Ruys. In 1858 wordt Jan Baptist de Haan door de gemeente ook aangesteld als gemeentegeneesheer oftewel ‘armendokter’. Twee jaar later wordt hij ook gekozen als gemeenteraadslid van Gemert, maar dat blijft hij niet lang. Want al in april 1861 dient hij vanwege de voorgenomen verhuizing naar Waalwijk ontslag in als gemeenteraadslid en ook als gemeentegeneesheer. In 1865 verkoopt hij vervolgens het Hofgoed aan de Gemertse textielfabrikant Medardus Prinzen, tevens lid van Provinciale Staten van Noordbrabant.
Conclusie: De sierlijke schoorsteenkappen met de letters IBDH in de windwijzers moeten van oorsprong dateren uit het midden van de negentiende eeuw, meer specifiek uit de periode 1842-1861.

Bekijk PDF

GH-2015-03 Ridder Rutger van Gemert heeft een bekend gezicht

Ad Otten

De edelman Rutgherus van Gemert werd geboren halverwege de 12de eeuw en hij moet op kruistocht, lid zijn geworden van de zogeheten Duitse Orde, die in het jaar 1198 te Akko (Palestina) naar het voorbeeld van Tempeliers en Johannieters zich van hospitaalorde transformeerde tot ridderorde. Bij zijn overlijden (vóór 1220) is in een dodenregister van de orde opgetekend dat het deze Rutgherus is geweest die aan de Duitse Orde ‘het goed van Gemert’ heeft nagelaten. Met die nalatenschap is de basis gelegd voor de Soevereine Vrije Heerlijkheid die Gemert ’n kleine 600 jaar lang is gebleven totdat uiteindelijk Napoleon door heel Europa nieuwe grenzen trok. Dat betekende de opheffing van de ‘status aparte’ van het minivorstendom Gemert gevolgd door de verkoop ten behoeve van de Franse staatskas aan de Bataafse Republiek. Uit deze Republiek is eerst het Koninkrijk Holland en later (in 1813) het Koninkrijk der Nederlanden (met Gemert) voortgekomen…
Een dikke twintig jaar geleden maakte beeldhouwer en kunstenaar Toon Grassens een meer dan manshoog beeld van de fundator van de Commanderij Gemert. Rutger van Gemert posteert zich als dertiende eeuwse ridder achter een fors wapenschild waarop symbolisch het familiewapen van de adellijke Van Gemerts als hartschild is gelegd op het kruis van de Duitse Orde. Opmerkenswaard is zeker ook dat ‘n kleine achthonderd jaar na Rutger’s overlijden het beeld in het Gemertse nog een bekend gezicht blijkt te hebben ok-nog-ok. En daar is een bijzondere verklaring voor. Ten tijde van de schepping van dit ridderbeeld werkte Debby van de Mheen als stagiair kunstacademie in het Atelier Agrass en zij troonde haar vader Peter mee naar kunstenaar Toon Grassens. Geschikte kop moet Toon geoordeeld hebben en zo is het gekomen dat de 12de eeuwse ridder Rutger van Gemert het gezicht kreeg van de in de Gemertse samenleving op vele plaatsen actieve Peter van de Mheen (o.m. gemeentepolitiek en burgerraadslid, VVV, seniorenraad, lid initiatiefgroep Zorgcoöperatie). Peter, vanaf 1968 woonachtig in Gemert en nu gepensioneerd, was als burger werkzaam op de vliegbasis Volkel als luchtverkeersleider bij de afdeling luchtverkeersbeveiliging, later de chef van deze afdeling. Dochter Debby is nog steeds werkzaam in de kunsten. Zij heeft een kunstatelier in Bergeijk.

Het mobiele polyester beeld is een kunstwerk in velerlei opzicht. Een schepping uit 1992/1993 van Toon Grassens (met assistentie van stagiaire Debby van de Mheen). Het beeld is onlangs geschonken aan Heemkundekring De Kommanderij Gemert dat het in grote dankbaarheid heeft aanvaard.

Bekijk PDF

GH-2015-03 Van Gemert tot Wangüemert – deel 1 Edelman Diederik van Gemert in Maastricht

