GH-2014-02 Wie kent wie? Mensen van Gemert: Fotograaf Jan Duppen

Laura Habraken

Jan Duppen, geboren in Nijmegen op 20 juli 1902, gaat als jongeman werken als bakker op Huize Padua. Hij woont er ook. In een kamer boven de bakkerij.En hij bakt er niet alleen brood maar ook taarten en met Pasen produceert hij zelfs eieren van chocolade. In 1928 trouwt hij met Tonia Gruijters uit Gemert en verhuist hij naar het Kruiseind. Daar blijkt hij weldra gevestigd (op huisnummer A88) als fotograaf en winkelier. Uit de jaren tachtig van de negentiende eeuw mogen dan misschien wel de fotografen Gijsbers en Van de Crommenacker bekend zijn gebleven, maar Jan Duppen noemt zijn winkel niettemin ‘Eerste Gemertse Fotohandel’. Jan rijdt motor, wordt lid van Harmonie Excelsior en in korte tijd kent iedereen hem als dé fotograaf van Gemert.
Jan en Tonia krijgen vier kinderen. Joop wordt geboren in april 1929, Harrie in 1932, Frits 1933 en Nellie 1935.
In de enorme negatievencollectie die de heemkundekring van zoon Joop mocht ‘erven’, maar ook al in de reeds aangelegde collectie van de heemkundekring en in bijv. de collectie-Loffeld van het gemeentearchief worden heel wat ‘plaatjes’ aangetroffen van vóór de Tweede Wereldoorlog die Jan Duppen op de gevoelige plaat vastlegde. Zeker ook uit de tijd van de mobilisatie. Overal waar Nederlandse soldaten ‘lagen’ lijkt Jan Duppen voor de families thuis wel foto’s te hebben gemaakt van ‘onze’ soldaten. Bij de Pandelaarschool, bij café Onder de boompjes, enz. enz. De meeste soldaten waren Limburgers en dan vooral Zuid-Limburgers. Van de Tapijnkazerne in Maastricht. Omdat Jan Duppen achterop al zijn foto’s een stempel zette met zijn naam wordt tot op de dag van vandaag nog steeds door families uit Zuid-Limburg contact gezocht en geïnformeerd naar foto’s van Jan Duppen uit Gemert.
Vervolgens werd Jan ook door de bezetter aangezocht voor het maken van foto’s zoals bij de begrafenis van de twee landwachters in de zomer van 1944. En natuurlijk was Jan als fotograaf paraat bij de intocht van de eerste bevrijders. De vernieling door Brits granaatvuur van de panden van Bergmann, dokter Beukers en Van den Acker in de Nieuwstraat legde hij vast. En op een foto is ook te zien dat alle dakpannen van Café Onder de Boompjes in die bevrijdingsoperatie van het dak werden ‘geschud’.
Maandenlang verbleven er in Gemert heel veel geallieerde militairen en voordat die weer naar het front moesten lieten ze snel nog even een foto maken bij Jan Duppen in het Kruiseind. Poserend achter op de plaats, vaak met Gemertse mannen, vrouwen, jongens en meisjes. Die foto’s werden dan naar huis gestuurd en soms was dit wellicht het laatste bericht dat men van hun jongens ontving.
Jan Duppen kocht ook een filmcamera en de familie trok er veel op uit. Zo is er een mooie film dat er naar de Handelse Bergen wordt gewandeld. Zoon Joop heeft dan als 14 of 15-jarige al een fotocamera om de hals hangen. Fotograaf in opleiding. Vader Jan maakt in die bevrijdingstijd kostelijke foto’s van zijn zoon. Skon tijdsbeelden ook.

Bekijk PDF

GH-2014-02 Kuswissel van de Nederlandsche Posterijen uit 1902

Ad Otten

Bijgaande curieuze postkaart werd vermoedelijk als een soort nieuwjaarskaart verstuurd op 30 december 1902 door Adriana Holtus uit Helmond naar de jonge Juffrouw Jos(ephine) Prinzen wonende in de Kerkstraat in Gemert. Het is een ‘kuswissel’ van de Nederlandsche Posterijen, waarop je in kunt vullen hoeveel kussen je wilt versturen. Echt waar. Adriana Holtus vulde in: 100.000.000, in letters ‘honderdmillioen’. Op de kaart staan 10 ringen met teksten zoals ‘liefde heelt alles'(4), ‘mijn liefde wat wilt gij nog meer'(5), ‘ik heb een vurig verlangen naar u'(8), en ‘gij alleen kunt mij gelukkig maken'(10). Adriana kruiste ring 9 aan met de tekst ‘gij zijt geen ogenblik uit mijne gedachten’. Nieuwsgierig geworden naar Adriana en Josephine en hun relatie?
Josephine naar wie de kaart verstuurd werd is een dochter van textielfabrikant Johan Theodor Prinzen en Anna Maria Verschure die het monumentale, in 1889 gebouwde, Prinzenhuis bewoonden naast Hotel De Kroon. Josephine werd in Gemert geboren op 23 juni 1895 en was dus 7 jaar oud toen ze de kuswissel ontving. Adriana Holtus zal een tante of een vriendin des huizes zijn geweest.

Bekijk PDF

GH-2014-02 Locomotief ‘Meteora’ in Berlijn en ‘baggerkoning De Nul’ in Monera

Ton Thelen

Gerard van Lankveld neemt met de locomotief Meteora deel aan de tentoonstelling in het Künstlerhaus Betanien, in Berlijn. Met het thema Das Mechanische Corps volgt de tentoonstelling het spoor van de fascinerende verbeeldingswereld van de Fransman Jules Verne (1828-1905), waar de nieuwe tijd van de onbegrensde technologische vooruitgang betreden wordt. In Berlijn mag het werk van Gerard zich meten met dat van vele internationaal bekende kunstenaars, onder wie de Belg Panamarenko.1
Op 13 juni 2014 bracht Dirk de Nul van de firma Jan de Nul Group (Aalst-België), wereldleider in de bagger, een bezoek aan Gerard van Lankveld. Gerard maakte voor deze firma behalve de duikboot op de foto ook een klok en een baggerschip. De firma is de grootste sponsor van het Museum voor Outsiderkunst Dr. Guislain, in Gent. Bij het bezoek aan Gerard waren ook aanwezig Patrick Allegaert en Annemie Cailliau, de coördinatoren van het museum Guislain. In dit museum neemt het werk van Gerard een prominente plaats in.2

NOTEN:
1. De tentoonstelling loopt van 5 juni tot en met 3 augustus. Kottbusser Strasse 10, D-10999 Berlijn. www.bethanien.de
2. Zie

Bekijk PDF

GH-2014-02 Pand Macropedius te koop

Ad Otten

Ja, het pand van Macropedius staat te koop en ‘nee’ het is niet het pand dat van Macropedius is geweest of waar hij geboren is. Het betreft Macropediusplantsoen 34, gebouwd door de gemeente beginjaren vijftig in de twintigste eeuw, waarvan het bezit een tien jaar later overging op woningcorporatie Goed Wonen. De straat is indertijd genoemd naar de van Gemert geboortige humanist en schoolleider Georgius Macropedius (Gemert 1487-‘s-Bosch 1558), die internationale bekendheid verwierf door met name zijn toneelstukken in het Latijn. Zijn tegelijk vergriekste en gelatiniseerde naam is afgeleid van de eigenlijke naam Joris van Lankveld. Toen de straatnaam in 1953 werd vastgesteld ging men er nog van uit dat Georgius alias Joris in deze buurt was opgegroeid op het Huis Lankveld (nu bekend als Het Slotje). Intussen weten we dat hij gesproten is uit een bastaardtak van de adellijke familie, die bezittingen had in de Gemertse buurtschappen De Haag en Heuvel. Maar hoe het ook zij, in een nis boven de voordeur van het pand aan het Macropediusplantsoen is in februari jongstleden een reliëf-in-terracotta geplaatst van deze ‘grote’ Gemertenaar. Met instemming van Goed Wonen heeft ‘onze’ Stichting Gemert Vrijstaat aan de op Het Slotje woonachtige kunstenares Maria Rijkers gevraagd om naar een uit 1572 daterende prent de ‘gemene broeder’ Macropedius te portretteren. En die ‘waakt’ nu over het pand dat sedert enige tijd te koop staat.

Bekijk PDF

GH-2014-02 Portretten St-Joriskapel staan voor 500 jaar gildehistorie

Ad Otten en Toon Grassens

Gemert heeft van oudsher een status aparte. Van 1200 tot 1800 een soeverein gebied met een eigen vorst en heer. In 1794 door Franse legers bezet en in 1800 door hen verkocht aan de Bataafse Republiek. Daarna deel van het Koninkrijk Holland en vanaf 1813 van het Koninkrijk der Nederlanden. De gilden van Gemert gaan terug tot de middeleeuwen en zijn vanaf hun oprichting onafgebroken blijven bestaan en dat in tegenstelling tot de schutsgilden of gildebroederschappen uit de gebieden die vielen onder Den Haag oftewel de Republiek der Zeven Provinciën waar katholieke verenigingen werden gedwongen tot een slapend leven en pas werden heropgericht in de loop van de negentiende eeuw toen ook de katholieke hiërarchie werd hersteld.

De gildebroederschappen van Gemert zijn de oudste verenigingen van het dorp. Hun inzet is van oudsher voor kerk vorst en vaderland. Het gilde gaat. Met een eigen identiteit. Een eigen patroon, een standaardvaandel. Tamboers roeren de trom. Dor hédde de skut.

Hét bouwjaar van de Sint-Joriskapel is 2013. Op het eind van dat jaar is er een zeer druk bezochte openstelling, al volgt de officiële opening pas op 29 maart 2014. De initiatiefnemers en eerste-steenleggers van dit kostelijke monument van bescherming en bezinning zijn in gevelreliëfs gepersonificeerd en geëerd. Kapitein Wim van de Vossenberg en tamboer-bouwpastoor Toon Opsteen. In de buitengevels van de kapel vinden we het reliëf van Sint Joris die de draak verslaat. Het symbool van de eeuwige strijd van het goede tegen het kwade, met de victorie voor het Goede. In de entreegevel in de korfboog zit in de sluitsteen boven de deur de duivelskop van de draak gevangen. Daarboven in reliëf de bevrijde prinses Cleolinde. In de kapel het vorstelijk wapen van Clemens August van Beieren, die zich als grootmeester van de Teutonische ridderorde, een wereldlijk en geestelijk vorst, presenteert als de opperste beschermheer van het Sint-Jorisgilde in Gemert. Het wapen dat dateert uit 1744, siert het vaandel van het gilde en ook de fronton in het hoofdgebouw van Gemerts kasteel.

