GH-2013-02 En hoe zou t met Pedita zijn?

En hoe zou ’t met Pedita zijn?

Zo stond ze in september 1993 aan de kasteelpoort. Zeventien jaar zou ze er verblijven. Zesduizend kilo zwaar. Maar toch lichtvoetig.Ze heet Pedita. Het is ‘de moeder van het kasteel’ wist de een. De ander was er van overtuigd “die heeft geen psychiater nodig”. En van een kasteelbewoner werd gehoord: “En leidt ons niet in verzoeking…”.

Bekijk PDF

GH-2013-02 Habuimus Papam – Waj han ‘ne paws

HABUIMUS PAPAM – Waj han ‘ne paws
Paus Benedictus XVI ging, maar het duurde niet lang of het Vaticaan verkondigde alweer het “Habemus papam – Wij hebben een paus!” Franciscus was de nieuwe paus. En… het kon niet uitblijven, in de Gemertse Heemkamer kwam het gesprek meteen op Bert Baggermans, de Paws van Gímmert van vóór de oorlog. Ja, het is echt waar: ‘Habuimus papam – Waj han ‘ne paws’. Een goedlachse geziene gast, geestelijk gehandicapt dat wel, maar met de dorpsgemeenschap vergroeid, hij kwam overal, en met kerstmis trok hij zelfs, met een kerstster in de hand, zingend van deur tot deur. ..
Hij werd in Gemert geboren op 10 december 1876. In de morgen van 11 mei 1940 werd hij in de Kapelaanstraat door een Duitse soldaat doodgeschoten. Drie dagen later doet gemeentebode en oud-veldwachter Christianus Coolen aangifte van zijn overlijden. In de akte wordt opgetekend dat Bernardus Baggermans, oud 63 jaren, zonder beroep, op 11 mei 1940 des voormiddags ten tien ure in deze gemeente is overleden.
Bert is het jongste (vijfde) kind in het gezin van de wever Johannes Baggermans en zijn huisvrouw Johanna Smits. Op zijn twaalfde sterft vader. Negen jaar later zijn moeder. Bert wordt opgenomen als ‘kostganger’ in het gezin van zijn bijna tien jaar oudere broer Hendricus Baggermans, arbeider van beroep. In 1940 is hij nog steeds inwonend bij zijn broer en diens (tweede) vrouw. Het adres is Molenstraat B76, welk adres gesitueerd kan worden in ‘de Sleutelbosch’. Al is in de bevolkingsregisters van Gemert het beroep van ‘de paus’ nooit ingevuld, toch weten we uit de gepubliceerde ‘Gemertse Schetsen’ van de hand van Leo Renee, dat hij – zij het op halve kracht – als sjouwer/klusjesman werkte bij de aannemers Frans van der Linden en Janus van Eupen.*
Hoe hij aan de naam ‘Paus’ is gekomen, is onbekend. Zou de Sleutelbosch, waar Bert woonde, daar misschien aan ten grondslag gelegen kunnen hebben? Sleutels zijn toch van oudsher symbolisch voor het pausschap? (Red.-AO)

Voor de over de Paws verhalende ‘Gemertse Schetsen’ van Leo Renée, zie: Gemerts Heem 1979 nr.4 en 1980 nr.2.

Bekijk PDF

GH-2013-02 Krimmeneele berichten uit Beek en Donk: Beter een goede buur …

Krimmeneele berichten uit Beek en Donk: Beter een goede buur…

Dat de verhoudingen tussen Beek en Donk en Gemert niet altijd vriendschappelijk van aard waren, is al eens beschreven door Simon: ruzie over onderhoud van een gracht leidde tot een grensconflict dat honderden jaren aanhield. Maar er zijn meer voorbeelden uit
het verleden te noemen waaruit blijkt dat we elkaar soms ‘even’ niet lagen.

Begin 1697

De Beek en Donkse bestuurders zijn boos. Boos op die van Gemert en wel zo erg dat zij over de gang van zaken een boze brief schrijven. Het geeft namelijk geen pas om plots Beek en Donkse kooplieden te belasten met weg-, tol- of bruggeld als zij met hun waren door Gemert trekken. Ook bij het verladen in Gemert zelf van manufacturen, vee of gewassen, hebben zij nooit hoeven te betalen, of het zou heel misschien in het verre verleden met de invoering van weggeld geweest moeten zijn. En dan nog voor hooguit een of twee jaar, langer zeker niet.