Hans Pennings

Als Pauwels van Gemert uit Antwerpen na het opmaken van zijn testament in 1617 komt te overlijden op het Canarische eiland La Palma, laat hij een dochter na: Anna van Gemert. Zij is gehuwd met Melchior Diaz Taño y Camacho en woont in Los Llanos de Aridane op La Palma. Hun nakomelingen op La Palma en in Spanje dragen tot op de dag van vandaag de naam Wangüemert.
De grootvader van Pauwels van Gemert, ook Pauwels geheten, vestigde zich in de eerste helft van de zestiende eeuw in Antwerpen als koopman. Hij was afkomstig uit Maastricht, waar zijn vader Diederik van Gemert zich rond 1480 vestigde. Met hem begint de zoektocht naar de geschiedenis van de familie Van Gemert in Maastricht en Antwerpen in verschillende archieven. Die zoektocht is nog niet afgerond, maar met de gevonden informatie kan al wel een goed beeld worden gegeven van de maatschappelijke positie van dit geslacht.
De familienaam Van Gemert kent in de bronnen diverse varianten in schrijfwijze: Gemert, Ghemert, Ghemart, Ghemaert, Geemart en Gamert om er enkele te noemen.
Diederik van Gemert heeft zich rond 1480 in Maastricht gevestigd. In 1482 blijkt hij gehuwd te zijn met Catharina van Oirsbeek, een dochter van Pauwels van Oirsbeek en Elisabeth of Lijsbeth van Vleeck. Diederik wordt op 21 februari 1489 ingeschreven als poorter van Maastricht in het smedenambacht.1
Het lid worden van één van de ambachten was een vereiste om tot het poorterschap van Maastricht toegelaten te worden. Diederik beoefende het ambacht dus niet zelf, net zomin als zijn schoonvader Pauwels van Oirsbeek, die op 24 juni 1441 als poorter werd ingeschreven in het vissersambacht.2 Ook leden van de hoge adel werden op die manier poorter van Maastricht zoals in 1444 Diederik van Bronkhorst, heer van Batenburg.
De herkomst van Diederik is vooralsnog onduidelijk. Gezien het feit dat zijn schoonfamilie welgesteld is en adellijke connecties heeft en het feit dat Diederik zelf al vroeg een hoge positie bekleedt als schout van Pietersheim wijzen erop dat hij tot de hoogste kringen behoort. Zijn zoon Rijkalt (Ricald) is diverse jaren schepen in Maastricht en Pietersheim en zegelt met het familiewapen Van Gemert: drie meerbladen, geplaatst 2 en 1. Ook de nakomelingen van Pauwels van Gemert in Antwerpen voeren het voorouderlijk wapen: in zwart drie meerbladen van zilver, geplaatst 2 en 1. Zij voeren bovendien de titel jonker en jonkvrouw. Mogelijk is Diederik verwant aan Diederik van Gemert, die in 1408 drossaard van Maaseik is.3
Diederik is enige jaren schout van de schepenbank, de heerlijkheid en het gericht Pietersheim, namelijk in 14924, 14935 en 1495.6 In die tijd is Ricald IV van Merode (1460-1523) heer van Pietersheim. Mogelijk heeft Diederik zijn zoon Rijkalt naar hem vernoemd.
Zijn zwager is Andries van Palant, secretaris van de stad Maastricht 1487-1539, bastaardzoon van Diederik van Palant (Pallandt), heer van Wittem en Wildenburg en drossaard van Valkenburg, die gehuwd is met Elisabeth (Lijsbeth) van Oirsbeek. Andries bezat de Pallantshof te Berg en was schout van de hoofdbank Meerssen.7 Andries van Palant werd poorter van Maastricht en opgenomen in het snijdersambacht op 23 mei 1486.8 Andries en zijn vrouw werden begraven in de Dominicanenkerk te Maastricht.
Zijn schoonvader Pauwels is al in 1470 overleden als gevolg van een verwonding toegebracht door Johan van Stakenborch, schout van Eijsden. Op 12 januari 1470 wordt een ‘zoen’ gesloten tussen beide partijen voor schepenen van Maastricht: Pauwels ‘van Orsbeke’ met zijn bastaardzoon Pauwels en hun vrienden en Johan van Stakenborch met zijn vrienden. Zij komen tot een akkoord met bemiddeling van ‘minnelijke mannen’ van beide zijden: Heer Dierik van Palant, drossaard van Valkenburg, Johan Roze, Dierik Vorsen, Johan van Criekenbeke, meester Dionis Makart en Johan Hentz ten Goeswijnstorne, beiden borgemeesters van Maastricht en Johan Knoije van Vleeke. Dierik van Palant beslecht het geschil.9 Op 12 juli 1470 sluit Elisabeth van Vleeck, weduwe van Pauwels van Oirsbeek een huwelijkscontract met haar aanstaande echtgenoot Gregoir Gregoirs. Van de nagelaten goederen van Pauwels worden voor een periode van 8 jaar 600 Rijnsgulden belegd aan onroerend goed ten behoeve van de kinderen van Pauwels en Elisabeth. Na advies van Johan Knoeen (=Knoijen) van Vleeck en Johan Coenincx besluiten ze 50 Rijnsgulden uit te keren aan ‘Pauwelsken’, de bastaardzoon, als hij besluit te trouwen of bijvoorbeeld geestelijke wordt. Gebeurt dat niet, dan wordt het bedrag belegd voor de wettige kinderen.10
Haar nieuwe echtgenoot Gregoir van der Sargen, lid van het geslacht De Sart, was bisschoppelijk ontvanger van de kasselrij of het burggraafschap van Franchimont. Hij werd in 1463 verbannen, in navolging van Henri Gregoire de Sart, schepen van Luik, die als kastelein van Franchimont in 1462 verbannen was.11
Op 12 en 28 april 1474 draagt Tilman Snellen namens zijn vrouw Baetzen (Batse) een goed in de Nieuwstraat in Maastricht in eigendom over aan Gregoir van der Sargen en zijn vrouw Elisabeth. Het gaat om een huis belend door het goed van de vrouwe ‘int Hoern’.12
Op 29 juli 1482 maken we kennis met de kinderen Van Oirsbeek. Gregoir (Gregoer) van der Sargen sluit als voogd van zijn vrouw een akkoord met Peter, Arnold en Elisabeth van Oirsbeek (Oersbeck) en Johan Coninx namens Diederik van Gemert, als voogd van zijn vrouw, over hun kindsdeel, een totaalbedrag van 600 postulaatgulden, die Gregoir als voogd verschuldigd is aan de kinderen. Op 10 september 1488 verklaart Andries van Palant, als voogd van zijn huisvrouw, Elisabeth van Oirsbeek, dat hij 100 postulaatgulden ontvangen heeft, waarvoor hij zijn schoonmoeder kwijtscheldt, welke zij zijn huisvrouw geeft vanwege het feit dat ze in het huwelijk zijn getreden.13 Op 7 januari 1484 bekent Elisabeth van Oirsbeek 100 postulaatgulden schuldig te zijn aan Diederik van Gemert.14
Diederik en zijn vrouw bewonen een huis in de Sint Anthonisstraat, tegenwoordig de Sint Teunisstraat in Maastricht. Op 15 november 1483 dragen Johan van den Zarten (ook wel: Jan van der Sarten) en juffrouw Katharina van Schoenbeck 8 erfmudden spelt op hun huis en hof gelegen in de Sint Anthonisstraat te Maastricht over aan Diederik van Gemert ten behoeve van zijn huwelijk met Catharina van Oirsbeek, zijn wettige huisvrouw.15 Kennelijk dient Diederik aan Jan jaarlijks met Sint Andries 11 mudden rogge aan lijfpenningen te betalen. Dat gebeurt in 1496, 1497 en 1500.16 In 1507 verkrijgen Diederik van Gemert en zijn vrouw het eigendom van een huis in de Sint Anthonisstraat. Op 1 maart 1507 dragen Willem Penre van Broekem, Gerlach van Henneken en Willem Peters Hendmeker namens zijn vrouw dat huis, voor en achter, met toebehoren in eigendom over aan Diederik, zijn vrouw Catharina en hun kinderen en erfgenamen, voor een bedrag van 16 mark. Diederik zal alle lasten dragen. Op 16 april 1507 draagt Gielis van den Kerckhoff, alias van Coeten, zijn rechten in het huis over aan Diederik.17 Op 4 april 1508 verklaren Michiel Coeten en zijn vrouw Marie, mede namens Jans en Willems kinderen Op Gheen Acker en Yda’s en Agnes’ kinderen Op Gheen Acker, wonende te Lent, dat Diederik hun deel betaald heeft van 8 mark erfelijk van het huis in de Sint Anthonisstraat, dat toebehoorde aan ‘Catrijnen van Schoenbeke’ zaliger en nu eigendom is van Diederik en zijn vrouw en hun erfgenamen. Dat verklaren ook Willem Hoenneker en zijn vrouw Marie.18 Op 14 maart 1526 wordt Katrijn van Gemert genoemd als belendend eigenares van een huis in de Sint Anthonisstraat, dat Lieben van Anstenrade overdraagt aan Magriet Melres.19 Op 14 juli 1526 wordt ze opnieuw genoemd als belendend eigenares van een huis in de St. Anthonisstraat naast Magriet Meelres alias van Wustenraede.20
Op 25 januari 1486 ontvangen Peter van Oirsbeek, ongehuwd, Diederik van Gemert, als man en voogd van Catharina, en Andries van Palant, als man en voogd van Elisabeth, 3 jaarlijkse renten uit onderpanden in Maastricht.21
Op 4 februari 1486 dragen juffrouw ‘Lijsbet van Oirsbeck’, als vruchtgebruikster, en ‘Barbe’, mondig, mede voor ‘Meijken’, noch onmondig, haar dochters als erfgenamen, een huis, voor en achter, met alle toebehoren, gelegen in de Abbestraat over aan Thielman van Soulz en Aleijd zijn huisvrouw, voor een bedrag van 16 mark en 1 oort. Op 25 maart 1486 verklaren Andries van Palant en Diederik van Gemert dat Thielman van Soulz 2 mark heeft gegeven aan Elisabeth.22
Diederik van Gemert en zijn vrouw Catharina van Oirsbeek zijn gerechtigd in een deel van de Hof te Swier in Wijnandsrade. Op 6 augustus 1486 oorkonden de stadhouder en leenmannen van Wijnandsrade dat Diederik van Gemert en zijn vrouw samen met anderen hun deel in de hof in erfpacht hebben uitgegeven.23
Op 27 maart 1487 instrumenteert notaris Henricus de Pascuis alias van Asten in het huis van Dries van Palant in Maastricht, dat Dries van Palant, bastaard, en zijn vrouw ‘Liisbeth van Oersbeeck’ erkennen ontvangen te hebben van Emont van Palant, heer van Moubach, drossaard van Valkenburg, als voogd van de kinderen van heer Diederik van Palant, de laatsten termijn van de 700 guldens, hun bij huwelijk door de laatstgenoemde toegezegd.24
De erfgenamen Van Oirsbeek bezaten in Maastricht een groot huis, geheten De Pot, gelegen op de Zaterdagsmarkt aan de Nieuwstraat. Het goed is afkomstig van Reynson van Liebeek.25 De erfgenamen van ‘den Pot’, te weten Diederik van Gemert, man van Catharina, Peter van Oirsbeek, broer van Catharina, Liebrecht Burstjens, man van Mechteld Thonys en Arnt Zonns haar broer, verklaren op 31 mei 1488 dat Andries van Palant, man van Elisabeth, zuster van Catharina en Peter, door hen gerechtigd is om het huis geheten De Pot, gelegen op de Zaterdagsmarkt, te gebruiken van voor tot achter voor 10 gulden, voor 2 gulden jaarlijks. Barbara (Barbe) van der Sargen stemt in met de overeenkomst.26 Op 23 november 1489 draagt Marie van der Sargen, dochter van Gregoir, die overleden is, en van juffrouw Elisabeth van Oirsbeke, al haar goeden en erven gelegen te Maastricht en in de Vroonhof of elders, onder welk gericht of bank dan ook, haar aangestorven na het overlijden van ‘Reijntsons van Liebeke’ zaliger, te weten ‘die Poth gueden’ die nog onverdeeld zijn door de erfgenamen, over aan juffrouw Lijsbet haar moeder, om haar leven lang te gebruiken, zonder dat ze het mag verkopen, verpanden of vernaderen en na het overlijden van juffrouw Elizabeth, zullen deze en andere goederen eigendom worden van Diederik van Gemert als man en momber van Katharina, Peter van den Biessen, als man en momber van Barbara (van der Sargen), Andries van Palant, als man en momber van Elizabeth en Peter van Oirsbeke, die nog ongehuwd is, haar broer, zusters en zwagers. Mocht Marie besluiten uit te treden uit het klooster van de ‘Mechden Driessch’ (= klooster van Sint-Andries of Maagdendries), dan komen de goederen weer aan haar, uitgezonderd haar kindsgedeelte, dat ze verkocht heeft aan Andries van Palant met de belofte in het klooster te blijven. Juffrouw Elizabeth van Oirsbeke verklaart dat als Marie niet in het klooster wil blijven, ze haar dan 60 Rijnsgulden zal geven, als Marie toestaat dat Elizabeth het geld van haar deel van het huis geheten De Pot, dat zij verkocht heeft, beuren en heffen zal te weten de som van 106 gulden. Marie van den Sargen draagt vervolgens haar kindsgedeelte, zijnde een zevende deel van het huis geheten De Pot met al zijn toebehoren in eigendom over aan Andries van Palant en Elisabeth zijn huisvrouw en hun erfgenamen voor 10 mark erfelijk, die Dries meteen afgekocht heeft met 106 Rijnsgulden. Het goed is onbelast behalve met 4 mark erfelijk. De overdracht geschiedt met instemming van juffrouw Elizabeth van Oirsbeke, Diederik van Gemert, Peter van den Biessen en Peter van Oirsbeke.27 Peter van den Biessen, man van Barbara28 draagt op 11 maart 1497 in eigendom over aan Andries van Palant, secretaris van de stad Maastricht en Elizabeth zijn huisvrouw zijn zevende deel van het huis en goed, voor en achter met alle toebehoren, geheten De Pot voor 10 mark jaarlijks en een jaarlijkse erfcijns. Op 25 januari 1499 draagt Diederik van Gemert, als man van Catharina eveneens een zevende deel van het huis De Pot in eigendom over aan Andries van Palant.29
Diederik van Gemert, man van Catharina, draagt op 15 juli 1505 28 stuivers en 1 kapoen over aan Andries Daems, kerkmeester van de St. Janskerk in Maastricht ten behoeve van de kerkfabriek, uit een panhuis, dat toebehoorde aan Jan Starcken en nu aan Goorts’ erven ‘int Steenenhuijs’, gelegen naast het goed van Henrick van Hamont des Smeets.30
Op 18 juni 1511 dragen Diederik van Gemert en zijn vrouw ‘Catrijne’ en Goert vanden Laeck met zijn vrouw Mechteld een voor- en achterhuis met toebehoren gelegen in de Raamstraat in Maastricht in eigendom over aan Aert Daniels en zijn vrouw ‘Belen’ voor 3½ mark.31
Op 2 december 1512 draagt Lambrecht Schoelars aan meester Meijs Pruiten een wissel over van 3½ mark van 6 mark in een brief van 8 augustus 1477, afkomstig van Diederik van Gemert, die deze heeft overgedragen aan Henrick Siebers op een goed ‘opte Maze’ in de Gubbelstraat in Maastricht, in ruil waarvoor meester Meijs genoemde Lambrecht beleent met 1 morgen beemd te Limmel onder de bank van Meerssenhoven.32
Achter het huis De Pot bezaten de erfgenamen van Oirsbeek nog een stenen huis gelegen op de ‘Moent’, in de Muntstraat. Op 3 februari 1514 dragen Peter van Oirsbeek en Diederik van Gemert als man van Catharina het gehele goed gelegen op de ‘Moent’, voor en achter, met alle toebehoren, tussen Peter Massus Beck aan de ene zijde en Jannes Rijken zaliger aan de andere zijde, en achter het goed ‘van den Potken’, dat aan hun en aan Andries van Palant met zijn huisvrouw Elisabet zaliger was aangestorven van hun ouders, over aan Andries van Palant, Dries zijn zoon en Jan van Strijthagen, zoon van zijn dochter Lijsbet zaliger, voor 96 mark, die ze samen ieder voor 1/3 deel behouden. Andries krijgt het huis.33 Diederik van Gemert is kort daarop gestorven. Op 2 maart 1515 heeft Catharina, weduwe van Diederik van Gemert (‘jouffrouw Catrijne achtergelaten weduwe Dyricx van Gemert’) voor stadhouder en schepenen van het Brabants Hooggerecht van Maastricht ten behoeve van haar kinderen de marken genaast die zij zou erven van haar ouders. Andries van Palant heeft daartoe haar gedeelte van een stenen huis op de ‘Moent’ in bezit genomen en de stadhouder het verschuldigde geld betaald.34
(WORDT VERVOLGD)

NOTEN:
NOTEN “Van Gemert tot WanGuemert – dl.1”