De ‘skut’ leeft en mag zich verheugen in belangstelling en sympathie van zeer veel Gemertse mensen. Acht ‘gildehoofden’ zijn geportretteerd en zien toe. De koning en de koningin, de kapitein en zijn officieren, de deken en de tamboer. Ze zijn naamloos gelaten maar toch zijn ze echt. Bekende gezichten uit de geschiedenis van het gilde van begin tot eind. Het jaar 2013 is het jaar van de troonwisseling in het Koninkrijk der Nederlanden. Wie anders mag je dan verwachten dan de afgaande koningin Beatrix en haar opvolger Willem-Alexander, koning van het heden en de toekomst.
Als kapitein is gekozen voor het hoofd van landcommandeur Edmond Godfried van Bocholtz, de man die in 1662 de soevereine status van Gemert veilig stelde en tot 1690 hier regeerde als ‘vorst en heer’. Zijn luitenant is landcommandeur Hendrik van Ruijschenbergh die in 1587 de Latijnse School stichtte in Gemert en hier als Soeverein Vrijheer de scepter zwaaide van 1572 tot 1603. Deken is niemand minder dan de in 1782 op het kasteel geboren Anton Borret, die als eerste Brabander in de Raad van State komt. In de tamboer herkennen we het gezicht van Wim van den Eijnde, de pater familias van een rooj ‘Gemerts vorstenhuis’ dat de trom roert. Kornet is de man die als jong volwassene standaardruiter was van Sint Joris, op zijn 45ste koning en in 2014 veertig jaar gemeentebestuurder (Harrie Verkampen). Vaandrig tenslotte is de persoon Everard Hugo Scheidius die Gemerts kasteel herstelde, hier een eerste boerencoöperatie stichtte en bovendien de stamvader is van de heren en vrouwen beschermers van het Sint-Jorisgilde. Zij staan als de officieren-representanten voor alle gildebroeders die de afgelopen 500 jaar op een vrijmoedige en innemende manier kleur hebben gegeven aan de Gemertse samenleving.

De biografieën van de geportretteerden

KONINGIN
Beatrix, koningin van het Koninkrijk der Nederlanden van 30 april 1980 tot 30 april 2013.
Zij wordt geboren op 31 januari 1938 te Baarn, het eerste kind van prinses Juliana van Oranje-Nassau en prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld. In 1948 volgt Juliana haar moeder Wilhelmina op als koningin. Beatrix (zij die gelukkig maakt) huwt in 1966 prins Claus van Amsberg (1926). Beatrix en Claus krijgen drie kinderen: Willem Alexander (1967), Johan Friso (1968-2013) en Constantijn (1969). Prins Claus overlijdt in 2002. Koningin Beatrix doet afstand van de troon op 30 april 2013 ten gunste van haar oudste zoon kroonprins Willem-Alexander. Ze was een algemeen geliefd vorstin.

KONING
Willem-Alexander, koning der Nederlanden, vanaf 30 april 2013.
Hij wordt geboren op 27 april 1967 te Utrecht en krijgt de namen Willem-Alexander Claus George Ferdinand. Als oudste kind van Beatrix en Claus is hij de troonopvolger. Onder de schuilnaam W.A. van Buren schaatst hij in 1986 de Elfstedentocht uit en met onder meer Gerrie Kneteman loopt hij in 1992 de marathon van New York. Van 1998 tot 2013 is hij lid van het Internationaal Olympisch Comité en van 2006 tot 2013 voorzitter van de Adviesgroep Water en Sanitaire Voorzieningen van de Verenigde Naties. Hij huwt in 2002 met Máxima Zorreguieta (Buenos Aires, 1971) die dan de titel krijgt van Prinses der Nederlanden. Het koninklijk paar krijgt drie dochters: Catharina-Amalia (2003), Alexia (2005) en Ariane (2007). Op 30 april 2013 volgt Willem-Alexander zijn moeder op de troon van het Koninkrijk der Nederlanden. Máxima houdt als echtgenote van het staatshoofd de officiële titel ‘Prinses der Nederlanden’ maar wordt nu aangeduid als koningin, in dit geval als titre de courtoisie.

KAPITEIN
Edmond Godfried van Bocholtz, 1615-1690.
Hij wordt op 13 mei 1615 geboren te Luik als zoon van Godfried baron van Bocholtz en Margaretha van Groesbeek. Hij maakt een opmerkelijke carrière in de Duitse ridderorde die onder meer uitmondt in de titel van ‘vorst en heer’ van Gemert. Als 20-jarige wordt hij te Alden Biesen opgenomen in de ridderorde, waar hij begint als rentmeester. In 1643 commandeur van Ramersdorf (Bonn), in 1647 waarnemend commandeur te Gemert, in 1649 commandeur van Junge Biesen te Keulen om in 1658 te worden gekozen als landcommandeur van de balije Alden Biesen in welke kwaliteit hij geldt als de Vrijheer (zegmaar ‘Vorst’ van Gemert) maar door de bezetting van Gemert door de Republiek der Zeven Provinciën (zegmaar ‘Den Haag’) wordt hij als zodanig pas erkend in 1662 wanneer na 14 jaar procederen over de soevereine rechten van Gemert het met Den Haag tot een Akkoord komt. Een week later wordt Van Bocholtz omdat hij Gemert heeft teruggebracht ‘in het goede spoor van de Roomskatholieke kerk’ door de Duitse Keizer aangesteld als zijn geheim raadsheer. Overigens wordt dan in Gemert ook de gereformeerde godsdienst toegestaan, een toestand die in ‘de Nederlanden’ geldt als vrij uniek. Helemaal uniek is het gegeven dat de katholieke commandeur het recht heeft de predikant en de protestantse schoolmeester te benoemen. In hetzelfde jaar 1662 wordt Van Bocholtz ook lid van het uit drie personen bestaande directorium dat optreedt namens de dan pas 13-jarige grootmeester van de Duitse Orde. De vorst van Gemert behoort daarmee tot de topdiplomaten van West-Europa. Opmerkenswaard is zeker ook dat door zijn initiatief de Duitse Orde triconfessioneel wordt, waardoor de calvinistische en afgescheiden Ordebalije te Utrecht weer in een reünie geaccepteerd kan worden. Tot zijn dood blijft Van Bocholtz de rechterhand van de grootmeester van de Duitse Orde. Hij overlijdt op 26 oktober 1690 te Alden Biesen. Behalve landcommandeur van Alden Biesen is hij dan nog steeds ‘vorst en heer’ van Gemert.

LUITENANT
Hendrik van Ruijschenbergh, 1527-1603
Hij wordt in 1527 geboren op de burcht Setterich aan de Roer (nu deel van Baesweiler in de stadsregio Aken), als zoon van Heer Edmond van Reuschenbergh zu Setterich en Jonkvrouw Phillipine von Nesselrode. Op 9 november 1547 wordt hij opgenomen in de Duitse Ridderorde waarin hij een glanzende carrière maakt die begint als 20-jarige ‘keldermeester’ van de commanderije Nieuwe Biesen te Maastricht. Drie jaar later krijgt hij het beheer over alle Rijngoederen van de balije Alden Biesen, in 1551 gevolgd door het commandeurschap van Ramersdorf bij Bonn. Later is hij commandeur van St. Gilles in Aken en tegelijk waarnemend commandeur van Gruitrode en Siersdorf. In 1566 is hij als coadjutor van Biesen al voorbestemd als toekomstig landcommandeur, welke benoeming volgt in 1572. Onder zijn leiding wordt een grote renovatie gerealiseerd van Alden Biesen alsook de wederopbouw van de verwoeste commanderijen te Siersdorf en Keulen. Maar vooral maakt hij naam als één der voorgangers van de zogeheten contra-reformatie die in de geest van het Concilie van Trente een hervorming beoogd van de r.k. kerk en de geestelijkheid. Hij zorgt voor de financiering van Latijnse Scholen in Maastricht en Aken en sticht binnen de Duitse Ordebalije Biesen het College Lauretianum te Keulen, dat uitgroeit tot een nieuwe commanderij (Junge Biesen). Als landcommandeur van Alden Biesen is hij tevens ‘vorst en heer’ van Gemert, alwaar hij in 1587 de Latijnse School sticht die hij uit eigen familiekapitaal begiftigd met jaarlijks 12 studiebeurzen, waarvan er zes bestemd zijn voor jongens uit Gemert. In de loop van de Tachtigjarige Oorlog komt Gemert als een enclave te liggen binnen de Republiek van de Zeven Provinciën. De Latijnse School hier is dan nog één van de weinige plaatsen in de Nederlanden waar middelbaar katholiek onderwijs wordt gegeven. Studenten komen overal vandaan. Hendrik van Ruijschenbergh heeft als landcommandeur ook in de residentie van de Duitse Orde te Mergentheim een gezaghebbende stem in het groot-kapittel. Hij overlijdt te Keulen op 30 maart 1603. Hij is dan 75 jaar.

DEKEN
Anton Borret, 1782-1858
Hij wordt geboren op het kasteel te Gemert op 12 augustus 1782 als de zoon van mr. Theodorus Borret en diens echtgenote Maria Aerdts. Hij krijgt de namen Antonius Josephus Lambertus. Zijn vader, rentmeester van de Commanderije Gemert, overlijdt wanneer Anton pas vier jaar oud is. Zijn moeder neemt het rentmeesterambt over maar raakt dat kwijt door de bezetting van Gemert door de Fransen in 1794. Het gezin Borret moet het kasteel verlaten en vestigt zich in een groot pand aan het Binderseind dat we nu kennen als Klooster Nazareth. De laatste leden van de Duitse Orde waaronder de vice-commandeur Robijns gaan in Huize Borret ‘in pension’. De jonge Anton Borret gaat rechten studeren in Keulen en Utrecht. Na voltooiing van zijn studie start hij zijn loopbaan in 1803 bij de rechtbank in ‘s-Hertogenbosch, om onder Koning Lodewijk Napoleon over te stappen naar het landsbestuur als divisiechef van het departement van Justitie en Politie in Den Haag. Onder koning Willem I, inmiddels in 1811 getrouwd met Maria Elisabeth Vermeulen uit Den Bosch, keert Borret terug naar Brabant en wordt hier lid van Gedeputeerde Staten. Voor de katholieke Brabantse elite was het al heel lang een doorn in het oog dat het in het landsbestuur bleef ontbreken aan personen uit hun kring. Anton Borret wordt hun primus inter pares. In 1821 is hij de eerste Brabander in de invloedrijke Raad van State, maar eigenlijk wilde Brabant hem toen al hebben als gouverneur. Borret verdwijnt als staatsraad voor meer dan twintig jaar uit de provincie. Hij raakt goed bevriend met de Oranjes en krijgt hij vele belangrijke opdrachten waaronder de behartiging van de financiële belangen van het koningshuis in België ten tijde van de afscheiding. De benoeming van gouverneur van Nederlands Oost-Indië wijst hij af en hij is in de running voor gouverneur van Limburg, maar in 1842 wordt hij gouverneur van Noord-Brabant en komt hij terug in de provincie die hij als zijn thuis beschouwt en waar hij een grote populariteit geniet. Veertien jaar blijft hij in die functie, die vanaf 1850 de naam krijgt van ‘Commissaris van de Koning’. In bewaard gebleven brieven noemt hij zichzelf ‘een oude practische baas uit een grijs verleden’. Door de verkoop van ‘Huize Borret’ in Gemert, brengt hij de zusters Franciscanessen naar Gemert voor (goedkoop) bijzonder (katholiek) onderwijs. Op 73-jarige leeftijd en na herhaald verzoek om redenen van zijn zwakke gezondheid ‘mag’ Anton Borret in 1856 als commissaris terugtreden. Hij overlijdt twee jaar later bij zijn dochter in Delft. Zijn oudste zoon Theodor is hoogleraar theologie, tweede zoon Eduard wordt minister van justitie en staatsraad.