RHCL, Indivieze Raad Maastricht (20.001A), inv.nr. 917, fol. 15 (20); Oud Archief Maastricht, Oud-Maastrichtse Burgerboeken 1436-1794, Burgerboek van de burgemeesters 1482-1666, nummer II, eerste stuk 19-10-1482 t/m 18-5-1526, blz. 29: 21-2-1489: Diederick van Ghemert is porter worden inden smyeden ambacht.
2 RHCL, Indivieze Raad Maastricht (20.001A), inv.nr. 916, fol. 67 (62)
3 A. Otten, Diederik van Gemert, schout van Maaseik in 1408. Kapittelstokjes, in: Gemerts Heem 1982-1, p. 31
4 Regionaal Historisch Centrum Limburg (RHCL), 14.B001 Kapittel van Onze Lieve vrouw te Maastricht, inv.nr. 638 d.d. 29-3-1492: Akte van overdracht door Lenss Meys en Symon Jorith aan Heynrick van Monjouwen, ten behoeve van de koorpresentie, van een rente van 7½ mud rogge ten laste van een huis te Lanaken. ‘Wij Dierick van Ghemert in der tijt als schoutit’. Het zegel van Diederik ontbreekt. Zie ook; G.D. Franquinet, Beredeneerde inventaris der oorkonden en bescheiden van het Kapittel van O.L. Vrouwekerk te Maastricht, berustende op het provinciaal archief van Limburg, dl. 1 (Maastricht 1870), 258, regest 254: Jonker Dierick van Gemert, Schout
5 J. Eversen, Analyse van verschillende oude oorkonden en bescheiden, betrekkelijk Maastricht, Meerssen, enz. 1392-1770, in: De Maasgouw, Orgaan voor Limburgsche Geschiedenis, Taal- en Letterkunde, jrg. 6, nr. 218, 12 april 1884, p. 957: oorkonde 26-8-1493 Zegel van Dirk van Gemert, scholtis te Pietershem
6 D. Sassen, Schout en Schepenen der Banckheerlicheyt end Gericht van Pietersheim, in: De Maasgouw, Orgaan voor Limburgsche Geschiedenis, Taal- en Letterkunde, jrg. 42, nr. 9, september 1922, p. 71: Dyrck van Ghemert, schout
7J. Crott, Adel en bastaardij, in: Het Land van Herle. Tijdschrift en contactorgaan voor vrienden en beoefenaars van de historie van oostelijk Zuid-Limburg, jrg. 35, aflevering 1, jan./mrt 1985, p. 6-8; P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, deel 4 (Leiden 1918), p. 1054-1055
8 RHCL, Indivieze Raad Maastricht (20.001A), inv.nr. 917, fol. 9v (18)
9 RHCL, 20.086A Brabants Hooggerecht Maastricht (BHG), inv.nr. 709, fol. 9 (11)
10 RHCL, BHG, inv.nr. 709, fol. 28 (22): Pauwels heet hier Van Noirbeke of Norebeke
11 G. Xhayet, Réseaux de pouvoir et solidarités de parti à Liège au Moyen Age (1250-1468) (Luik/Genève 1997), p. 235
12 RHCL, BHG, inv.nr. 709, fol. 143 (81), 145 (82 en 233 (126) d.d. 4-4-1476: 6 mark en 5 stuivers van een huis gelegen in de Nieuwstraat
13 RHCL, BHG, inv.nr. 709, fol. 684 (354)
14 RHCL, BHG, inv.nr. 709, fol. 781 (402)
15 RHCL, BHG, inv.nr. 709, fol. 773 (398)
16 RHCL, BHG, inv.nr. 710, fol. 762 (386) d.d. 15-4-1496: 11 mudden rogge; RHCL, BHG, inv.nr. 710, fol. 795 (402) d.d. 18-2-1497: 3 mudden met halfvasten, 2 mudden met beloken Pasen en de rest met ‘St. Remeijsmisse’ (= St. Remigius); RHCL, BHG, inv.nr. 710, fol. 872 (443) d.d. 28-11-1500 (of 11-4-1500?): betaling van 11 mudden rogge van Sint Andries 1499.
17 RHCL, BHG, inv.nr. 710, fol. 1025 (521)
18 RHCL, BHG, inv.nr. 710, fol. 1056 (538)
19 RHCL, BHG, inv.nr. 712, fol. 448 (232)
20 RHCL, BHG, inv.nr. 712, fol. 465 (240)
21 RHCL, BHG, inv.nr. 710, fol. 171 (88)
22 RHCL, Brabants Hooggerecht Maastricht (20.086A), 710, fol. 136 (71)
23 Landesarchiv Nordrhein-Westfalen, Abteilung Rheinland, AA608 Paffendorf (v.d. Bongart), Urkunden, nr. 461
24 Gelders Archief, Heren en graven van Culemborg (0370), 2418: met zegels van Dries van Palant en Diderich van Palant, schout te Heerlen
25 Jonkheer Reynson van Libeek (of Liebeek) was heer van Mheer. Hij overleed in 1487. Zie: W. Hupperetz, B. Olde Meierink en R. Rommes, Kastelen in Limburg. Burchten en landhuizen (1000-1800), p. 486-488. Jonkheer Reynson junior werd op 11-6-1440 poorter van Maastricht in het vleeshouwersambacht. Zijn vader Jonkheer Reynson werd 15-3-1438 poorter in het brouwersambacht: RHCL, Indivieze Raad Maastricht (20.001A), inv.nr. 916, fol. 26v (42), 51 (54)
26 RHCL, BHG, inv.nr. 710, fol. 343 (175)
27 RHCL, BHG, inv.nr. 710, fol. 456 en 457 (233)
28 In de akte staat abusievelijk Elizabeth
29 RHCL, Brabants Hooggerecht Maastricht (20.086A), 711, fol. 69 (38)
30 RHCL, BHG, inv.nr. 710, fol. 1013 (515)
31 RHCL, BHG, inv.nr. 712, fol. 32 (20)
32 RHCL, BHG, inv.nr. 712, fol. 69 (40)
33 RHCL, BHG, inv.nr. 712, fol. 94 (53)
34 RHCL, BHG, inv.nr. 712, fol. 109 (60)

Literatuur:
F. Donnet, Histoire de l’établissement des Anversois aux Canaries au XVIe siècle (Antwerpen 1895)
C. Infurna Wangüemert, L’Última Herència. Anàlisi etimològic, genealògic i contextual del cognom Wangüemert des des segle XII fins a l’actualitat. Institut Montsoriu (Arbúcies 2014)

Bekijk PDF

GH-2015-03 Lijkenhuisje kloostertuin Nazareth

Ad Otten

Wat er gaat gebeuren met het lijkenhuisje in de voormalige kloostertuin van Nazareth is nog ongewis. Daarom wel interessant een en ander uit de doeken te doen wat betreft de geschiedenis van dit curieuze gebouwtje waar bovendien maar betrekkelijk weinig Gemertse mensen ooit naar binnen hebben kunnen kijken.
Het lijkenhuisje staat niet voor niks pal naast het kerkhof van de zusters Franciscanessen. Het merendeel van de zusters die op dat kerkhof zijn begraven, zijn daaraan voorafgaand in dit gebouwtje opgebaard en door medezusters is niet alleen in de Nazarethkapel, maar ook hier voor hun zielenheil gebeden en… gewaakt. In het algemeen gold het als een niet onbelangrijke bijkomende reden voor de oprichting van lijkenhuisjes, om er voor te waken dat men niet van doen had met een schijndode. Nog in november 2014 stond de staf van een Belgisch mortuarium ervan te kijken dat een 91-jarige vrouw die al elf uur bij hen in een lijkenhuisje was opgebaard zomaar weer ontwaakte…
Het bouwjaar van het lijkenhuisje in de Nazarethtuin moet 1926 zijn geweest. Althans: de op één der trekbalkjes van de dakconstructie in gouden letters aangebrachte tekst “Jubeljaar 1926 Pius XI” lijkt daarnaar te verwijzen. In 1926 was het 700 jaar geleden dat (de heilige) Franciscus van Assisi overleed en in datzelfde jaar schreef Paus Pius XI een encycliek over het voorbeeldige leven van deze patroonheilige der zusters Franciscanessen.
Op het middelste trekbalkje in het huisje is een intrigerende spreuk geverfd. In latijn en in goud staat er te lezen “Ecce Panis Angelorum”. Vertaald: “Zie het brood der engelen”. Een spreuk die duidelijk maakt dat we hier niet van doen hebben met een knekelhuis zoals abusievelijk nog wel eens wordt verkondigd. Het Nazareth lijkenhuisje dateert uit de periode van het rijke Roomse Leven en wijst op de weg naar ‘het Hemels Brood’, oftewel de weg naar Christus (‘het brood’) die de overleden Franciscanessenzuster is gegaan.
De spreuk “Ecce Panis Angelorum” wordt ook veelvuldig aangetroffen op bijvoorbeeld versierde deurtjes of voorhangen van tabernakels, waarin gewijde hosties (het Allerheiligste) worden bewaard. Zo heeft bijvoorbeeld ook het vergulde tabernakeldeurtje van het hoofdaltaar in de kerk van De Mortel een reliëf van twee voor het brood van Christus ‘wakende’ engelen.

Restauratie van het lijkenhuisje in 2009
In augustus 2008 heeft de heemkundekring i.c. de ‘Stichting Gemert Vrijstaat’ het op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatste lijkenhuisje van Nazareth voorgedragen, om binnen het kader van het gemeentelijk project Vitalisering Binnengebied, in aanmerking te laten komen voor een flinke opknapbeurt. Door begroeiing was het huisje helemaal overwoekerd waardoor het dak veel te lijden had gehad en het interieur, met onder meer een ‘hemelse beschildering’ van het dakbeschot, onderkomen was geraakt. Het verzoek werd gehonoreerd en reeds in 2009 werd het huisje prachtig gerestaureerd. De gemeente wist het als leerproject uit te besteden bij het Commanderij College VMBO wat betreft het exterieur en bij het St.-Lucascollege (Boxtel) wat betreft het interieur. Voor de eerste een werkstage voor de laatste een examenproject. Aannemer Ponjé leverde pro Deo een leermeester. En het werd prachtig.
Echter nauwelijks een week na de oplevering werd zowel het raampje in de deur alsook de raam in de achtergevel ingegooid, een zijgevel beklad, en rotzooi naar binnen gesmeten… Sindsdien zijn de kozijntjes van het lijkenhuisje gebarricadeerd gebleven. De vraag is of dit bijzondere monumentje, wellicht in zijn geheel, verplaatst kan worden naar een meer geschikte locatie binnen welk Plan-Nazareth dan ook? Het vinden van een toekomstige bestemming is niet zo moeilijk. Een (nog verder in te vullen) herinnering aan de zusters Franciscanessen van Nazareth ligt voor de hand. De Heemkundekring kreeg van het Moederhuis van de Gemertse Zusters Franciscanessen te Oirschot een overzicht (met plattegrond) van alle Franciscanessen die in het Gemertse Nazareth werden begraven, maar er is nog veel meer dat in dit curieuze ‘zustershuisje’ niet zou misstaan.

Bekijk PDF

GH-2015-03 Luchtbeschermingsdienst Gemert 1929-1936

Ruud Wildekamp

Voorgeschiedenis
Al in februari 1929 discussieerde de Gemertse raad over een mogelijke eigen gemeentelijke Luchtbeschermingsdienst (LBD). Tot de oprichting van een dergelijke dienst was het nog niet gekomen. Wel was een voorlopig organisatieschema ontworpen, op basis van een brochure ontvangen van het Bureau Luchtverdediging en Luchtbescherming van de Generale Staf van het leger. De brochure “Aanwijzingen nopens de door burgerautoriteiten te nemen maatregelen ter bescherming van de bevolking tegen de gevolgen van aanvallen vanuit de lucht” was, via de Commissaris van de Koningin, aan de Brabantse burgemeesters gezonden. De Commissaris was een warm voorstander van de luchtbeschermingsgedachte en wees per brief van 27 juli 1928 de burgemeesters op een bijeenkomst in Eindoven. Daar zou de Generaal-majoor (buiten dienst) Van Drunen de Brabantse burgemeesters wijzen op het belang van het instellen van een dergelijke dienst. Voor Gemert was de aanleiding om te komen tot een eigen luchtbeschermingsdienst de vragenlijst van de Territoriaal Bevelhebber die ingevuld geretourneerd moest worden aan de Commissaris van de Koningin. Uit de antwoorden bleek dat er van een volwaardige organisatie nog geen sprake was. Daarop ontving burgemeester Phaf een brief van de Commissaris van de Koningin dat de Territoriale Bevelhebber in Noord-Brabant het zeer gewenst achtte dat hij mondeling voorgelicht zou worden in hoeverre de Gemertse voorbereidingen voor de luchtbeschermingsdienst verbetering behoefden.

Luchtbescherming een militaire zaak?
Tijdens de Eerste Wereldoorlog was het voor de Nederlandse Generale Staf duidelijk geworden dat het nieuwe luchtwapen een dominante rol zou gaan spelen in de moderne oorlogsvoering. Nog tijdens die oorlog werden door het leger organisatorische maatregelen getroffen om te komen tot een doelmatige luchtverdediging. Eventuele tegenmaatregelen stonden of vielen met een vroegtijdige waarschuwing. Het leger riep daarop een luchtwachtorganisatie in het leven met waarnemingsposten door het hele land. Deze rapporteerden aan een centrale instantie, het luchtwachtbureau, van waaruit tegenmaatregelen geïnitieerd konden worden. Naast de rechtstreekse bestrijding van binnendringende vliegtuigen achtte de Generale Staf ook maatregelen noodzakelijk die de gevolgen van luchtaanvallen zouden beperken in de vorm van een luchtbeschermingsdienst. De voorbereidingen om te komen tot een effectieve luchtbeschermingsdienst werden overgelaten aan de gemeentelijke autoriteiten. Daar de kennis daartoe bij de meeste gemeenten ontbrak nam het Ministerie van Oorlog het initiatief door een Bureau Luchtverdediging en Luchtbescherming aan de Generale Staf toe te voegen. Officieren van het Bureau Luchtbescherming spraken op voorlichtings- en propagandabijeenkomsten in het land.
Door verslagen in de pers over de verschrikkingen van luchtaanvallen tijdens de Eerste Wereldoorlog waren in verschillende steden al particuliere initiatieven ontstaan die ook tot doel hadden voorlichting te geven. In enkele gemeenten waren al luchtbeschermingsverenigingen ontstaan. Om meer structuur te brengen in het doolhof van particuliere initiatieven en de organisatie en uitvoering van de luchtbescherming bij de plaatselijke overheden te leggen, bracht op 9 maart 1927 het Bureau Luchtverdediging en Luchtbescherming, de brochure uit “Aanwijzingen nopens de door burgerautoriteiten te nemen maatregelen ter bescherming van de bevolking tegen de gevolgen van aanvallen uit de lucht”. Via de Commissarissen der Koningin werd deze brochure op 16 april 1927 aangeboden aan de burgemeesters. De Commissaris van de provincie Noord-Brabant, een overtuigde voorstander van de luchtbeschermingsgedachte, wees per brief van 27 juli 1928 de burgemeesters nogmaals op het belang van een gemeentelijke luchtbeschermingsorganisatie. Om het effect tot dan toe te meten kregen de Noord-Brabantse burgemeesters op 11 februari 1929 een lijst met vragen over de stand van zaken rond hun luchtbeschermingsorganisatie voorgelegd. Uit de antwoorden van de Gemertse burgervader kon worden opgemaakt dat de luchtbeschermingsgedachte hier weliswaar leefde maar dat men met de organisatie van een gemeentelijke dienst weinig haast had gemaakt. Ook de Territoriaal Bevelhebber in Noord-Brabant trok dezelfde conclusie uit deze antwoorden en nodigde daarop burgemeester Phaf dringend uit voor een persoonlijk onderhoud op 21 november 1929 in het gemeentehuis van ’s-Hertogenbosch. Bij dit onderhoud werd hem een afschrift meegegeven van de “Wenken voor burgemeester inzake luchtbescherming”. Hierop kwam het in Gemert tot de oprichting van een zogenaamde ‘Luchtbeschermingswacht’. Voor de wacht waren duidelijke instructies opgesteld die er op neerkwamen dat bij een nadering van vijandelijke vliegtuigen de kerkklokken vijf minuten geluid dienden te worden. Tevens moest de monteur van het elektriciteitsbedrijf worden gewaarschuwd om de straatverlichting uit te schakelen. Aan directe hulpverlening voor mogelijke slachtoffers werd nog niet al te veel aandacht besteed. Hoewel de oudste arts tot hoofd geneeskundigendienst werd aangesteld en de overige artsen en leden van de EHBO-vereniging tot het personeel van de dienst. De politie en brandweer bleven, als zelfstandige organisaties, voorlopig nog buiten de LBD-organisatie. De wacht kreeg zitting in Café Van Griensven (‘De Gouden Leeuw’) recht tegenover de kerk. Daarmee was de communicatielijn tussen de waarnemers in de toren en de wachtcommandant kort gehouden.
Per brief van 10 september 1931 werd de “Leidraad Luchtbeschermingsdienst” geïntroduceerd door het Ministerie van Defensie. Nog steeds was de LBD een militaire zaak. In de “Leidraad” werden de gemeenten in vier categorieën ingedeeld.
Categorie A: Kleine gemeenten zonder eigen LBD.
Categorie B: Kleine gemeenten met nauwelijks eigen personeel en zonder gevaaraantrekkende objecten.
Categorie C: Kleine gemeenten met eigen personeel en in de regel zonder gevaaraantrekkende objecten.
Categorie D: Grotere gemeenten doorgaans met gevaaraantrekkende objecten.
De “Leidraad” gaf ook de politie en brandweer een taak binnen de LBD-organisatie en ook de gemeentelijke diensten.

Nederlandsche Vereeniging voor Luchtbescherming
De luchtbeschermingsverenigingen die in sommige plaatsen waren opgericht werd op 12 mei 1933 een platform geboden in de ‘Studievereniging voor de Luchtbeschermingsdienst’. Onder auspiciën van deze studiegroep werd in samenwerking met de Generale Staf in ons land de eerste luchtbeschermingsoefening gehouden. Ze vond op 18 oktober 1933 in de Achterhoek plaats. Op 26 oktober 1935 vond in Noord-Brabant ten oosten van de spoorlijn ’s-Hertogenbosch – Eindhoven – Valkenswaard en het noorden van Limburg een grote luchtwachtoefening plaats. Daaraan namen ook de bestaande plaatselijke luchtbeschermingsdiensten deel. De conclusie van deze oefeningen was: “Er valt nog veel te verbeteren! De propaganda moet doorgang vinden”.
Per Koninklijk Besluit No.70 van 7 maart 1936 werden de statuten van de Studievereniging vastgesteld en wijzigde de naam in Nederlandsche Vereeniging voor Luchtbescherming (NVL). De NVL kreeg haar bekroning bij het van kracht worden van de ‘Wet tot Bescherming van de Bevolking tegen Luchtaanvallen’ van 23 april 1936. Daarmee werd de gemeenten de oprichting van een eigen luchtbeschermingsdienst afgedwongen.
In Gemert werd op 1 januari 1938 een afdeling van de NVL opgericht. Deze richtte zich met enthousiasme op de voorlichting van de bevolking. Dit resulteerde in een sterke stijging van het aantal particuliere leden. Naast directe voorlichting over de aspeecten van de luchtbescherming werden ook cursussen over zelfbescherming gegeven. Gezinshoofden werden geacht daaraan deel te nemen en het personeel van fabrieken en grote werkplaatsen werd gestimuleerd hulpdiensten te formeren.
Voortvloeiende uit de wet van 23 april 1936 dienden de gemeenten en dus ook Gemert, een luchtbeschermingsplan samen te organiseren volgens de richtlijnen uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Door de provincie werd gesteld dat dit plan voor 1 februari 1938 gerealiseerd moest zijn. Op initiatief van de Veghelse burgemeester werden de gemeenten Beek en Donk, Berlicum, Boekel, Dinther, Erp, Gemert, Heeswijk, Nistelrode, Schijndel, Sint Oedenrode, Uden en Zeeland uitgenodigd voor een vergadering op maandag 20 december 1937, in het gemeentehuis te Veghel. Doel was het bespreken van de problemen die zich voordeden bij de realisatie van een dienst en het bijbehorende plan. Duidelijk werd dat deze gemeenten wel een LBD wilden organiseren die voldeed aan de nieuwe wet maar dat de benodigde kennis daartoe, nog gebaseerd op eerder verschenen brochures, ontbrak. Mede op basis van deze bijeenkomst liet de provincie de eis van 1 februari vallen en zond aan de gemeenten nieuwe richtlijnen. Door de verzamelde gemeenten werd afgesproken deze vorm van samenwerking uit te bouwen.

Pril begin
Gemert had al op 28 januari 1938 een ontwerporganisatieplan, geschreven door meester Marinus H. van der Velden, hoofdonderwijzer van de RK-jongensschool, voor een gemeentelijke LBD aangeboden aan de Inspecteur voor de Bescherming van de Bevolking tegen Luchtaanvallen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Dit ontwerpplan werd met enige wijzigingsvoorstellen geretourneerd. Aan een nieuw organisatieplan werd hard gewerkt en op 2 mei 1938 kon het gewijzigde plan aan de inspecteur worden aangeboden. Dit werd op 28 september 1938 voorlopig goedgekeurd. De uiteindelijke goedkeuring werd op 27 oktober 1939 verkregen. Uit dit goedgekeurde plan bleek dat Gemert was ingedeeld in gevarenklasse C. Dit hield in dat zich enkele risico-objecten in de gemeente bevonden. Als dusdanig werden aangemerkt de twee textielfabrieken in het dorp en het plaatselijke kasteel, deels daterend uit de middeleeuwen en in gebruik als opleidingsinstituut van de Missieorde ‘Paters van de Heilige Geest’. In een herziene gevarenklasse-indeling werd Gemert in Klasse 3 ingedeeld, de laagste gevarenklasse. Over de beide textielfabrieken en het kasteel werd niet meer gerept.
Al snel na de voorlopige goedkeuring van het luchtbeschermingsplan in september 1938 werd de oprichting van de gemeentelijke LBD door de raad bekrachtigd met het aannemen van het voorlopige plan en de officiële benoeming van meester Van der Velden als hoofd van de dienst. De burgemeester was de eindverantwoordelijke in de zin van de wet en gerechtigd burgers te vorderen voor het uitvoeren van LBD-taken.