TAMBOER
Wim van den Eijnde, 1931-heden.
Wilhelmus (Wim) Antonius van den Eijnde is geboren op 1 januari 1931 te Gemert. Een telg uit een uniek en bijzonder tamboersgeslacht ‘Van den Eijnde alias de Ruiter’. Wim is de zoon van Bert ‘de Ruiter’, die 33 jaar tamboerde, de kleinzoon van Tutje ‘de Ruiter’ (tamboer 1885-1924) en de achterkleinzoon van Sjef ‘de Ruiter’ (tamboer tot in 1885). Vanaf zijn 19de roert Wim de trom (1950). Zijn oudere broer Jan ging hem daarin in 1946 al voor. Jan en Wim vormen tot 1969 een tamboerskoppel dat nog wordt aangevuld met Jan’s zoon Leo, van de vijfde generatie tamboers ‘de Ruiter’. Jan stopt met tamboeren in 1969 maar schiet in 1981 de laatste vogelrest van de paal en wordt koning van het Sint Jorisgilde. Omdat zijn eigen vrouw tobt met de gezondheid kiest hij Jo van der Velden, de vrouw van broer Wim tot koningin. Echtgenoot Wim en zoon Albert staan erbij en roeren trots de dieptrom. Zoon Albert is op het Landjuweel van 1972, amper twaalf jaar oud, naast zijn vader al van de partij als junior-tamboer. Wanneer in 1985 de Rooi Skut met de familie Van den Eijnde alias de Ruiter het ‘minstens 100-jarig tamboersjubileum’ viert, is er weer een verrassing: Oud-koning Jan weet niet wat hij ziet – zoon Leo is dan al jaren gestopt – wanneer nu zoon Toon volledig in gildetenue al trommend de feestzaal binnenmarcheert als de nieuwe tamboer ‘Van den Eijnde de Ruiter’. Een tamboersfamilie schrijft gildegeschiedenis. Uit de annalen worden, met weglating van hen die slechts korte tijd tamboerden, nog opgediept de tamboers Driek de Ruiter, broer van Wim’s grootvader, Sjef II ‘de Ruiter’ die in 1920 naar Helmond ‘emigreerde’, en Toon een neef van Wim’s vader. In de jaren twintig van de twintigste eeuw tamboeren vier ‘de Ruiters’ niet alleen voor ‘de Rooj’ en ‘de Gruun’ uit Gemert, maar ook voor St.-Willibrordus in Bakel en niet te vergeten voor de persiflerende Knolskut uit Gemert (1883-1934). Tamboers hoorden in die jaren nog niet officieel tot de gildebroeders. Zij werden ingehuurd en betaald en dat is gebleven tot in de jaren zestig van de vorige eeuw. Wim heeft nog vijf gulden per dag ‘gebeurd’, later zevenvijftig. Wim blijft 40 jaar tamboeren. In 1990 wordt hij zilverdrager bij het gilde.
De familie Van den Eijnde de Ruiter is klaar voor het schrijven van een nieuw hoofdstuk gildegeschiedenis. In 2001, twintig jaar na de koninklijke voorzet van Jan van den Eijnde, schiet Martien, de zoon van Wim en Jo, zich tot koning van Sint Joris. Zijn opvolger in 2003 is niemand minder dan neef Toon, oud-tamboer, inmiddels zilverdrager en zoon van oud-koning Jan. En in 2005 is het zowaar Coby van de Vossenberg-van den Eijnde, dochter van een trotse Wim, die als de eerste vrouw bij het Gemertse Sint Jorisgilde zich tot koningin schiet. Zij kiest haar vader tot koninklijk gemaal. In 2007 is er een korte onderbreking in de reeks van ‘ruiterkoningen’ maar in 2009 wordt de draad weer opgenomen wanneer tamboer Albert, zoon van Wim en Jo – het kon niet uitblijven – zich tot koning schiet. In 2013 herhaalt hij die vorstelijke stunt. Nog zo’n stunt en Albert is keizer. Een kwestie van tijd? De toekomst zal het leren. Hoe het ook zij, de familie Van den Eijnde alias de Ruiter schreef een heel bijzondere gildegeschiedenis van een vorstenhuis dat de trom roert. Wim is de pater familias.

KORNET
Harrie Verkampen, 1947-heden.
Hij wordt geboren op 19 september 1947 te Gemert, zoon van boer Johan Verkampen en Christina van Ansem. Op zijn 15de bezoekt hij al vergaderingen van d’n Boerenbond. Steeds frequenter. Al jong een bekend gezicht in het Gemertse ook omdat hij vanaf zijn 18de levensjaar te paard zo’n 5 jaar lang de Rooi Skut zwenkend van links naar rechts voorafgaat als kornet-standaardruiter. Hij wordt voorzitter van de KPJ en in 1970 neemt hij het gemengde boerenbedrijf van zijn vader in de Broekstraat over. Koeien, varkens, kippen. Harrie is hier ook één van de eerste aspergetelers. In 1972 trouwt hij Anneke Vogels ‘ergens’ uit het buitengebied van Lieshout. Een jaar later is hij initiatiefnemer en voorzitter van Stichting De Nieuwe Krant (De Streek). Een Weekblad voor Gemert e.o. Als 26-jarige is hij bij de raadsverkiezingen van 1974 nummer één van Boerenlijst Gemert. In 1975 wordt hij vader, in 1979 is hij dat van twee dochters en een zoon. CDA-wethouder van Gemert van 1982-1997. In het eerste jaar van zijn wethouderschap wordt het plan geopperd voor een gildemonument. Wethouder Verkampen ziet dat wel zitten. De gilden zijn de oudste verenigingen van de Gemertse samenleving. Dertigduizend gulden wordt gereserveerd uit de aan de uitbreiding van het gemeentehuis gekoppelde 1%-regeling voor kunst. De bekostiging van het resterende bedrag (50.000) moet komen uit particuliere bijdragen. 11 stemmen vóór, 3 stemmen tegen. Waar de beeldengroep moet komen staan? ‘Wor ie ’t skonste stí!’ Het wordt een terp voor de entree van de Rabobank. Beeldhouwer Grassens kan aan de slag. Bisschop Ter Schure doet in 1987 de onthulling. Het gilde, zelfs bij nacht en ontij aangelicht, is uit de Gemertse samenleving niet meer weg te denken. In 1993 schiet Harrie zich tot koning van het Sint-Jorisgilde.
Van 1997-1999 is Verkampen wethouder van Gemert-Bakel. Van 1999-2002 raadslid, van 2002-2010 weer wethouder, en dan opnieuw raadslid. Een half jaar na de verkiezingen in 2010 komt Harrie in opspraak. Hij geeft direct toe als wethouder een brief te hebben geschreven dat de gemeente een bouwvergunning verleende terwijl dat (nog) niet waar was. De reden daartoe was ingegeven om een groots plan van een ondernemer (Nesco) met een aanmerkelijk gemeentebelang in de lucht te houden en te voorkomen dat de ondernemer door vertraging bij de gemeente een Europese subsidie van 1,2 miljoen euro zou mislopen. De subsidie werd niet uitgekeerd omdat het bouwplan en ook de transactie met de gemeente niet doorging. Er is veel ophef en publiciteit. Veel begrip en onbegrip. Het komt tot een duur onderzoek naar de integriteit van het gemeentelijk apparaat en een rechtszaak. De Bossche rechtbank oordeelt ‘dat een wethouder altijd integer moet handelen’. Harrie krijgt een werkstraf van 120 uur. Vijftien woensdagen is hij te vinden in de kloostertuin van bezinningscentrum De Weijst in Handel. Bij de verkiezingen in 2014 – inmiddels 40 jaar gemeentebestuurder – krijgt hij als lijstduwer van een verjongd CDA Gemert-Bakel, de meeste stemmen van alle raadskandidaten.
Behalve als gemeentebestuurder die zijn nek durft uitsteken, is ‘Harrie Kamp’ algemeen gekend als de vanaf de oprichting ‘almaar draaiende motor’ van het met honderden vrijwilligers zo succesvolle Boerenbondsmuseum. In het land maakte hij ook naam als voorzitter-roerganger van Actiegroep ‘Den Haag wij zijn het zat’, enzovoort enzovoorts. Harrie is wel ‘ns genoemd als een machien voor oplossingen. Oplossing ongeschikt, afgewezen, of niet op maat, even wachten en er is een nieuw idee!

VAANDRIG
Everard Hugo Scheidius, (1837-1898)
Hij wordt geboren op 7 december 1837 in Arnhem als zoon van Everard Scheidius en Maria van de Graaff. Hij is van beroep rijksontvanger en trouwt in 1869 met Maria Mathilda Johanna Henriette Lüps, enig kind van de in 1865 te Gemert overleden textielondernemer Matthias Lüps en Jonkvrouw Jacoba van Riemsdijk van Gemert, eigenaars en bewoners van Gemerts kasteel dat sedert de Franse Tijd hoofdzakelijk is geëxploiteerd als een bedrijvenhotel. Het jonge paar neemt zijn intrek in het kasteel. De gebouwen worden gerestaureerd en het park opnieuw ingericht. Kasteel Gemert krijgt opnieuw de allure van de vroegere residentie van de vorst en heer van Gemert. Het echtpaar krijgt vier zoons en heel anders dan hun particuliere voorgangers op het kasteel laat de familie Scheidius zich actief in met het gemeenschapsleven in Gemert. Everard Hugo Scheidius is initiatiefnemer en eerste voorzitter van de in 1875 gestichte landbouwvereniging Ceres met als penningmeester Cornelis van den Elsen, de vader van de latere emancipator van de boerenstand Gerlacus van den Elsen. In genoemd jaar wordt hij ook gekozen tot lid van de gemeenteraad die hem (een protestant!) unaniem verzoekt om wethouder te worden, hetgeen hij door gebrek aan tijd niet kan aannemen. Hij is voorts beschermheer van het Gilde van Sint Joris en van de handboogschutterij ‘Doele Wilhelm Tell’. Daarnaast is hij ook proost van de Illustre Lieve Vrouwebroederschap van ‘s-Hertogenbosch. Op 30 juli 1879 verhuist het gezin Scheidius-Lüps naar Arnhem. Tijdgebrek en de geïsoleerde ligging van Gemert, voor wat betreft zijn werk als rijksontvanger, noopte de familie Scheidius-Lüps tot deze stap. Op 21 februari 1881 wordt het kasteel met alle toebehoren verkocht aan de Jezuïeten van de Franse Provincie Champagne. De door Scheidius opgerichte landbouwcoöperatie Ceres maakt in 1896 als afdeling van de Maatschappij van Landbouw in zijn geheel de overstap naar de Noord-Brabantsche Christelijke Boerenbond [NCB] van den ‘boerenapostel’ Gerlacus van den Elsen. Op 27 mei 1898 overlijdt Everard Hugo Scheidius in Berg en Dal. De familie Scheidius blijft tot na de Tweede Wereldoorlog eigenaar van zo’n 20 boerderijen met landerijen in Gemert. Het beschermheerschap van het Gilde van Sint-Joris is echter tot trots van het gilde in stand gebleven. Het ging van vader op zoon Scheidius, daarna van zoon op dochter (Baronesse Van Harinxma thoe Slooten-Scheidius), van dochter op dochter (Jurgens), enzovoort.