Organisatie van de Gemertse Luchtbeschermingsdienst
De organisatie van de LBD kende de volgende plaatselijke hulpdiensten: ‘een plaatselijke leiding, een waarschuwingsdienst, een politiedienst, de brandweer, een technische dienst en een geneeskundige dienst. In de Duitse tijd moest de benaming politiedienst worden gewijzigd in ordedienst. De plaatselijke leiding zetelde in een commandopost. Aanvankelijk was deze in het raadhuis ondergebracht, waar ook het politiebureau en de radio-ontvangstdienst waren gevestigd. Augustus 1939 werd de commandopost overgebracht naar de sacristie van de RK-kerk ‘Sint Jans Onthoofding’. De sacristie diende echter wel beschikbaar te blijven voor godsdienstoefeningen. De verplaatsing werd om praktische redenen uitgevoerd. Een sirene was aangekocht van ontvangen gelden van het Oranje-comité en deze was op de kerktoren geplaatst. Het was daarom eenvoudiger het hoofd en zijn staf en de alarmeringsdienst dicht bij de toren te plaatsen. Nadeel was echter dat in de sacristie maar één stopcontact aanwezig was. Als de organist had geoefend en vergeten was de stekker om te zetten, werkte de sirene niet. In de kerktoren was van meet af aan de uitkijkpost geplaatst. In oorlogstijd zou deze worden voorzien van een gevorderde verrekijker. De aanschaf van een eigen kijker werd voorlopig nog als te duur beschouwd. In februari 1940 werd deze verplaatsing weer te niet gedaan en de commandopost, van de sacristie, overgebracht naar het oude raadhuis, naast de kerk.
Naast het hoofd, bestond de dienst uit een plaatsvervangend hoofd en een vijftal diensten, waarschuwingsdienst, politie- en brandweerdienst, technische dienst, geneeskundige dienst en ordonnansdienst.
De waarschuwingsdienst bestond uit een luisterpost en een uitkijkpost. De luisterpost diende berichten van de militaire luchtwachtdienst, uitgezonden door de publieke radio, te volgen en gegevens over mogelijke naderende vijandelijke vliegtuigen telefonisch aan het hoofd door te geven. Daartoe beschikte de gemeente over twee radiotoestellen. De uitkijkposten waren op de kerktoren opgesteld waar ze een goed zicht op de omgeving hadden. Zij rapporteerden hun bijzonderheden aan de luisterpost die op zijn beurt weer het hoofd inlichtte.
De politie- en brandweerdienst bestond uit de politie, zo nodig aangevuld met hulppolitie (als onbezoldigd gemeenteveldwachter). De brandweer werd gespreid over Gemert en de kerkdorpen opgesteld. De hoofdpost was gevestigd in het spuithuis bij het raadhuis en hulpploegen werden geposteerd in de scholen aan het Binderseind en de Pandelaar. Handel, De Mortel en Elsendorp kregen ieder een brandweerpost. In 1939 werd nog een derde brandweerhulpploeg bij de zuivelfabriek geplaatst.
De technische dienst bestond uit personeel van de gemeentebedrijven en kon op ad hoc basis worden geactiveerd. Onder de technische dienst viel ook de, in 1937 geactiveerde, gasverkenningsdienst evenals de reinigings- en ontsmettingsdienst. De gasverkenningsdienst bestond uit meester Van der Velden die een cursus in de Militaire Gasschool te Gorinchem volgde. Na afsluiting verzorgde hij een verkorte cursus voor enkele gemeentewerkers en deed dit ook voor de buurgemeenten.
De geneeskundige dienst bestond uit de plaatselijke EHBO-vereniging onder leiding van de arts Pannekoek. Na zijn vertrek uit Gemert vervulde de arts Beukers deze functie. In 1940 werd ook de plaatselijke veearts als veterinaire dienst aan de geneeskundige dienst toegevoegd.
Naast deze diensten die waren geconcentreerd in Gemert-dorp werden in de kerkdorpen Handel, De Mortel en Elsendorp, eigen alarmerings-, meldings-, brandweer- en ordonnansendiensten geplaatst. De geneeskundigendienst van de kerkdorpen was primair gebaseerd op het geven van eerste hulp of het vervoeren van gewonden naar het gasthuis of naar het noodlazaret in Gemert-dorp. Het noodlazaret was gevestigd in enkele lokalen van de bijzondere lagere school. De functie van hoofd van de hulppost in Handel werd vervuld door de hoofdonderwijzer Sebastiaan A. Kalkhoven. In Elsendorp was dit hoofdonderwijzer Wilhelmus A. Iven en in De Mortel de hoofdonderwijzer Jacobus H. Graat. Na het verschijnen van de circulaire van het Ministerie van Onderwijs dat onderwijzend personeel geen deel meer mocht uitmaken van de luchtbeschermingsdienst dienden zowel Van der Velden als de overige onderwijzende LBD-leden hun ontslag in per 1 maart 1940. Aan allen werd dit ontslag eervol verleend. Van der Velden werd als Hoofd LBD opgevolgd door de gemeentesecretaris Jacques van den Broek die voordien plaatsvervangend hoofd was geweest. In Handel werd deze functie overgenomen door H. Kuipers maar in Elsendorp en De Mortel bleven Iven en Graat gewoon in functie.

Bekijk PDF

GH-2015-03 De wereld van Ex-libris in Gemert

Rob de Haas

Jos en Agaath van Waterschoot uit Gemert wijden al een groot deel van hun leven aan het verzamelen van grafische kunst en in het bijzonder van exlibrissen. Het echtpaar is inmiddels uitgegroeid tot internationale autoriteiten op het gebied van deze kleine, eigenzinnige eigendomsbewijzen voor boeken.
‘Ex libris’ betekent zoiets als ‘uit de boeken van’ en sommige boekenverzamelaars plakken die in hun boeken om daarmee aan te geven dat het hun bezit is. In april 2015 heeft Jos over deze relatief onbekende, grafische kunstvorm een lezing gehouden in de Heemkamer in de Latijnse School. Een boeiend verhaal met bijzondere lijnen naar Gemert en daardoor onderdeel van een klein stukje hedendaagse, lokale geschiedenis.

Veel boekenverzamelaars krabbelen graag hun naam in hun kostbaar bezit. Maar het kan fraaier. Om je eigendomsrecht te waarborgen, kun je er dus ook een exlibris op naam in plakken. Het summum is dan om een kunstenaar te vragen er een speciaal voor jou te ontwerpen. En dat is wat Jos en Agaath al heel vaak gedaan hebben. Al meer dan vijftig jaar. Hun verzameling grafiek telt dan ook honderden ware kunstwerkjes, gemaakt door gerenommeerde kunstenaars uit binnen- en buitenland. Door ruilen, aankopen en het geven van ontwerpopdrachten hebben zij in al die tijd een indrukwekkende, internationale collectie opgebouwd. Een collectie die zo bijzonder wordt geacht, dat zij in 2009 op uitnodiging van Chinese verzamelaars en kunstenaars hun collectie exlibrissen in Binzhou in China hebben tentoongesteld compleet met een door de organisatie op hun naam gestelde catalogus.

Het begint allemaal in 1963 op de kweekschool in Oudenbosch waar Jos en Agaath voor onderwijzer worden opgeleid. Voor haar eindexamen krijgt Agaath de opdracht om een scriptie te schrijven over een cultureel onderwerp. Haar tekenlerares zet haar op het spoor van de exlibrisvereniging en met z’n tweeën stappen ze deze voor hen nieuwe wereld binnen. Ze komen in contact met verzamelaars van exlibrissen en met kunstenaars. Nota bene in Jos’ eigen woonplaats Goes vinden ze verzamelaar Johan Versee. Met hem raken Jos en Agaath bevriend. Hij schenkt hun zijn kleine collectie. Een andere grafiekverzamelaar, pater A. Duyvestijn zet hen er toe aan om zelf te gaan verzamelen. Dus geven ze Jan Battermann uit Amsterdam de opdracht om hun verlovingskaart te ontwerpen. Als in opeenvolgende jaren drie kinderen zich aandienen, wordt aan even zoveel kunstenaars gevraagd om de geboortekaartjes te maken. Nog steeds geen exlibris dus. Dat gebeurt wel in 1967 als Gerard Gaudaen het eerste exlibris maakt op naam van Jos van Waterschoot. In dat jaar worden Jos en Agaath lid van de Exlibriskring der WB-V (Wereldbibliotheekvereniging) en van de Belgische vereniging Graphia. Op jaarvergaderingen maakt het stel kennis met andere verzamelaars.

Naar Gemert
In 1968 krijgt Jos een betrekking als docent Handvaardigheid aan de St.-Willibrordmavo, voorschool van het Macropediuscollege en het Commanderij College. Agaath wordt onderwijzeres aan de Bernadetteschool, de latere Berglarenschool. In die periode staat de verzamelwoede op een laag pitje. Voor een jong gezin zijn de kosten voor een exlibris van 200 tot 300 gulden nogal begrotelijk. Maar als ze in 1980 de exlibristentoonstelling in het Speelhuis in Helmond bezoeken en kennismaken met organisator Dolkens slaat de verzamelkoorts weer toe.
Vanuit de Exlibriskring worden bijeenkomsten gehouden ten huize van verzamelaars. Ook bij de Van Waterschoots in de Oudestraat. De ruilbeurs in 1984 leidt tot contact met een Praagse verzamelaar en daar komen weer contacten uit voort met kunstenaars en verzamelaars uit het toenmalige Tsjecho-Slowakije en andere Oost-Europese landen tot aan Rusland toe. Jos en Agaath reizen wat af. Zo zorgen de internationale exlibriscongressen voor een gestage groei van hun netwerk. Die neemt een hoge vlucht als Jos in 1988 redacteur wordt van het tijdschrift Exlibriswereld. Schrijven heeft hij altijd al graag gedaan en dat nu combineren met zijn passie het exlibris geeft hem vleugels. Gemert wordt het centrum van de internationale exlibriswereld, in woord en beeld.

Nieuwe wegen
Jos zou Jos niet zijn als hij als redacteur niet zijn eigen stempel op het tijdschrift zou drukken, zowel naar inhoud als naar vorm. Hij begint in 1992 met het formaat van het ledenmagazine te wijzigen, een formaat waarin naar zijn mening exlibrisafbeeldingen beter tot hun recht komen. In 1997 weet hij het verenigingsbestuur over te halen om in elke editie een los grafiekwerk op te nemen. De eerste is een houtgravure van Lou Strik. Van deze kunstenaar heeft Jos het jaar daarvoor in Museum Kempenland in Eindhoven een expositie geopend. Verder laat hij na een aantal jaren steeds een andere kunstenaar een nieuwe omslag ontwerpen. Ook inhoudelijk durft hij andere wegen in te slaan. Jos introduceert abstracte exlibrissen. Het overgrote deel, zeker 95 %, is figuratief. Het is dus niet zo vreemd dat enkele verzamelaars dit moderne gedoe niet kunnen waarderen. Ondanks deze kritische noten, zet Jos onverstoorbaar door en verschijnen er bij regelmaat toch abstracte kunstwerkjes onder de exlibrissen.

Gemertse kunstenaar Paul Verhees
Hoe internationaal zij ook opereren, bij het geven van ontwerpopdrachten vergeten Jos en Agaath niet om kunstenaars uit hun eigen omgeving te benaderen. Zo kunnen zij exlibrissen aan hun groeiende verzameling toevoegen van Mariëtte van Erp uit Gemert en Lamber de Groot uit Bakel. Het grootste project wordt echter dat van Paul Verhees uit Gemert. Jos heeft door hem al eens een exlibris laten maken. Met een begeleidend artikel publiceert Jos het resultaat in het verenigingstijdschrift. Paul is een oud-leerling van Jos op de Gemertse mavo. Als docent stimuleerde hij hem om zijn artistieke talenten te ontplooien. Ze hebben altijd contact met elkaar gehouden en na een opleiding in de zorg heeft Paul met succes de Koninklijke Academie voor Kunstzinnige Vorming in Den Bosch doorlopen. Het kunstenaarsbestaan is echter geen vetpot en er moet toch brood op de plank komen. Als Jos dan ook voorstelt om op grotere schaal exlibrissen te gaan produceren, grijpt de jonge kunstenaar het plan met beide handen aan. Hij doet aan familie, vrienden, kennissen en buurtgenoten een niet af te wijzen aanbod om door hem zo’n grafisch eigendomsbewijs te laten maken. In zeefdruktechniek. De kunstenaar bepaalt het beeld. De klant mag voorkeuren uitspreken, maar het staat Paul vrij om er iets mee te doen of niet. Meestal lukt het hem wel om wensen te verwerken. Het is min of meer traditie bij het maken van een figuratieve exlibris iets van het beroep of de achtergrond van de opdrachtgever te verbeelden. De exlibrisontwerper vindt daar vaak juist de uitdaging in en veel exlibrissen staan daarom bol van symbolieken.
Het project wordt een groot succes. Meer dan 350 opdrachten weet Paul te scoren, waarvan zeker de helft door Gemertenaren. Daarmee maakt hij Gemert tot een plaats met een zeer hoge zo niet de hoogste exlibrisdichtheid van Nederland.

Koninklijke erkenning
Door de jaren heen groeit het internationale netwerk van Jos en Agaath van Waterschoot. Veel kunstenaars brengen hen een bezoek in Gemert. Zelf gaan ze er ook op uit. Vooral naar Oost-Europa, zoals naar het Poolse Malbork met het voor Gemert bekende grote kasteel van de Duitse Orde, dat een heus exlibrismuseum herbergt. Ze komen in Rusland bij Russische kunstenaars thuis en in 2008 vliegen Jos en Agaath naar China om in Beijing een internationaal congres bij te wonen. Daar krijgen ze, zoals eerder vermeld, de eervolle uitnodiging om hun indrukwekkende verzameling in Binzhou tentoon te stellen. Voor hen een van de hoogtepunten in hun exlibrisleven. In 2012 wordt Jos gevraagd een lezing in het nieuwe museum van de kunstacademie van Guangzhou in China te houden tijdens de tweede Exlibris en Miniprint Biënnale.
Maar aan alles komt een eind. In 2011 vindt Jos het tijd geworden om te stoppen met zijn bestuursfunctie van Exlibriswereld en in 2013 draagt hij het redacteurschap van het tijdschrift Exlibriswereld over. Bij die gelegenheid wordt hij in De Eendracht te midden van vele kunstenaars en verzamelaars koninklijk onderscheiden en benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Bekijk PDF

GH-2015-03 Een Klein dorp en de Grote Oorlog

Alex van Antwerpen

In 1916 woedt de oorlog onverminderd, in alle hevigheid. Twee veldslagen zullen dit jaar markeren, de strijd om Verdun en de slag aan de Somme. Het slagveld bij Verdun, niet groter dan pakweg tien bij tien kilometer, wordt in nog geen tien maanden tijd een enorm massagraf voor ruim een kwart miljoen soldaten. De Zuidwillemsvaart (= Nieuwe Helmondsche Courant) wijdt er, een paar dagen na het begin van de strijd, een onnozel commentaar aan: “zou het nu eindelijk voor goed gaan beginnen met den oorlog? …… Aan het getreuzel met de loopgravengevechten schijnt ten minste aan het Westelijk front een einde te komen”.1 De kille feiten van zaterdag 1 juli, de eerste dag van de slag aan de Somme, zeggen alles: 19.240 dode Britten. Dit zijn de zwaarste verliezen die het Britse leger ooit op één dag te verduren heeft gehad.

De oorlog laat zich voelen
De maatregelen die de Nederlandse regering vrijwel meteen na het uitbreken van de oorlog had genomen om te voorkomen dat de voedselvoorziening gevaar liep, bleken niet afdoende en schaarste zou langzaam maar zeker voelbaar worden.2 Er dienden noodzakelijk nieuwe acties ondernomen te worden en zodoende verscheen halverwege 1916 de Distributiewet ten tonele. Er komt een algemeen distributiesysteem van goederen, dus niet alleen van schaarse levensmiddelen. De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel werd nu de belangrijkste speler. Hij kan bepalen welke goederen voor distributie in aanmerking komen en tegen welke prijs ze verkocht moeten worden. Het was voortaan gedaan met de autonomie van de gemeentes in deze. Terecht want de gemeentelijke zelfbeschikking had tot scheve toestanden geleid: in de ene gemeente kon er een overschot zijn, terwijl er in een andere een tekort was. Gemert moest vaak met lede ogen toezien dat er in de omliggende dorpen voldoende rogge op voorraad was terwijl men hier zonder zat. De nieuwe wet moest aan deze misstand een einde maken. De minister kon in een gemeente met een overschot goederen in beslag nemen en ze ten goede laten komen aan een gemeente met een gebrek. De inventarisatie van wat per gemeente nodig is en wat beschikbaar is, kan het ministerie niet behappen qua mankracht en dus wordt het noodzakelijkerwijs bij de gemeentes neergelegd. Maar er werd nog veel meer op het bordje van de gemeente geschoven. Immers als er sprake is van distributie gaat het om schaarse goederen, die moeten over het algemeen tegen hoge marktprijzen ingekocht worden. Terwijl het de bedoeling is ze weer tegen gangbare, lagere, prijzen te verkopen. Een dure zaak, de regering neemt 90% van die kosten op zich, de gemeentes de rest. Voor deze 10% regeling besloot de gemeente Gemert meteen 4000 gulden te lenen, toentertijd een fiks bedrag (toevallig ruim 10% van de gemeentelijke begroting). Dat bedrag zal in rap tempo oplopen, in 1919 ligt het op 15.000 gulden.3
De praktische uitvoering van de goederenverstrekking had de minister aan de gemeentes opgedragen. Burgemeester en wethouders realiseren zich dat er minstens één bezoldigd ambtenaar nodig is en komen met een handige oplossing. De gemeentesecretaris wordt gevraagd de werkzaamheden op zich te nemen. Bovendien: “Om de gemeente nu op geen kosten voor administratie te jagen, wordt goedgevonden dat door den secretaris voor administratie wordt gerekend 2 of 3 procent van de levensmiddelen…”.4 Het percentage zal zo blijkt al snel te hoog zijn en wordt naar beneden bijgesteld. De secretaris kon in zijn eentje, weliswaar met hulp van een volontair het distributiekantoor (zo werden zijn werkzaamheden voor het Levensmiddelenbedrijf in de volksmond genoemd), niet runnen. Uitbreiding werd gevonden in de persoon van de onderwijzer Verhoeven, die in zijn vrije uren een deel van de administratie ging doen. Wij schrijven dan oktober 1917 en steeds meer artikelen gaan op de bon. Het distributiekantoor groeit mee. Augustus 1918 wordt er zelfs een heuse directeur benoemd, A. Verschuren, om leiding te geven aan 3 klerken. Deze genoot een prima salaris, 1200 gulden, als je dat afzet tegen de jaarwedde van burgemeester Buskens (1500 gulden).

Eenheidsworst
De nood op levensmiddelengebied is halverwege 1916 nog niet echt hoog. Dit blijkt uit een inventarisatie die werd gehouden in opdracht van het ministerie van Landbouw. De gemeente doet navraag bij de winkeliers: “hoeveel denken zij nodig te hebben voor de komende 8 maanden, te beginnen vanaf september 1916 ”. Reacties van 42 winkeliers – zowat het totale winkelbestand van Gemert – komen binnen. De gevraagde hoeveelheden konden, zo redeneerde men toen, zonder al te veel problemen wel van regeringswege verstrekt worden. Maar al snel, in februari 1917, komt er een kink in de kabel. De eerste bonnen verschenen noodgedwongen voor: bruine bonen, groene erwten, bakvet, varkensvlees, rijst, gort en havermout. Zeep was het belangrijkste huishoudelijk artikel dat op de bon ging. Allengs verdwenen steeds meer artikelen uit de schappen, met name luxe zaken zoals cacao, thee, koffie, tabak. Surrogaten deden hun intrede, en er verschenen allerlei “eenheids” artikelen in de winkels, de samenstelling daarvan was enigszins diffuus, zoals bij de eenheidssigaren. Bij de bereiding van eenheidsworst werd varken, rund, paard enzovoorts door de gehaktmolen gedraaid. Tegen het einde van de oorlog was nagenoeg alles wat men voor een normaal levensonderhoud nodig had uitsluitend via distributie te verkrijgen, maar veel producten waren vaker niet dan wel te koop.5

Zomertijd
De energievoorraad slonk zienderogen. Mede doordat de winters van 1916-1917 en 1917-1918 bijzonder streng waren, werd het brandstofgebrek steeds nijpender. Nu we nauwelijks nog op Duitse kolen hoefden te rekenen moest de productie van de Limburgse kolenmijnen drastisch verhoogd worden. Belgische kompels, die als soldaat geïnterneerd zaten in Nederland, werden ingezet. Het resultaat was een hogere opbrengst aan kolen, maar de kwaliteit was vaak ronduit slecht. Treinen, en niet te vergeten de trams, die door deze brandstof aangedreven werden, stonden soms spontaan stil (toen ook al). Er werd dan ook naarstig gezocht naar alternatieven. De turfwinning in de Peel beleefde gouden tijden en kon de vraag amper aan. Ook hier werden Belgische militairen ingezet. In de bossen werd volop gekapt, onze boeren hadden aan het vervoer van het hout vanuit de bossen naar de tram of het kanaal een mooie bijverdienste, de Zuidwillemsvaart spreekt zelfs over wel 100 gulden per week.6 Omdat sprokkelhout goudgeld opleverde werden er hier regelmatig mensen betrapt en verbaliseerd die “sprokkelen met zaag en bijl”.7 Om energie te besparen werd in Nederland de zomertijd ingevoerd. In Gemert werden, net als in veel andere plaatsen, nog meer aanvullende maatregelen genomen. De gemeente paste de schooltijden aan en werd de schoolkinderen regelmatig gevraagd zelf brandstoffen mee te nemen om het schoollokaal enigszins warm te kunnen stoken, zoals in de barre decembermaand van 1917. Burgemeester en wethouders hielden de kolenvoorraad nauwlettend in het oog en spanden zich zelfs persoonlijk in om de brandstof voor een schappelijke prijs te bemachtigen: “de burgemeester deelt mee dat de kolen op de scholen op zijn en hij weet dat er in Helmond voor 2,50 per mud nog kolen te krijgen zijn”.8 Wethouder Andries Verhofstadt loert op een ander buitenkansje en gaat proberen één of twee karren voor 1,70 per mud in de wacht te slepen. Nog geen week later, donderdagmorgen 1 februari vond er een kleine veldslag plaats op het stationsplein bij het tramstation.9 Een grote groep had zich, al een uur vóór de komst van de tram met kruiwagens en handkarren verzameld. De koukleumende meute, het had die nacht 15 graden gevroren, bespeurde slechts één wagonlading . Weinigen slaagden erin een mud in de wacht te slepen. Door bemiddeling van het gemeentebestuur kon men enkele dagen later op 4 extra wagons rekenen. Maar al deze inspanningen konden niet voorkomen dat Gemert geregeld dagenlang in de kou (gebrek aan kolen) dan wel in het donker (geen gas of petroleum) zat.