Bekijk PDF

GH-2014-02 Panoramatafel ‘Commanderij Gemert Anno 1700’

Ad Otten

In 2013 profiteert het gemeentebestuur van een noodzakelijk geworden vervanging van de riolering door meteen ook een algemeen gewenste herinrichting van de oude hoofdstraten te realiseren. Met name het Gemertse Ridderplein ondergaat een ware metamorfose doordat tegelijk het indrukwekkende kasteelcomplex zichtbaar wordt gemaakt door de verwijdering van een in 1930 aangeplante haag van douglassparren die de er toen verblijvende spiritijnse priesterstudenten moest isoleren van het dorpsleven. Het Ridderplein is nu een voor iedereen duidelijke historische site die terugvoert tot ver in de middeleeuwen en vragen oproept van wat is dit en hoe is het begonnen?

Van oudsher is Gemert een apart landje, een soeverein gebied, een vorstendom, waar tot 1795 noch Brussel, noch Den Haag iets te zeggen had. In de twaalfde en dertiende eeuw, het is de periode van de kruistochten, traden de edelman Rutger van Gemert en na hem nog een aantal leden uit het adellijk geslacht der vrijheren van Gemert toe tot de in Palestina opgerichte Teutonische Ridderorde, die na anderhalve eeuw, deels door erfrechten, de absolute soevereine macht over Gemert verwerft. Uit 1391 dateren de plannen tot de bouw van de Commanderij in het centrum van Gemert met een uniek bewaard gegeven: kasteel en kerk in één grondplan. De Orde kende immers zowel ridder- als priesterleden en ze kreeg in het eerste kwart van de dertiende eeuw van de paus het recht eigen kerken te bouwen en te bedienen.

DE PRENT VAN ROMEIN DE HOOGHE
In een panoramische vogelvluchtopname zien we vanuit het westen de Commanderij Gemert anno 1700. Links de op het oosten georiënteerde parochiekerk met een middenschip even lang als hoog. Het dubbelomgrachte kasteelcomplex met drie optrekkende bruggen is georiënteerd op het zuiden. Rechts het poortgebouw aan de kasteellaan met twee vleugels (hoeve en tiendschuur). Centraal het carrévormige hoofdgebouw en de voorburcht met een hoekpaviljoen op de zuidoosthoek met dezelfde hangtorentjes als de hoofdburcht. Op de achtergrond de aaneengesloten lintbebouwing aan de hoofdstraat. Tussen kerk en kasteel is in de verte Handel zichtbaar waar de Teutonische Orde haar eerste commanderij bezat. Op de Molenakker twee molens, eigendom van de Commanderij. Tussen voorburcht en poortgebouw is aan de gracht, de dingbank zichtbaar. Daar, op de scheiding van de domeinen van de vorst en zijn onderdanen, werd recht gesproken. Aan de andere kant van de gracht is op de markt een kruisbeeld zichtbaar en rechts daarvan valt nog net de gereformeerde kerk te ontwaren. Gemert kende in tegenstelling tot de ommelanden, vrijheid van godsdienst.
In de lucht hangt het wapen van commandeur Bertram Wessel van Loë tot Wissen, de stadhouder van landcommandeur Henricus van Wassenaar tot Warmond, vrijheer en vorst van Gemert. Beide hadden op het kasteel hun residentie, evenals trouwens de schepenbank (zegmaar de gemeenteraad) en de pastoor van Gemert. Op de Commanderij hadden alle ‘machten’ hun thuis.
De vorst van Gemert, in zijn kwaliteit van landcommandeur van Biesen, gaf aan Romein de Hooghe (1645-1708), één der Hollandse meesters van zijn tijd, opdracht tot het maken van een zogenaamde “wandkalender” van de Duitsordensbalije Alden Biesen. De prent ‘Commanderij Gemert’ is één van de 19 prentbladen (etsen, koperdruk op papier). Zoals in Gemert de residentie van de ‘vorst en heer’ ter plaatse bracht dezelfde kunstenaar in opdracht van koning-stadhouder Willem III onder meer ook Paleis Het Loo te Apeldoorn in beeld.

De panoramatafel op het Ridderplein is gerealiseerd kunnen worden dankzij giften van Jan Overeem (voorzitter Toeristisch Platform Gemert-Bakel), Heemkundekring Gemert-Gemert Vrijstaat en de organisatie van VVV Gemert-Bakel.

Bekijk PDF

GH-2014-02 De Arck van Noë (3) (slot) Eigenaars en bewoners 1777 – 1842

Marij van Pelt-Vos

Jan, zoon van Abraham Henrix van Herpen, was op 26-11-1752 getrouwd met Mechtildis, dochter van Frans Slaets. Zij woonden met hun gezin in de Molenstraat op de plek waar nu de boerderij van Kuppens (nr. 16) staat. Dit huis was hun eigendom en ook bezaten zij meerdere percelen grond in de Hel verderop in (het achterland van) de Molenstraat en wat grond in De Haag. Jan was zoals veel mensen in die tijd “schrijvens onkundig”, maar hij had een vooruitziende blik. Op 10 februari 1777 kocht hij van de familie van der Heijden de Arck met aanliggende grond en het jaar daarop nog twee huizen en land in de Haag. Deze laatste huizen verdwenen binnen korte tijd en de grond waarop zij gestaan hadden, met de percelen die er bij hoorden, werden onderdeel van het grondgebied van de Arck. Daardoor werd deze weer een flinke boerderij waar meer grond bij hoorde dan ooit tevoren. Evenals eerdere eigenaars zal Jan van Herpen de Arck verhuurd hebben, al weten we niet aan wie. Zelf bleef hij met zijn gezin, waarvan de oudste kinderen intussen al volwassen waren, in de Molenstraat wonen.
Mechtildis Slaets, echtgenote van Jan van Herpen werd op 13 augustus 1789 begraven.

Het was begin 1792 en Jan de Willem van Lijssel en Marjan Verstegen wilden gaan trouwen. Zij zochten een boerderij die ze konden huren en raakten in gesprek met Jan van Herpen. Op 28 maart verhuurde deze zijn huis en hof genaamd “de Arcke”, voor de termijn van 6 jaar, aan Jan de Willem van Lijssel. Samen met de bijbehorende groes- en teullanden was de boerderij nu ongeveer 17 lopense groot. De jaarlijkse huursom bedroeg 80 gld. en de huurder moest de erfpachten die op de Arck rustten voldoen. Elk jaar moest hij 2 vimmen strooij, met een gewicht van 800 pond, op de daken van het huis en de bijgebouwen laten leggen en dan kost en drank aan de dakdekkers verschaffen (de verhuurder zou de lonen betalen). Het huis kon met Pinksteren worden aanvaard, hof en groes met half maart en de teullanden na de oogst, bloot aan de stoppelen, alles in het volgende jaar 1793. Nu de boerderij geregeld was kon er getrouwd worden en op 20-01-1793 stapten Joannes Wilhelmus Petri van Lijssel en Maria Anna Josephi Verstegen in hun huwelijksboot: “de Arck”. De oudste kinderen zullen er geboren zijn.

Joannes van Herpen overleed begin 1795 in de Straat en op 16 januari werd hij van daaruit begraven. De scheiding en deling tussen de kinderen en erfgenamen van Jan van Herpen en Mechtildis Slaets vond plaats op 30-01-1796. Zoon Abraham was niet meer in leven. Dochter Anna en haar man Andries van Vechel (ook Frankenvoort genoemd) deelden niet mee. Zij hadden in 1795 hun part van de erfenis voor 1000 gld. verkocht aan zwager Nicolaas Rooijackers en zus Maria. Zodoende werd er gedeeld tussen de drie overblijvende dochters van Herpen: Maria, Francijn en Johanna. Maria en haar man Nicolaas kregen o.a. het ouderlijk huis in de Molenstraat en Francijn en haar man Gerardus Verschueren kregen percelen grond. Aan Willem van den Eijnden en Joanna van Herpen viel de huizinge, hof en aangelag genaamd “de Arcke” ten deel, groot 3 lopense en 39 roeden, met 8 percelen land, alles staande en gelegen in de Haag en omgeving.
Willem, de nieuwe eigenaar van de Arck, was een zoon van Petrus Aerts van den Eijnden en Joanna Arnoldi van den Berck. Hij en Johanna van Herpen, waren op 10-02-1782 getrouwd en zij woonden met hun gezin in het huis “St. Joris” aan de Markt, nu het gemeentehuis. Dat huis was eerder eigendom van bierbrouwer Antonius van den Eijnden, die een oom van Willem was. Mogelijk heeft Willem van den Eijnden vanaf het begin van zijn huwelijk, of al in zijn jeugd, bij Toonoom gewoond, in elk geval was ook hij brouwer van beroep. Toen Antonius van den Eijnden in 1789 zonder nakomelingen overleed besloten de vele erfgenamen om de door hem nagelaten goederen, bestaande uit meerdere huizen en grond, binnen de familie te verkopen. Uit deze nalatenschap had Willem van den Eijnden op 10-02-1790 het belangrijkste huis: ” St. Joris” met de brouwerij gekocht. Zo was hij eigenaar geworden van een van de vier brouwerijen die er rond 1800 in Gemert waren. Willem en Joanna woonden riant midden in het dorp. Het ging hun goed. In november 1800 kochten zij het buurhuis richting de kerk en een paar maanden later het huis aan de andere kant. Dat laatste was ene schoone doortimmerde steenen huijsinge met stallingen, schuur en hof, grenzend aan de Capelaansteeg. Dit huis kennen wij nu als “Hotel de Keizer”.

In de Arck heeft het gezin van den Eijnden dus niet gewoond. Toen Willem en Johanna de boerderij in de Haag erfden liep het huurcontract met Van Lijssel nog. Daarna verhuurden zij de Arck aan Willem, zoon van Gerardus Jansse van Gerven (ook v. Gerwen). In de Franse tijd komen we deze Willem en Hendrina Jacob Peeters van den Bergh, met wie hij sinds 27-05-1792 getrouwd was, tegen in de Bevolkingslijst van 1799. Zij wonen dan in de Haag (nr. 519), zijn beiden 40 jaar en landbouwers van beroep. Hun twee jonge kinderen, die niet met naam vermeld worden, moeten Gerardus en Jacoba geweest zijn. Van de twee in de Arck geboren kinderen bleef alleen de laatste zoon Andreas in leven. Willem van Gerven heeft met zijn gezin lang in de Arck gewoond, in elk geval tot 1835, mogelijk langer. Uit de Bevolkingslijst van 1799 blijkt dat er toen onder het dak van de Arck nog een woning (nr. 520) was. Hier woonde de 69-jarige spinster Joanna Maria van Dijck weduwe van Joannes Bloks, met haar volwassen zonen Bernard en Henri die wever van beroep was. Dertig jaar later woonde hier (nr. 50) de in Boekel geboren spinster Anna Maria van Gerwen weduwe van Johannes Rijnders, met haar dochtertjes Theodora en Johanna.
Johanna van Herpen, echtgenote van Willem van den Eijnden was 74 jaar toen zij op 16-01-1830 in hun woning aan de Markt overleed. In de Arck stierf 03-09-1835, op 78 jarige leeftijd Hendrina van den Berg echtgenote van Willem van Gerven. Hun zoon Gerardus was toen nog ongehuwd en woonde bij zijn ouders. Na het overlijden van zijn moeder trouwde hij binnen een jaar en mogelijk heeft hij met vrouw Helena Michels en vader Willem nog in de Arck gewoond en gewerkt tot deze werd afgebroken. Willem van Gerven overleed op 22 januari 1849, ongeveer 90 jaar oud.

Intussen was in 1832 het Kadaster ingevoerd. Bierbrouwer Willem Peters van den Eijnden bezat veel grond o.a. in de Hulst en de Kampen en meerdere huizen, waaronder de Arck en het huis aan de Markt waar hij woonde. De Arck, met de bijbehorende percelen grond, was gelegen in sectie I en bestond uit de volgende nummers:
285 bouwland 19,90 aren,
289 bouwland 18,70 a.
382 huis en werf 05,08 a.
383 huis 00,32 a. 384 hof 06,80 a.
385 bouwland 27,30 a.
386 weiland 27,00 a.
403 bouwland 40,30 a.
411 weiland 23,00 a.
413 weiland 38,50 a.
447 bouwland 48,20 a.
485 bouwland 31,30 a.
495 bouwland 22,10 a.

Niet lang daarna kwam er een einde aan het bestaan van “de Arck”. Al gebouwd vóór 1500 was de boerderij hoogbejaard. In de loop van de tijd veranderde zij diverse keren van eigenaar en in de akten die dan werden opgemaakt is nergens sprake van een stenen huis. Daarom kunnen we er van uitgaan dat de Arck van hout was en met leem besmeerde wanden had. Het dak was belegd met stro evenals de daken van de bijgebouwen. Van 1627-1653 was Noë Lamberts Cock eigenaar en bewoner en aan hem dankte de boerderij haar naam “de Arck”. Het perceel grond waarop zij stond met het aangelag hield vanaf 1632 steeds dezelfde vorm en was omgeven door een “hegge en grave”. De grootte bleef, tot het kadaster werd ingevoerd, 3 lop. en 39 roeden. In 1842 werd “de Arck” afgebroken. In dienstjaar 1843 werd in het Kadaster bijgeschreven dat de percelen sectie I 382, 383 en 384 waren samengevoegd tot één perceel met als nieuw nummer I 829, groot 12,20 aren en dit was in gebruik als bouwland. Nu, meer dan 150 jaar later, is de naam “d’Eèrk” nog steeds in gebruik voor die plek in de Haag waar ooit “de Arcke van Noë” stond. De in 2007 door Gemert Vrijstaat en de buurtbewoners geplaatste bronzen ark bewaart de herinnering. Bij dit monumentje past het vers hieronder:

Hiejr wonde Noë in z’n Èèrk
Haj ploegden’t laand èn dí z’n wèèrk
Hiejr hád ie d’n aord èn hiejr is ie geblívve
Dí stukske Gímmert hét ie ‘ne naom gegívve

Bekijk PDF

GH-2014-02 Evacuaties in bezettingstijd in Gemert-Bakel

Ruud Wildekamp

Na terugkeer, uiterlijk half mei 1940, van de evacués uit de gemeenten Gemert en Bakel en Milheeze hernam het leven voor hen weer z’n gewone gangetje. Hoewel in Bakel en Milheeze de Duitsers al snel militaire activiteiten ontplooiden, hadden de meeste mensen niet het gevoel dat men bezet was. Enigszins gereserveerd was er ook wel enig contact met deze militairen. In de Peel verrezen kleine gebouwen, de zogenaamde Wehrmachthuisjes, waarin de bemanningen van daarbij geplaatste zoeklichten een onderkomen hadden. Bij de boeren in de omgeving kochten deze militairen, veelal wat oudere soldaten, fruit, melk en eieren die keurig werden afgerekend. Op de zondagmiddagen werden soms zelfs enkele Duitse militairen in de plaatselijke cafés gesignaleerd. Boerenjongens onder hen staken zelfs wel eens een handje toe op nabijgelegen boerenerven.
In december 1940 bleek dat de Duitsers plannen hadden met het gebied in de Jodenpeel aan het einde van de Hazenhutsedijk. Op de 13e van die maand werd een deel van de heide tot verboden gebied (Sperrgebied) verklaard en voorzien van een eenvoudige afrastering. Begin maart 1941 kreeg de gemeente Bakel en Milheeze te horen dat er voor de Luftwaffe gebouwd zou worden bij De Rips. Wat er zou komen werd niet vermeld. De gemeente hield er daarom ernstig rekening mee dat de bewoners van dit gebied zouden moeten vertrekken. De commissie die de evacuaties van mei 1940 had begeleid werd op de hoogte gebracht van de Duitse plannen. Op 10 maart 1941 werden stukken grond gevorderd van enkele boeren in de Jodenpeel. De landbouwers H.M. van Bakel, H.M. Logtens, W. van Well en W. van Bakel moesten alle grond afstaan waarvoor zij, via de gemeente, periodiek een vergoeding ontvingen. Zij mochten op de gevorderde gronden toch hun vee laten grazen en ook het terrein betreden om dit te melken. De gevreesde evacuatie van bewoners van de Jodenpeel vond dan ook geen doorgang. Niemand hoefde te vertrekken. Toch werden zij in hun bedrijfsvoering enigszins beperkt toen de Duitsers barakken en loodsen lieten bouwen en betonnen voetstukken plaatsten. Zeer waarschijnlijk stonden de Duitsers deze agrarische activiteiten toe vanwege de goede camouflage tegen mogelijke verkenningen vanuit de lucht van hun radarstelling. Want dat is het uiteindelijk geworden.
Elders waren de Duitse militaire autoriteiten minder toegeeflijk. Zo werd voor de aanleg van het vliegveld Volkel een veertigtal woningen en boerderijen gevorderd. De bewoners kregen een week de tijd om te vertrekken en daarna werd er gesloopt. Zowel de gemeente Uden, als ook Zeeland, bouwden voor de gedupeerden vervangende woonruimte. Maar voordat die gereed was moesten zij maar ergens anders een dak boven het hoofd zien te vinden. Onder hen waren kleine boertjes voor wie het heel moeilijk wennen was in een rijtjeshuis. Deze vordering van woonruimte voor het vliegveld Volkel heeft nauwelijks betekenis gehad voor de gemeenten Gemert en Bakel-Milheeze. Mogelijk heeft een enkel gezin hier een tijdelijk onderdak gevonden. Halverwege 1941 toen het vliegveld werd uitgebreid moesten opnieuw gezinnen hun woningen verlaten. Van die groep is bekend dat het gezin Van de Heuvel tijdelijk bij familie in Gemert onderdak vond.