Een goed distributiekantoor is maar alles
Het distributiekantoor deed zijn best, maar kreeg toch veel kritiek over zich heen. Met name in De Zuidwillemsvaart kwam men er vaak bekaaid vanaf . “Een goed distributiekantoor is maar alles”, sneerde de krant eind augustus 1917. De redactie was verontwaardigd omdat in Gemert driemaal daags aardappelen gegeten moesten worden, “want het weinige brood dat de broodkaarten ons geven was niet te krijgen, daar slechts enkele bakkers meel hebben om te bakken”. De schuld van het meelgebrek werd bij het distributiekantoor neergelegd, want de krant constateert dat de boeren de schuren vol rogge hebben liggen.10 Eind oktober foetert de krant: “sinds enkele dagen genieten we weer van ons goed ingericht distributiekantoor”, wederom is er geen rogge voor de bakkers.11 En als er bonnen verstrekt worden voor vet, “is in geen enkelen winkel een ons vet te bekomen”.12 Bij distributie veronderstel je een eerlijke verdeling van schaarse goederen, dat valt echter in Gemert, en waarschijnlijk niet alleen in ons dorp, behoorlijk tegen. Er wordt volop geklaagd over winkeliers die voor de gegoede stand artikelen thuisbrengen of voor hen achterhouden, terwijl: “menschen die soms uren hebben gewacht met ledige handen naar huis moeten”.13 De Zuidwillemsvaart signaleert nog meer misstanden en pleit voor het instellen van een klachtencommissie: “we vernamen dat er personen waren die vier- a vijfmaal ten kantore waren geweest om melkbons, en ze nog niet hadden, terwijl de post er verschillende moest bestellen aan menschen die onze gemeente reeds lang verlaten hadden of gestorven waren”.14 Maar ook het ministerie laat zich niet onbetuigd als het gaat om het bevoorrechten van de rijken en verleent aan enkele notabelen vergunning voor het aanleggen van een aardappelvoorraad.15 Het zal duidelijk zijn waar in dat laatste oorlogsjaar de meeste aardappelen terecht kwamen wanneer er, vaak na een lange aardappelloze periode, weer een paar wagonladingen in Gemert arriveerden.

Het Comité d’Hospitalisation
Een ander, serieus, pijnpunt voor het distributiekantoor en in het verlengde daarvan de gemeente, was de aanwezigheid van Franse kinderen op het kasteel. Het Comité d’Hospitalisation onder leiding van M.P. Voûte , een steenrijke Amsterdamse zakenman, nam het initiatief om weeskinderen en kinderen die het moeilijk hadden in de bezette gebieden in Frankrijk naar Nederland te laten komen. Er kwamen er uiteindelijk zo’n 1000. Ze kregen ook onderwijs en daarvoor werden aanvankelijk Belgische scholen in Nederland uitgezocht. Uiteraard met het oog op het Frans dat daar gesproken werd. Zodoende kwam ook het kasteel van Gemert, waar de laatste Franse jezuïeten verbleven, in beeld bij het Comité. In het voorjaar van 1917 arriveerden 57 Franse kinderen, uit Cambrai en Douai en omgeving. De gemiddelde leeftijd ligt rond de 14-15 jaar en de bedoeling is dat ze hier worden opgeleid tot schoenmaker, boekbinder en tuinman. “Voor de voedselvoorziening zullen al de terreinen rondom het kasteel bebouwd worden”, bericht de Zuidwillemsvaart.16 De gemeente hoopte natuurlijk dat die zelfvoorziening zou gaan lukken, immers levensmiddelen zijn niet overvloedig aanwezig in Gemert en er moet financieel flink bijgepast worden. Maar het zou anders uitpakken, de gemeente botste al meteen met M.P. Voûte en kreeg keer op keer te horen dat ze niet meewerkte aan de voedselvoorziening. Het comité dat de jongens geplaatst had heeft een zeer invloedrijke leidsman. M.P. Voûte heeft zijn contacten en gaat steeds een trede hoger op de hiërarchische ladder om zijn zin te krijgen. Enkele voorbeelden: Op 15 april 1917 klaagt de Franse consulair afgezant over het feit dat de kinderen op het kasteel zonder aardappelen zitten, ondanks een aantal pogingen van de overste. Twee dagen later, 17 april 1917, zijn er 10 ton aardappelen onderweg naar Gemert. Binnen twee weken, 28 april 1917, is er weer een aanvaring, ditmaal op het hoogste niveau. De secretaris-generaal van het Ministerie van Landbouw, Versteeg, wil opheldering van de burgemeester. M.P. Voûte heeft hem ingeschakeld. Waarom krijgen de Franse kinderen geen distributieartikelen, ze moeten immers net als overige inwoners behandeld worden. Burgemeester Buskens antwoordt fel: “dat deze kinderen op denzelfden voet van regeringsartikelen worden voorzien als de overige inwoners der gemeente”. Hij overlegt zelfs een verklaring van A. F. van den Brand, belast met het toezicht op de kinderen waaruit moet blijken : “dat door mij steeds op de eerste aanvraag de benoodigde levensmiddelenkaarten werden verstrekt”. De burgemeester haalt ook uit naar M.P. Voûte: “Het is mij dan ook een raadsel op welken grond de heer Voûte Uwe Excellentie de onjuiste mededeeling heeft gedaan en hem ware in overweging te geven eerst deugdelijk te informeeren alvorens klachten in te dienen”. Als vervolgens de consul van Frankrijk zich er ook nog mee gaat bemoeien en per telegram zijn beklag doet, omdat: “de Fransche kinderen (tijdelijk verpleegd op het kasteel) worden zonder levensmiddelen gelaten” komt Buskens heel vilein uit de hoek: “wanneer evenwel door de Regering niet wordt gezorgd dat levensmiddelen voorradig zijn dan hebben ook de Fransche kinderen niets aan de levensmiddelenbons. Zoo wordt reeds ongeveer 4 weken gewacht op toegezegde aardappelen, die maar steeds niet komen…..”. Nog dezelfde dag gaat er in Den Haag, in dit geval bij het Rijks Centraal Administratiekantoor van Distributie van Levensmiddelen een brief op de post gericht aan den Edelachtbaren Heer Burgemeester der Gemeente Gemert: men stuurt 2 balen erwten, een wagon aardappelen en verder kan men nog op rijst rekenen.
En zo struikelde ons dorp het vierde oorlogsjaar in, onder een, economisch gezien, zeer ongunstig gesternte. In deel 4 (slot) zullen we zien hoe het Gemert vergaat in het laatste oorlogsjaar.

NOTEN:
1. De Zuidwillemsvaart [ZWV], 26 februari 1916
2. Er werden uitvoerverboden ingesteld en de Levensmiddelenwet moest oppotten van levensmiddelen en prijsopdrijving tegengaan. Zie ook deel 1 van “een klein dorp en de grote oorlog “ in GH2015.01
3. Notulen raadsvergadering 15 januari 1919
4. Notulen B en W 10 mei 1916
5. Wat was er zoal op de bon: melk, en melkproducten, eieren en pluimvee, zaden, peulvruchten, vlees, aardappelen, aardappelmeel, vlas, suiker, paarden, rundvee, ribbehooi, stremsel, zeevis, boter en kas, groenten en fruit, soda, veevoeder, eetbare vetten, tarwe, haver en gerst, rogge, blok- en bladzink, rijwielbanden, honing, kaarsen, schemerlichten e.d. brood, thee en koffie, huiden en leer, bouwmaterialen, ijzer, staal en hout, petroleum, gasolie en benzine, pyriet en zwavelzuur, harde en zachte zeep, cichorei, lampen, manufacturen, visserijbenodigdheden als netten, e.d., vet, koper, vislever, haringvet en traan, tabak, visserijproducten, steenkool, turfstrooisel, wol, glycerine, suiker en carbid.
6. ZWV 9 oktober 1917
7. ZWV 24 juli1917
8. Notulen B en W 26 jan 1917
9. Het deel van het huidige Ridderplein voor de Keizer werd toentertijd aangeduid als Stationsplein
10. ZWV 25 augustus 1917
11. ZWV 30 oktober 1917
12. ZWV 29 nov 1917
13. ZWV 20-6-1918
14. ZWV 2 juli 1918
15. ZWV 27 november 1917
16. ZWV 27 maart 1917
17. Brief 30 april 1917
18. Telegram 4 mei 1917
19. Brief 4 mei 1917
20. Brief 4 mei 1917

 

Bekijk PDF

GH-2015-03 Uit het rechterlijk archief van Gemert

Simon van Wetten

Ook na het uitkomen van de zesdelige serie tèsbuukskes ‛Tussen herberg en hoogmis’ – de honderdste uitgave van onze heemkundekring – komt Simon in de dossiers van het civiel-crimineel archief nog heel veel voorvallen en wetenswaardigheden tegen die niet aan uw aandacht mogen ontsnappen (Red.).

1659 – Oud op Nieuw
Sommige dingen veranderen nooit. Over een paar uurtjes is het oudejaarsavond en vorster Mathijs Joris en ondervorster Jan van Puijffelick, de rest van het jaar met z’n tweeën zo’n beetje het gehele politiekorps van Gemert, versterken zich met vijf stevige kerels die ze een roer in de hand douwen en die daarom ineens vrijschutters heten.
‛Het is de laatste decemberdag. Vanavond gaan hier naar gebruik de jongemannen het nieuwe jaar zingen en wij zullen moedwilligheden trachten te voorkomen.’
Tijdens hun ronde komen ze uiteraard ook op Boekent, hét uitgaanscentrum van 17e-eeuws Gemert. Het zijn daar niet de jongelui, maar het is daar een getrouwde man die problemen veroorzaakt.
‛Omtrent het huis van Leonard van Zeeland kwamen de vrouw en de knecht en de maagd naar buiten en zij riepen dat Leonard hen het huis had uitgejaagd met zijn blote degen.’
De zeven ordehandhavers gaan naar binnen en vragen wat Leonard bezielt. Hij roept dat het allemaal schelmen zijn, niemand uitgezonderd. Maar daar trekken de schutters zich niets van aan en zij vermanen hem zijn vrouw weer in huis toe te laten.
‛Van dezer avont niet’ is het antwoord.
U zult, mevrouw Van Zeeland, dus buiten moeten wachten tot volgend jaar.

1667 – Extra ‛e’
Je zou er een hele filosofie op los kunnen laten: waarom wil iemand een extra ‛e’ in zijn naam? Adriaen Rombouts hanteert een apart schriftje om de kosten die hij voor zijn zoon Henderick gaat maken nauwkeurig bij te houden, zodat de andere kinderen in de toekomstige verdeling van de nalatenschap niet worden benadeeld.
‛Mijn zoon Henderick begeert filosofie in Leuven te gaan studeren. Uit zijn moeders goed heb ik laten maken kleding, kousen en schoenen.’
Bovendien geeft vader Adriaen zijn zoon drie rijksdaalders mee bij diens vertrek naar de universiteitsstad.
‛En voor drie gulden aan boter.’
O ja, boter ook nog. Sorry, dat was ik vergeten.
In de jaren die volgen raakt het schriftje helemaal vol. Pa zorgt goed voor zijn zoon, in geld én in natura. Spek, ham, gerookt vlees, het vindt via boodschapper Cornelis van Dinther zijn weg naar Leuven, naar Henderick. Want filosofie studeren zonder materie, dat gaat niet. “Ik denk, dus ik eet.” Andersom kan trouwens ook. Of is dat te filosofisch?