Evacué’s uit de kuststreek
De verdedigingsplannen van de kust tegen een mogelijke invasie door de geallieerde legers vonden in mei 1942 een eerste uitwerking. Walcheren werd door de Duitsers het meest bedreigd geacht en tienduizend bewoners, in hoofdzaak bejaarden en gepensioneerden, werd aangezegd dat ze het eiland dienden te verlaten. Woningen die dicht bij het strand lagen moesten op last van de bezetter worden ontruimd, om plaats te maken voor de bunkerbouwers. De getroffenen konden doorgaans door de betreffende gemeenten in leegstaande huizen of in noodbehuizing worden ondergebracht. Anderen trokken bij familie in. Eerst na 19 augustus 1942, na de Canadees-Britse aanval op de haven van de Franse stad Dieppe veranderde de houding van de Duitse militaire autoriteiten. Op grote schaal werden in alle kustgemeenten van Zeeland, Noord- en Zuid-Holland, ontruimingen bevolen. Woningen en soms hele wijken werden gesloopt om plaats te maken voor de aanleg van de Atlantikwall, de Duitse linie van bunkers, geschutsopstellingen, tankvallen, prikkeldraad- en andere versperringen. De grote open land- en tuinbouwgebieden achter de duinen en vliegvelden in gebruik bij de Luftwaffe werden gebarricadeerd om luchtlandingen te voorkomen. Hierdoor kwam opnieuw een stroom evacuees opgang. Van deze groep Nederlanders moest noodgedwongen een groter deel verder van de eigen gemeente worden ondergebracht. Opvang van deze groep vluchtelingen diende, zoals ook in 1940, nog steeds te gebeuren door toedoen van de “Commissie Afvoer Burgerbevolking”, nu vallende onder het Departement van Binnenlandse Zaken. Deze commissie dacht in eerste instantie ook aan onderbrenging binnen de eigen gemeente. Maar door het grootschalige karakter van deze gedwongen verplaatsingen kon dit maar gedeeltelijk worden gerealiseerd. Noodgedwongen moesten velen naar elders worden verplaatst. Daarbij verdiende onderbrengen bij familie of bekenden elders de voorkeur. Inkwartiering in een tehuis, kamp, barak of anders behoorde ook tot de mogelijkheden van de commissie. Voor de plaatsing van vluchtelingen kreeg de plaatselijke burgemeester verregaande bevoegdheden. Vordering van leegstaande woningen of gedwongen inwoning behoorden tot zijn mogelijkheden. Het gemeentebestuur van het vluchtoord diende maatregelen te treffen om de evacuees op te nemen in een zogenaamd vluchtelingenregister. Dit register diende in afschrift ook aan de Commissie Afvoer Burgerbevolking te worden gezonden. Ook de regionale distributiediensten dienden hiervan een afschrift te ontvangen zodat de bonkaarten ook aan evacués konden worden verstrekt. Voor de huisvesting van vluchtelingen werden vergoedingen voor de kwartiergevers vastgesteld. Men ontving f 4,55 per dag voor de huisvesting van een gezin van vier personen. Daarnaast kreeg elke geëvacueerde een klein zakgeld, f 2,50 per echtpaar en f 0,75 voor elk kind beneden de achttien jaren. Met kerstmis ontvingen zij een gave van 25% van het laatstgenoten weekbedrag, inclusief brandstoftoelage. Maar ook aan hen die in eigen huisvesting voorzagen kon een steunbedrag worden uitgekeerd. Deze aanvullende steun werd door de meesten echter als te gering ervaren omdat van het steunbedrag ook huur moest worden afgedragen. Klachten hierover werden doorgegeven aan het Evacuatiebureau Noord-Brabant/Limburg. Dit adviseerde daarop deze categorie dan maar in te kwartieren. Daarvoor stond dan een vaste vergoeding voor de kwartiergever tegenover, dat als huur voor de ingenomen vertrekken kon worden beschouwd. Een evacué van het mannelijke geslacht diende zich als werkzoekende in te schrijven bij een van de gewestelijke arbeidsbureaus. Eenmaal werk gevonden in de nieuwe omgeving kon een evacué, afhankelijk van het inkomen, in zijn eigen onderhoud voorzien. Bij onvoldoende inkomen kon een aanvullende steun van het rijk worden verstrekt. Deze steun werd als kwartiergeld verstrekt aan de kwartiergever naast het bedrag dat deze als huur ontving van de ingekwartierde. Weer anderen waren voldoende bemiddeld om geheel in eigen huisvesting en voeding te kunnen voorzien. Zij verbleven veelal in een hotel of pension.
Per 1 september 1942 werden de taken van het Bureau Afvoer Burgerbevolking, dat nu onder de Commissie Burgerbevolking ressorteerde, gedecentraliseerd in vijf regionale “Bureaus Vluchtelingenzorg”. Gemert en Bakel-Milheeze vielen onder het bureau Noord-Brabant/Limburg dat in Breda was gevestigd. In 1943 werd deze naam gewijzigd in Evacuatiebureau Noord-Brabant en Limburg. Aan dit bureau dienden de gemeenten een opgave te doen van grote gebouwen (kloosters e.d.), zalen en andere grotere ruimten. Op 21 december 1942 kreeg de gemeente Gemert een eerste verzoek voor de mogelijke onderbrenging van groepen van vijf of meer ouderen van dagen. Verzocht werd deze onder te brengen in pensions, ruime huizen of kleinere hotels.
We zien dat in juni 1943 al een achttal geëvacueerden in Gemert zijn ingekwartierd. Deze waren afkomstig uit Den Haag, Bloemendaal en Velsen. Hieronder de weduwe van de Britse consul, Adèle Laming-Haslinghuis en haar zoon Charles Laming, beide van Britse nationaliteit. Iets wat zorgvuldig geheim werd gehouden. Zij hadden intrek genomen in hotel De Kroon van de familie Wijn en zijn daar tot na de bevrijding gebleven.
Buiten deze geëvacueerden in Gemert waren nog vier gezinnen (22 personen) in Handel ondergebracht. Deze waren weliswaar niet als vluchteling geregistreerd maar als werknemer verbonden aan het Sint Bavogesticht te Noordwijkerhout. Deze instelling was gedeeltelijk geëvacueerd naar Huize Padua in de gemeente Boekel. De gezinshoofden waren als verpleger werkzaam geweest in deze inrichting en bij hun patiënten gebleven. Een zevental van hen vertrok al een maand later naar Venraij omdat een deel van de patiënten daarheen, naar de Sint Anna-inrichting, verhuisde.
Dat onder de geëvacueerden een behoorlijk verloop was blijkt uit de cijfers van november 1943. In die maand waren in Gemert zestien geëvacueerde personen gehuisvest afkomstig uit Den Haag, Rotterdam, Middelburg, Katwijk aan Zee en Egmond-Binnen. In februari 1944 werd nog een viertal geëvacueerden uit Zierikzee in Gemert geregistreerd. Dit waren de moeder en schoonzuster van de groepscommandant van de Staatspolitie (door de bezetter gedwongen fusie van de Gemeentepolitie en de Marechaussee) Willem Schell. In tweede instantie liet hij ook een zus en een nicht naar Gemert overkomen. In mei 1944 werd het contingent geëvacueerden in Gemert uitgebreid met vier personen, een gezin van drie en hun dienstbode, uit Duivendijke op Schouwen-Duiveland. Daarmee kwam het aantal evacués in Gemert op vijfentwintig. Dit aantal zou tot september 1944 vrij constant blijven.
Ook in de gemeente Bakel en Milheeze werden verdrevenen uit de kuststreek ondergebracht. De eersten die in november 1942 aankwamen waren twee bejaarde dames, Poldervaart en Cleveringa-Poldervaart, uit Den Haag. Zij hadden onderdak verkregen in het zusterklooster van de congregatie “Onze Lieve Vrouwe van Tegelen” te Milheeze. Het klooster ontving hiervoor een vergoeding van het rijk, verstrekt via de gemeente, als huur voor de door hen bewoonde ruimte. De dames ontvingen ook het vastgestelde zakgeld. Beide gaven aan dat hun verblijf slechts tijdelijk zou zijn en dat ze, zodra de gelegenheid zich voor zou doen, zouden terugkeren naar Den Haag. Twee weken later kwam het bejaarde echtpaar Beijerbergen van Henegouwen in de gemeente. Ook zij waren in november 1942 gedwongen om Den Haag te verlaten en kregen eveneens onderdak bij de zusters van Milheeze. In maart 1943 arriveerde de bejaarde heer de Vries in de gemeente die zijn intrek nam in het dorp Brouwhuis en twee dames Groenemeijer kwamen in maart 1943 over uit Rijswijk. Zij kregen ook onderdak in het Milheezer klooster. Uit de gemeentelijke declaraties aan het Gewestelijk Evacuatiebureau voor de uitgekeerde kwartier- en zakgelden blijkt dat de dames Poldervaart in januari 1943 al weer waren vertrokken. In juni 1943 zochten het echtpaar Van Vliet-Michielse met hun zoon onderdak in Bakel en Milheeze en direct na de kerst van 1943 deed een echtpaar uit Hillegom dat ook. In juni 1944 was het gezin Blommaert uit het Zeeuwse Clinge, bestaande uit vader, moeder en vier kinderen gedwongen hun woning te verlaten om ruimte te maken voor de bouw van bunkers. Daags na aankomst in Bakel overleed vader Blommaert, het gezin in een vreemde omgeving ontredderd achterlatend.
Augustus 1944 werd het aantal geëvacueerden in de gemeente Bakel en Milheeze uitgebreid met een echtpaar uit Haarlem. Daar de gemeente had nagelaten een opgave te doen van de geëvacueerde mannen aan het bijkantoor van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Helmond werd op het gemeentehuis een brandbrief van de Beauftragte für die Provinz Nordbrabant afgeleverd. Daarin werd de gemeente op dwingende wijze eraan herinnerd om een opgave te doen van het aantal geëvacueerden. Een opgave die binnen drie dagen in de residentie in Vught moest liggen. Daarop werd aan hem en alsnog aan het Gewestelijk Evacuatiebureau opgave gedaan dat per 1 juli 1944 nog acht evacués binnen de gemeente Bakel en Milheeze woonachtig waren. Deze waren verdeeld over twee mannen, drie vrouwen en drie kinderen. Uit deze getallen blijkt dat ook in Bakel en Milheeze er een verloop is geweest van geëvacueerden. In augustus 1944 werd opnieuw een opgave gedaan aan het Gewestelijke Arbeidsbureau van twee mannen, een 82- en een 54-jarige. Een maand later zouden deze evacués gezelschap krijgen van grote aantallen mensen die voor het oorlogsgeweld in het zuiden van ons land moesten vluchten. Een aantal dat in Bakel en Milheeze op zou lopen tot 950 geregistreerde evacués.
Tot een andere categorie evacués behoorden de weduwe Elisabeth Terre en haar twee kinderen, geboren Rothen. Door de enorme schade, ontstaan door geallieerde bombardementen, hadden zij hun woonplaats, het Duitse Herne in het Ruhrgebiet, moeten ontvluchten. Ook hun woning was door bommen volledig vernield. Door de Duitse Nationaalsocialistische Partij werden zij en zo’n 350 andere, zogenaamde Bombenbeschädigten, voornamelijk vrouwen, in november en december 1943 naar ons land overgebracht en ondergebracht in gevorderde leegstaande woningen. Op 12 oktober 1944, dus na de bevrijding, werden deze drie Duitse onderdanen als ongewenste inwoners gedwongen de gemeente Bakel en Milheeze weer te verlaten. Zij vertrokken daarop weer naar Herne. Duitsers waren hier na de bevrijding niet meer gewenst.

Evacuatieplan van bewoners Philipsdorp naar Gemert
Een geheel andere vorm van evacuatie werd aangekondigd in een schrijven van 26 augustus 1943 van de Commissaris Afvoer Burgerbevolking van Eindhoven aan de burgemeester van Gemert. Daarin werd gesteld dat Gemert 3.500 evacués diende op te kunnen nemen voor het geval dat Eindhoven zou moeten overgaan tot een complete noodevacuatie. Deze brief werd gevolgd door een vraag om een volledige opgave van de in de gemeente aanwezige ziekeninrichtingen of gebouwen of andere ruimten die in korte tijd ingericht zouden kunnen worden als noodziekenhuis. Waarom dit voorstel om een groot deel van de Eindhovense bevolking te evacueren?
In de circulaire 21151 uitgegeven d.d. 25 juni 1943 geeft het Bureau Afvoer Burgerbevolking te ‘s-Gravenhage opdracht aan de burgemeesters van de grote steden, vooral die in het westen van ons land, een noodevacuatie of paniekvluchten van de bevolking voor te bereiden. Daarbij dienden maatregelen te worden getroffen om, indien nodig, de gehele bevolking te kunnen verplaatsen en de opvang daarvan voor te bereiden in omliggende gemeenten. De achtergrond voor deze opdracht was gelegen in een aantal, door de bezetter, uitgevoerde ontruimingen voor de aanleg van Duitse verdedigingswerken. Maar ook voor oorlogshandelingen, bombardementen of inundaties. Om in voorkomend geval hierop voorbereid te zijn dienden de gemeentelijke evacuatiediensten van de, daarvoor in aanmerking komende gemeenten, plannen daartoe te op te stellen.
De gemeente Eindhoven had in het nabije verleden al enkele malen te maken gehad met luchtbombardementen. De eerste en tevens ook het grootste was het Britse Sinterklaasbombardement van 6 december 1942 op de Philipsfabrieken. Daarbij kwamen tenminste 146 burgers om. Als een direct gevolg van dit bombardement zond de N.V. Philips op 29 juni 1943 een adviesnota naar de gemeente Eindhoven. Daarin werd dringend geadviseerd om een zone van tweehonderd tot driehonderd meter rond de fabrieken aan te merken als gevaarlijk gebied. Uit de woningen in deze zone dienden alle bewoners te worden geëvacueerd, vrijwillig dan wel gedwongen. De gemeente Eindhoven kon instemmen met het idee maar stelde dat het praktisch niet uitvoerbaar zou zijn. Door de schaarste aan bouwmaterialen in die dagen zou het niet mogelijk zijn op korte termijn voldoende vervangende woonruimte elders in de stad te realiseren. Wel werd na het bombardement de kans aangegrepen om de wederopbouw van het centrum enkele grote infrastructurele plannen te realiseren, zoals de rondweg en de hoge brug over het spoor.
De herhaling van het bombardement kwam op de 30e maart 1943. Op die dag vertrok een tiental Mosquito-bommenwerpers voor een aanval op de Philipsfabrieken tussen de Willemstraat en de Emmasingel. Negen van de aanvallers waren laag uit het noorden komen aanvliegen om de luchtafweer op de fabrieksgebouwen te misleiden. Een had kennelijk een andere opdracht en wierp zijn bommen af op de Maasbrug bij Hedel. Om 20.10 uur, in de schemer, werd op een hoogte tussen de vijftien en vijfhonderd meter aangevallen. Drie minuten later was alles voorbij. Er waren zesendertig bommen van 500 lbs afgeworpen waarvan er negentien in de stad waren gevallen. Onder de burgerbevolking waren drieëntwintig doden te betreuren. Het was nu een ieder duidelijk: Eindhoven was frontstad geworden en meer luchtaanvallen zouden kunnen volgen. Dezelfde conclusie als in Eindhoven werd ook elders in het land, in Rotterdam, in Amsterdam, Den Helder, in IJmuiden en in een aantal andere getroffen gemeenten getrokken. Door de Rijksinspectie voor de Bescherming van de Bevolking tegen Luchtaanvallen werden richtlijnen opgesteld voor tijdelijke evacuaties van personen na luchtaanvallen. Deze werden op 28 april 1943 uitgevaardigd. Daarin ging men toen nog uit van beperkte verplaatsingen van personen binnen de eigen gemeente of regio. Daarbij kon men zich richten op de voormalige evacuatievoorbereidingen van woongebieden in de omgeving van gevaartrekkende objecten die al tijdens de mobilisatie van 1939-40 waren opgesteld. De circulaire van het landelijke Bureau Afvoer Burgerbevolking, gericht aan de provinciale bureaus, ging veel verder en sprak van het ontwerpen van een organisatie voor de evacuatie van zo nodig de gehele bevolking van een stad. Het Brabantse Bureau Afvoer Burgerbevolking, onder leiding van gepensioneerd Philips-directeur, P.N.L. (Piet) Staal,¹ wees zes steden aan om een dergelijke organisatie volgens deze richtlijnen te ontwikkelen. Daaronder ook de gemeente Eindhoven. Eindhoven werd daarop verdeeld in sectoren, wijken en groepen. Aan het hoofd van elke eenheid werd een leider en een plaatsvervanger aangesteld. Voor de verschillende sectoren werden daarop opnamegemeenten aangewezen waarna de sectorleider de organisatie voor een mogelijke verplaatsing met de burgemeester van de opnamegemeente had te organiseren. Deze waren doorgaans niet blij met de opdracht en probeerden hier veelal onderuit te komen.
Ook Gemert en Bakel en Milheeze werden in het Eindhovense plan opgenomen als opnamegemeenten. De gemeente Gemert werd aangewezen om sector 24B van Eindhoven op te nemen, 3.500 personen uit het toenmalige Philipsdorp. Bakel werd in eerste instantie ingeschaald voor 1.150 evacués maar verdween uiteindelijk uit de organisatie. De plaatsing van zoveel evacués op een bevolking van toen circa 8.500 en ongeveer 800 woningen zou veel dubbele bewoning betekenen. De verplaatsing van de evacués zou te voet moeten gebeuren. In deze fase van de oorlog was ander vervoer nauwelijks beschikbaar en zou mogelijk ook tot aanvallen door vliegtuigen kunnen leiden. De sectorleider van 24B, de heer Jac Schroots, voerde op 18 januari 1944 overleg met burgemeester Vogels van Gemert en de secretaris Van den Broek over de invulling van de evacuatievoorwaarden. Daarbij hadden de voedselvoorziening en een eerste opvang de hoogste prioriteit. Gemert diende als opnamegemeente een voedselvoorraad van minstens een week aan te leggen. De evacués die in principe te voet zouden komen, zouden zelf strozakken meenemen die ter plaatse gevuld konden worden. De registratie was een zaak van de ontvangende gemeente waarvoor de evacués speciale formulieren mee zouden voeren. Binnen de organisatie eiste de N.S.B. een aparte positie op voor haar leden bij aankomst in de opnamegemeente. Deze diende te worden opgevangen door een plaatselijk lid van de beweging.
In mei 1944 deed burgemeester Vogels een vergeefse poging om onder een mogelijke evacuatie uit te komen. Hij berichtte de heer Staal dat de Duitsers inmiddels begonnen waren, op 3 kilometer afstand van het centrum, een vliegveld aan te leggen. Dit zou mogelijk reacties van de geallieerde luchtmacht kunnen aantrekken. Vogels’ bezwaar werd verworpen en op 13 juni 1944 berichtte de evacuatiecommandant van Gemert, de heer Van de Vliert, dat met het indelen van de kwartieren was begonnen en er een speciale voorlichtingscirculaire huis-aan-huis was verspreid.
Tot een uitvoering van de plannen is het niet meer gekomen. De oorlogssituatie wijzigde in september 1944 zo snel dat evacuatie van Eindhoven niet mogelijk of noodzakelijk was. Zowel Eindhoven als Gemert werden in die maand bevrijd. De grootste ‘evacuatieslag’ moest toen nog komen.

NOOT:
1. P.N.L. (Piet) Staal, geboren in 1872 te Haarlem, begon zijn beroepscarrière als onderofficier bij het Korps Genietroepen te Utrecht. September 1898 gaat hij naar de Fa. Philips & Co. (vanaf 1912 NV Philips’ Gloeilampenfabrieken) waar hij assistent van Gerard Philips wordt. Hij wordt bedrijfsleider en staat ook aan de basis van de latere afdeling personeelszaken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog is hij, naast zijn baan bij Philips, ook evacuatie-commissaris van Noord-Brabant. In 1938 gaat hij, als onderdirecteur van Philips, met pensioen maar wordt van wege zijn grote organisatorisch talent en ervaring tijdens WO I opgedaan, aangezocht als president-commissaris van het Bureau Afvoer Burgerbevolking voor Noord-Brabant en Limburg. Hij was tevens Commissaris voor het Bureau Afvoer Burgerbevolking voor Noord-Brabant. Vanaf september 1944 opereerden er twee zelfstandige bureaus: vanuit bezet gebied in Den Haag en vanuit bevrijd gebied in Eindhoven. Dat laatste bureau stond onder leiding van P.N.L. Staal en werkte vanuit Hotel de Wildeman in Eindhoven.

BRONNEN:
-Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Archief Eindhoven, Luchtbescherming 1932-1945, map 396 en Bescherming van de bevolking 1943-1948, Evacuatieplan 1944, map correspondentie.
-Gemeentearchief Gemert-Bakel, AB003-490 Register van vertrokken en ingekomen personen 1943-1946; AB003-692 Bescherming van de bevolking tegen geweld. Evacuatie. Verstrekking inlichtingen betreffende evacués in de gemeente, 1942-1946; AG004-748 Registratie van geëvacueerde en gevluchte burgers, 1943-1946; AG004-1194 Zorg voor geëvacueerden en vluchtelingen: richtlijnen, 1939-1953 en AG015-1 Plaatselijk evacuatie Bureau Gemert
-Jong, L de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 6, tweede helft 3juni ’42-mei ’44. ‘s-Gravenhage, 1975: 731-1283.
-Jong, L de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 7, tweede helft mei ’43-juni ’44. ‘s-Gravenhage, 1976: 1282-1283.
-Kimmenade-Beekmans, A. van de, Engelsen in “De Kroon” tijdens bezetting. Delen 1 en 2 Gemerts Heem, 2008-2 en 3.
-Schell, A. Belevenissen uit hel leven van Willem Schell. Gemert, 1982.

Bekijk PDF

GH-2014-02 ‘De Ruyter’ nog aanwezig in ‘de Volksvriend’

Ad Otten

Na de brand op de Oudestraat van de achtkantige molen De Ruyter op 30 november 1887 staat ’s anderendaags in de krant:
Gemert: Gisterenmorgen 4 uur brandde alhier de wind-, graan- en schorsmolen van den molenaar W. v.d. Boomen op de Oudestraat tot de grond toe af. Niets werd gered. Naar men verneemt is de molen verzekerd, de inboedel echter niet, waaronder meer dan 100 mud rogge, alsmede de molenaarskar met paardentuig enz. Oorzaak onbekend.
Molenbouwhistoricus Paul Groen wees al in januari 2014 bij zijn eerste observaties in “De Volksvriend” – de in 1888 gebouwde stenen opvolger van De Ruyter – naar ‘oude wieken van een achtkanter’ die daar zijn hergebruikt als zolderbalken. De suggestie dat die bij ’n latere renovatie kunnen zijn ingebracht wees hij meteen van de hand omdat de zolderbalken duidelijk zijn ingemetseld in de authentieke molenromp. Behalve een uit 1670 daterende gevelsteen zijn dus ook de houten wieken van de (oorspronkelijk Zaanse) stellingmolen De Ruyter bewaard gebleven. Toch meer dan wat het krantenbericht uit 1887 meldde dat van de molen helemaal niets bewaard zou zijn gebleven. De zolderbalken in de Volksvriend bevatten op verschillende plaatsen duidelijke brandsporen.
In Gemerts Heem 1994 werd al een overzichtsartikel van de historie van de elkaar opvolgende molens aan de Oudestraat gepubliceerd onder de titel “De Ruyter en De Volksvriend”.1 Omstreeks 1864 moet Johannes de Kinderen, molenaar uit Vorstenbosch, de man zijn geweest wat betreft de aankoop en (her)bouw van de uit de Zaanstreek afkomstige meelmolen. In het patentregister van de gemeente Gemert van 1865/1866 laat hij zich ook als ‘korenmolenaar op een windmolen’ inschrijven nadat hij al in november 1863 eigenaar is geworden van het perceel bouwland waarop de molen zal worden gebouwd. Maarrr.. en dat is nieuw, wanneer de stichting van de molen en het molenhuis plaatsvindt, dan blijkt Jonkvrouw Jacoba Theodora Gerarda van Riemsdijk van Gemert (echtgenote van Mathias Heinrich Johann Lups) de eigenaresse van het perceel bouwland dat meteen daarna wordt opgesplitst in een perceel van molen en erf, en een perceel van (molen)huis en schuur. Molen “de Ruyter” blijkt dus vanaf de daadwerkelijke wederopbouw in Gemert, eigendom van de kasteelvrouwe van Gemert. De overdracht heeft plaatsgevonden op 28 juli 18652 dat is zes weken na het overlijden op het kasteel te Gemert van haar man Mathias Lüps (13 juni 1865).
Of molenaar De Kinderen als huurder of pachter op de molen actief is geweest, is nog steeds de vraag. Kort voor het overlijden van de kasteelvrouwe (25.3.1877) zijn blijkens de kadastrale gegevens de percelen van molen en molenhuis eigendom geworden van de bijzonder ondernemende molenaarsfamilie Van den Boomen, die dan ook eigenaar wordt van de standaardmolen op de Molenakker in Gemert. In 1884 vraagt de kort daarvoor getrouwde jonge molenaar Willem van den Boomen een hinderwetvergunning voor de oprichting van een stoomkoren- en oliemaalderij bij de windmolen aan de Oudestraat. De aan de straat gelegen stoommaalderij blijft bij de brand van de Ruyter in november 1887, van schade gevrijwaard. De daadkracht van deze mulder moge blijken uit het gegeven dat hij naast de in exploitatie gebleven stoommaalderij, in mei 1888 – dus binnen een half jaar na de fatale molenbrand – vergunning krijgt voor de oprichting van een nieuwe wind-, graan- en schorsmolen. Dát wordt “de Volksvriend”. Een stoere stenen beltmolen met één der langste molenwieken van ons land (28,5 meter). Zelfs boeren uit Oploo en Sint Anthonis komen helemaal door de Peel, bij molenaar Van den Boomen in Gemert hun graan brengen….
Uit de voorgeschiedenis van De Volksvriend valt tenslotte nog te melden dat Frenk van Roij zich uit het in 1963 door zijn opa gevierde 50-jarig molenaarsjubileum nog weet te herinneren dat er toen sprake van was dat de beltmolen oorspronkelijk “De Vriendschap” zou hebben geheten…