1679 – Het gelag betalen
Gijsbert Hendricx Verpoorten is overleden. Iedereen in Gemert heeft hem gekend. Hij is lang schepenpresident geweest, maar nog veel langer de joviale eigenaar van Gemerts grootste herberg, Sint Joris aan de Markt. De klandizie pinkt en masse een traan weg, maar er welt óók de troostrijke gedachte op dat de uitstaande rekening die o zo velen bij Gijsbert hadden, nu niet meer betaald hoeft te worden. Helaas is dat is buiten de waard gerekend. Zoon Hendrick, ondersteund door zijn vijf zusters en hun echtgenoten, heeft het schuldboek van moeder Aelke, inmiddels ook gestorven, goed bestudeerd. Rekeningen, aanmaningen en zelfs indagingen dwarrelen als een januarisneeuwbui boven het dorp. Goijart van Cuijck is de eerste die voor de schepenbank moet verschijnen, Jan Wouter Vogels de tweede en Adriaan Jan Martens de derde.
De aanleggers stellen dat de gedaagde 6 gulden en 13 stuivers aan hen schuldig is, ter zake van verteringen bij wijlen hun ouders gedaan.
Maria, de weduwe van Dierck Aerts van Leuken moet ruim 3 gulden betalen. Maria drinkt nooit een drup, maar wijlen haar man deed dat wel. Agnes, de weduwe van Aert de Molder, wordt op dezelfde wijze met haar mans zaliger memorie geconfronteerd. Digna, de weduwe van Jan de Metselaar, idem dito.
Anthonis Gerardt Teuwens geeft zich niet zo makkelijk gewonnen. Hij wil de originele schuldboeken van moeder Aelke wel eens zien en vraagt tevens aan de schepenen om uit hun midden commissarissen te benoemen die in deze kwestie kunnen bemiddelen.
Maar de familie Verpoorten laat zich niet uit het veld slaan. Meer dwangbevelen, meer processen. Jan Aerts de Mulder had toch echt gedacht die 4 gulden niet meer te hoeven betalen. Zulks geldt ook voor Jan Aarts van Kessel, jonkman. En Peter Thonis, draaikont pur sang, krijgt van de herbergiersclan een duidelijke boodschap mee.
‛Deze man gebruikt gefingeerde leugens. Hij probeert de zaak alleen maar te delaijeren.’
Vertragen dus. Van uitstel komt immers afstel. Maar de Verpoortens minderen geen vaart. Hup, de volgende zaak. Het grote afrekenen wordt tot en met de laatste schuldenaar uitgevoerd. Ze moeten allemaal het gelag betalen.

1679 – Strijker strijkt niets op
De angstaanjagende nachtschreeuw van de oehoe, vermengd met al even nachtelijk kattengejammer. Gegil van een barende vrouw – kind in stuitligging – gelardeerd met een daknok vol agressief krassende kraaien. Is de grote gemene deler van al dit knarsend lawaai de beste omschrijving van het geluid dat Gerard van der Putten op zijn viool produceert?
Luister, dan weten we tenminste waarom bruidegom Caspar den Hoijmaecker van Melis weigert de muzikant die op zijn bruiloftsfeest speelde, te betalen. Het betreft een bedrag van twee gulden en tien stuivers. Daar ga je normaal gesproken toch niet moeilijk over doen?
Of is violist Gerard van der Putten juist van het kaliber dat klaterende volksmuziek uit de klankkast van zijn instrument weet te toveren? Met melancholieke uithalen die Antonius Stradivarius instemmend zouden laten knikken? Had Gerard niet beter door het leven kunnen gaan met de voornamen Wolfgang Amadeus?
Tja, geluid en muziek laten zich niet in processtukken vangen. Virtuoos of niet? We zullen het wat betreft Gerard van der Putten nooit weten.
Maar de werkelijke reden van de onmin over de muzikale ondersteuning tijdens het trouwfeest komt tóch aan het licht. De bruidegom zegt het zonder omhaal.
‛De eis van Gerard is frivool, abusief en ongefundeerd. Ik heb hem nooit gevraagd om op mijn bruiloft te spelen.’
Aha, Gerards optreden was op eigen initiatief. En werd niet door Caspar gewaardeerd. Althans niet ter waarde van twee-en-een-halve gulden. Trek zelf uw conclusies.

1694 – Zegswoorden
Rentmeester Peter van der Putten ligt op sterven. Twee echtgenotes heeft hij overleefd, nu is hij zelf aan de beurt. Aan zijn bed zitten zijn derde echtgenote en zijn natuurlijke zoon, kapelaan Renerus van der Putten. Peter zucht en kucht. Hij zegt schor:
‛Ik hoop dat alles wel is, waert dat mijn arme kinderen versien waren.’
Normaliter krijgen u en ik tranen in de ogen bij dergelijke schone woorden, maar dit is een gotspe. Peter, rijk geworden dankzij de twee testamenten van zijn – zeer gegoede – eerste en tweede vrouw, heeft enige jaren geleden in Berlicum de duizelingwekkende som van 40.000 gulden voor zijn drie kinderen weggezet. Hij heeft in de Schoolstraat het mooiste huis van Gemert, op de Hooge Aerle één van de grootste hoeven van de hele Commanderij, een prachtige akker op de Oudestraat en een schat aan kostbare schilderijen. En nu is ie bang dat zijn kinderen niet goed voorzien zijn.
Kapelaan Renerus antwoordt troostend dat heer en meester Joris de Loose, de schoonzoon van Peter, alles op een goede manier zal afhandelen. De man van Aldegunda is immers licentiaat in beide rechten én schout van Gemert. Dat komt wel goed.
De stervende zegt over De Loose:
‛Hij heeft mij beloofd met mijn kinderen te doen, gelijk hij wense dat God met zíjn ziel dede.’
Nogmaals, dat komt wel goed.
Maar dan doet Anneke Swinckels, de derde en tevens laatste echtgenote een duit in het zakje.
‛Dat zijn maar zegswoorden, dit sal uijt sijn als gij doot sult sijn.’
Nou zeg, wat is dat nou voor een praat? Zo stuur je je man vol onzekerheid de eeuwigheid in. Zegt het iets over het huwelijk tussen die twee? Zegt het iets over het karakter van Anneke? Een gevoelloos, dom mens? Of zegt het iets over Peter, die, zo wordt gefluisterd, menig scheve schaats heeft gereden. Of …? Vragen, beste mensen, vragen. Net zoveel vragen als waarmee Peter van der Putten, dankzij de laatste opmerking van zijn vrouw, zijn doodsstrijd moet voltooien. Doodzonde!

1706 – Getob over een tabberd
Onderschat het niet. De waarde en status van kledingstukken is enorm. “Trek uw beste tabberd aan.” Hoezo de “beste”? Als je er al een hebt, dan heb je er maar één. En de gelegenheid moet zeer uitzonderlijk zijn, anders trek je hem echt niet aan. Misschien met Kerst en met Pasen. Nee, niet met Sinterklaas.
Ook andere kledingstukken worden met zorg behandeld. Ze moeten soms een heel leven mee en bereiken op zeker moment een monumentale status, zowel qua ouderdom als qua uitstraling. Je hoeft ze niet meer weg te hangen, je kunt ze weg zetten.
Anna van Os heeft ook iets met kleding. U kent haar, in haar jonge jaren heeft zij een onmeisjesachtige knokpartij uitgevochten met een jonge buurvrouw. De rest van haar jeugd was ze door de toen opgelopen averij ziekelijk en onbekwaam. Ze lag jarenlang op bed. Maar een tijdje geleden is ze opgestaan en getrouwd met Arnold Meijer. Nee, helemaal gezond is ze niet. Lichamelijk misschien wel, maar haar hoofd … Er zit, om in kledingtermen te blijven, een steekje bij haar los.
‛Voor de schepenen verscheen Anneke, de weduwe van Marten Jan Ariaens om te getuigen dat omtrent een maand voor Pinksteren laatstleden bij haar thuis is gekomen Anna van Os, tegenwoordige vrouw van Arnoldus Meijer, met een stuk stof, geel van kleur. Ze zei dat ze er kindermutsen van wilde maken en vroeg of Anneke die dan in haar winkel wilde verkopen. En of Anneke ook een rok van die stof kon maken? ’
“Ja,” zei Anneke. En Anna vertelde nog dat ze de stof had gekocht van Hester van Riel, die tegenwoordig in Helmond woont, maar vroeger dienstmeid was in het huis van de vader van Anna, de roemruchte én omstreden vorster Gerard van Os.
Catharina, de vrouw van Hendrick Hanricx, verkondigt een andere mening over de herkomst van de gele stof. Zij heeft enige tijd geleden aan Neeske Dielissen, naaister en wasvrouw, haar tabberd meegegeven om te laten wassen. De volgende avond bleek die tabberd van de drooglijn verdwenen. Weer een poos later, het zal een week of tien geleden zijn, is Anna van Os bij Catharina gekomen. Ze wilde haar spreken en in de beslotenheid van de kamer heeft ze een rok tevoorschijn gehaald. Voor onze zegsvrouw ook maar iets kon zeggen zei Anna dat Catharina wel zou menen dat die rok gemaakt was van de verdwenen tabberd.
‛Ja,’ antwoordde Catharina, ‛als dat niet zo is wil ik aanstonds in de aarde zinken.’
Anna werd boos dat Catharina dat durfde te denken: ze had die rok van haar tante geërfd.
‛Komt dan naar de secretarie en herhaalt daar uw woorden!’
Maar dat hoefde niet van Catharina. Even later beweerde Anna dat ze die rok voor drie schellingen had gekocht. Van wie? Dat durfde zij niet te zeggen. Maar of Catharina die rok niet wilde kopen, voor een halve rijksdaalder? Daar hoorde de voering van de rok niet bij en die hebben de dames er uitgesneden. Anna is vertrokken zonder dat ze het geld had gekregen. Ze vroeg Catharina nog wel met niemand over de rok te spreken.
De getuigenis van de twee vrouwen blijkt het spreekwoordelijke hek van de dam. Er is bij Neeske Dielissen meer textiel verdwenen dan alleen de tabberd. Lijnwaad, hemden, kantjes en kraagjes. De aardigste verklaring tekenen we op uit de mond van de 85-jarige Jan Willems Greelmaker. Hij heeft van Anna naar nu blijkt gestolen goed gekocht in de vorm van drie hemden.
‛Met kanten kraagskens.’
Hard op weg naar de honderd jaar en als een kind zo blij met kanten kraagjes. Heeft iemand misschien nog een leuk handtasje voor Jan Willems?

BRONNEN:
Oud op Nieuw: R268, blz. 24.
Extra ‛e’: R267, blz. 29.
Het gelag betalen: R5, blz. 24-31.
Strijker strijkt niets op: R5, blz. 33 en 34.
Zegswoorden: R268, blz. 18-20.
Getob over een tabberd: R267, blz. 23.

(De bijgaande foto’s zijn gemaakt door Ad Otten in september 2015 in de beeldentuin van Jos Rooijackers in de Pandelaar)

Bekijk PDF