NOTEN:
1. Ad Otten, “De Ruyter” en “De Volksvriend”, Gemerts Heem 1994, nr.3, blz. 65-72; (NB: Ook te raadplegen via www.heemkundekringgemert.nl onder ‘Gemerts Heem’. Tik in zoekvenster: ‘Ruyter Volksvriend’).
2. Transportakte dd 28.7.1865 door notaris F.A. Rovers te Asten zoals vermeld in het notarieel archief van notaris MG van Kemenade [GAG Gemert-Bakel – AG 084 invnr.53 nr.177 (20.7.1876)]

Bekijk PDF

GH-2014-02 Uit het oud-rechterlijk archief van Gemert

Simon van Wetten

Ook na het uitkomen van de zesdelige serie tèsbuukskes ‛Tussen herberg en hoogmis’ – de honderdste uitgave van onze heemkundekring – komt Simon in de dossiers van het civiel-crimineel archief nog heel veel voorvallen en wetenswaardigheden tegen die niet aan uw aandacht mogen ontsnappen.

1714 – Suijmich
Damian Hugo, jawel, u kent hem wel. Nee, inderdaad, normaliter tutoyeert u deze des Heiligen Roomschen Rijcksgraaf Van Schönborn, etc., etc. niet, maar hij laat ons als landcommandeur der Balijen Hessen én Alden Biesen weten dat op veel plaatsen de huizen van de Duitse Orde onderkomen zijn.
‛Onderwoont!’
Wat u maar wilt, edele heer, onderwoond. De noodzakelijke reparaties worden niet gedaan.
‛En daar gaan wij op de allergenauste wijze op toezien.’
Allergenau, uiterst precies.
‛Genau. Ik geef om te beginnen opdracht ons huis in Gemert genaamd de Schoolen te visiteren en een rapport aangaande de gebreken uit te brengen.’
In dat rapport moet ook staan wie de laatste 25 jaar de school heeft bewoond, in welke kamers er school wordt gehouden, wie het meest “suijmich” is geweest en of er particuliere inkomsten kunnen worden aangesproken voor het herstel.
Suijmich! Als je dat bent, dan laat je de boel verslonzen. Dat moet je natuurlijk niet doen als er allergenaust op je wordt toegezien.
Bron: GAG – R75 blz.24.

1717 – De vrouw is de bovenliggende partij
Het tafereel? Een man en vrouw, bovenop elkaar liggend op straat, geflankeerd door twee dode schapen. Nee, die rode koontjes zijn nergens voor nodig, stel uw verwachtingen maar vlug bij. De man en de vrouw zijn gewoon aan het vechten. Hij heet Lendert Alars en woont op Tereiken waar hij schapen houdt, zij is Marie, de vrouw van Willem Ansems van den Elsen en woont in het dorp.
De getuigen die dit ongewone straatbeeld met ons delen, zijn niet de minsten. Oud-schepen Jan van Schuijl, borgemeester Thomas van den Eijnde en kerkmeester Gerard Kars. We kunnen dus met zekerheid vaststellen dat Marie met de knokpartij begon.
‛Marie schopte Lendert onder zijn bocx. Daarna pakte ze hem bij zijn haar en schopte hem nog een keer. Ze was aan haar tanden bebloed.’
In een béétje filmscenario komt Marie uit Transsylvanië en heeft ze, voordat ze aan Lendert begon, die twee schapen doodgebeten. Helaas moeten wij bij de historische waarheid zien te blijven en gaan daarom te rade bij de vierde getuige. Dat is Thoni Jansen, de knecht van Lendert.
‛Ik heb twee dode schapen van de kar geladen en wilde ze in het huis van Willem Ansems van den Elsen brengen. Marie heeft toen mijn baas bij diens rock gepakt en zo hard getrokken dat z’n kleren stuk gingen. Wat later ontstond het krakeel en vielen Lendert en Marie in het slijk.’
Met zichtbaar plezier melden alle getuigen dat Marie letterlijk en figuurlijk de bovenliggende partij was en dat Lendert degene was die om hulp riep.
Zou dit het begin van de vrouwenemancipatie zijn geweest? Immers, als er één schaap over de dam is …
Bron: GAG – R92 blz.86.

1723 – De niet corpulente Adriaantje
Als er bij u op de deur wordt geklopt en er staat een aardig dametje voor die deur, niet zeer corpolent van lichaam, net en aangenaam van taal, met een manteltje tot op de knieën, pas dan op! Het is Adriaantje en ze gaat u oplichten.
Ze is de pastoorsmeid van de eerwaarde heer Leonardus Meijers geweest, in Huizingen, in Vlaams-Brabant. Maar ja, Adriaantje heeft daar veel ondeugendheden gepleegd. Zo gaf zij zich uit voor de nicht van de pastoor en kocht op diens naam een kleed van wel twintig gulden. En het geld dat zij van de pastoor kreeg om er de rekeningen mee te betalen, hield ze zelf. Toen pastoor Meijers door kreeg dat zijn verheven status hem niet vrijwaarde van een diepgezonken pastoorsmeid, vergaarde hij alle spullen van Adriaantje en lokte haar met een smoes mee tot aan de buitenzijde van de poort. Daar liet hij alles op de grond laten vallen, klopte theatraal het stof van zijn handen en gooide zonder verdere plichtplegingen de poortdeur voor Adriaantjes neus in het slot. Mocht u belangstelling hebben, er is in de pastorie van Huizingen een vacature.
Maar Adriaantje stond op straat en haar krediet bij de bevolking was op. Eerder immers had ze, als kwezel, het huishouden gedaan bij zuster Hendrina van de Ven, maar die heeft inmiddels dikwijls het verlies van 15 gulden en een falie en een schort met tranen beweend.
‛Terwijl iedereen in die tijd veel vertrouwen had in Adriaantje, want ze ging heel vaak naar de Heilige Communie.’
En nu is ons kwezelke in Gemert terecht gekomen. Voor de deur van Marie, de vrouw van Jan Picard, staat een niet al te dik vrouwtje met een mooi manteltje. Bij het opengaan van de bovendeur steekt ze meteen van wal.
‛Wel Marie, ik heb gehoord dat uw kind is gestolen of u is ontnomen?’
Marie knikt droevig en bevestigend. Het vrouwtje zegt troostend dat God Marie niet zal verlaten en dat het kind wel weerom zal komen. Kijk, dat vindt Marie zeer sympathiek. Ze noodt het aardige dametje binnen te komen. Daar vertelt Adriaantje – u had al lang door dat zij het is – een heel verhaal over haar arme oude vader in Boxtel en ook over haar overleden man, een schoenmaker. Toen deze stierf heeft Adriaantje niets uit het sterfhuis genoten dan zes hemden en wat slaaplakens en slaapmutsen, terwijl ze in Boxtel toch naast een echte doctor woonde. Voordien was ze kwezel geweest en had in Leuven gewoond, in een collegie, wel vijftien jaar. De heer bij wie ze had gewoond, had haar bij zijn sterven maar liefst 700 gulden nagelaten. O ja, voorheen had ze ook nog in een klooster gezeten, maar daar had zij d’n aard niet. En of ze een paar weken bij Marie mag blijven wonen? Marie zit al de hele tijd begrijpend te knikken en knikt bij deze onverwachte vraag gewoon door.
Adriaantje blijft twee weken bij Marie in huis en op een zondag vertrekt zij, naar eigen zeggen naar Boxtel.
‛Ik kan mijn goederen kwijt op een kar die met bedevaartvolk uit Boxtel naar Handel is gekomen.’
Dan bevindt zich nu op die kar een stoffen lijfke en nog wat andere kleding en een brief, uit een kastje dat altijd op slot was. Want dit alles mist Marie Picard na het vertrek van Adriaantje. En het verdwenen kind? Is dat niet schokkend? Jan Picard zelf komt terug op dit mysterie. Hij vertelt dat de verdwenen brief een attestatie van de schepenen was, bedoeld om zo het kind weer terug te kunnen krijgen. Ik denk dat Marie de belofte die ze aan Adriaantje heeft gedaan, niet zal nakomen.
Belofte?
‛Ja, ik had beloofd twee missen voor de overleden tante van Adriaantje te laten lezen, in Stiphout.’
Nee Marie, misschien kun je beter een brief schrijven naar Michael Zacharias, de schout van Arendonk. Hij is op zoek naar zekere vrouwspersoon met name Adriaantje, geestelijk dochter, geboortig van – zo zij zelf voorgeeft – Sint-Oedenrode.
Bron: GAG – R92 blz.22-23.

Met dank aan Paul Verhees. Hij maakte de foto’s bij gelegenheid van de inhuldiging van de landcommandeur in het Boerenbondsmuseum op 14 september 2013.

Bekijk PDF