Gemertenaren mogen met hun negotie natuurlijk gewoon zonder te betalen over Beek en Donks grondgebied, want zoals inwoners uit de Meierij geen tol hoeven te betalen, zo worden die uit Gemert op dezelfde manier keurig netjes door ons behandeld. Zo doen we dat met buren! Eerlijke handel over en weer, zonder aantasting van de concurrentiepositie. Maar Gemert ruikt geld, vraagt plots tol en daarom is het Beek en Donks gemeentebestuur in de pen geklommen om op hoge poten duidelijk te maken dat dit niet kan. Daarom hebben drossard Gerardus Deckers en de schepenen Adam Gerrits, Jan Pieters Roijackers en Willem Corstiaens op 22 januari 1697 geprotesteerd bij de Rentmeester-Generaal der Domeinen in Den Bosch. (bron: BHIC Den Bosch – Raad en Rentmeester-Generaal
toegangsnr 9, invnr 308)

1785

Ketellapper Willem van Bragt vraagt toestemming een huisje in Beek en Donk te mogen bouwen. Zijn gemeentebestuur is er fel op tegen, want stel je voor wat het gevolg zal zijn…. De schepenen weten dat Willem “spreekt en omgang heeft met mensen die door hun forfaiten [misdaden] verbannen zijn of door een slecht geweten zich door klucht gered hebben.”  Beek en Donk zal worden overstroomd met dezelfde verzoeken van arm volk, lieden die een aanslag zullen plegen op de armenkas. En deze huisjes zullen als een magneet werken op gauwdieven en landlopers uit de aanliggende gehuchten. Vooral het vreemd territoir Gemert dat bekend staat als een plaats “fertiel van slecht volk”, een plaats die dikwijls een toevluchtsoord is voor personen die zich elders door hun misdrijf onveilig voelen. En die moeten we in ons nette Beek en Donk niet hebben, denken de bestuurders….

(bron: RHC Eindhoven – Archief Beek en Donk 1300-1811, invnrs 4-5)

Gelukkig zijn de tijden ten goede gekeerd. De inwoners komen over en weer bij elkaar op de koffie en er is zelfs samenwerking op gemeentelijk niveau, waarbij ambtenaren van Laarbeek die van Gemert-Bakel ondersteunen en andersom. Nog even en een fusie zorgt voor een verder samengaan en dan kunnen de inwoners van de vroegere Soevereine Vrije Heerlijkheid Gemert weer trots zeggen in welke gemeente zij wonen. In plaats van de laffe naam Gemert-Bakel wonen zij voortaan in oot Laarbeek !! 

Zjon van de Laar

Redactioneel Commentaar

Inderdaad kreeg Gemert in de periode van de Tachtigjarige Oorlog en daarna vanwege de door Den Haag in de Meierij van ‘s-Hertogenbosch opgelegde Politieke Reformatie, een heel erg slechte naam. En probeer zo’n naam maar eens kwijt te raken. Natuurlijk was er wel ‘ns wat aan het handje in Gemert maar het was vooral de openlijke uitoefening van de katholieke godsdienst die er als ‘crimineel’ werd beschouwd. Dat was in de Meierij verboden, maar over ‘ons’ soevereine Gemert had Den Haag niets te zeggen. Hier was vrijheid van  godsdienst. Verschillende pastoors van omliggende plaatsen verhuisden voor vele jaren naar Gemert om van daaruit de parochianen in bijvoorbeeld Beek en Donk, Aarle-Rixtel en Bakel toch te kunnen ‘bedienen’. De pastoor van Geldrop verbleef zelfs bijna twee eeuwen achtereen in Gemert. Uit de hele Meierij kwamen indertijd veel katholieken minstens één keer per jaar naar Onze Lieve Vrouw van Handel want daar kon een flinke, uiteindelijk zelfs een volle, aflaat worden gescoord. Zeker voor de omliggende plaatsen was ook Gemert-kermis op de patroondag van de Heilige Dionysius (‘de heilige losbol’) bijzonder in trek. Met de kermis was in de kerk de monstrans uitgestald en kerkbezoek werd dan gehonoreerd met bijna duizend jaar aflaat…

Ja het is waar Gemert kreeg de naam een crimineel dorp te zijn. Vooral de dominees en de ‘gereformeerde’ schouten van de omliggende plaatsen en de in het verlengde daarvan opererende schepenbanken, waren daarvoor verantwoordelijk. De katholieke goegemeente echter maakte zich het gezegde eigen, van ’t is krimmeneel, maar dan wel in de betekenis van ’t is geweldig, ’t is buitengewoon!’.

(Red.-AO)

 

Bekijk PDF

GH-2013-02 Uit het Rechterlijk Archief van Gemert (11)

Simon van Wetten

1691

Onbaatzuchtig

Je zult een vriend hebben als Jan van Weert. Hij behoedt je voor onkuisheid op momenten dat kuisheid wel het laatste is waar
je behoefte aan hebt. Maar ja, later ben je hem dankbaar. Toch?

Kijk, Jan heeft zijn vriend Jan van Tongeren diverse keren bij avond en ontij zien zitten en gaan met een getrouwde vrouw. Gertrui, echtgenote van Jan van Tilborgh, valt blijkbaar op Jan van Tongeren, een jonge vent met een ferme kaaklijn. Ze zaten op een late avond in het kroegje van Maria van Puiffelijck, op de kelderkamer, zonder licht. Onze bewaker van de goede zeden, Jan van Weert, heeft het trapje naar die kamer beklommen met de intentie zijn kameraad daar weg te halen.

‛Ik wilde Jan beletten oneerlijke handel te doen en trok hem mee, zeggende dat ik de goddeloosheid die Jan met Gertrui wilde bedrijven niet wilde toestaan.’

U begrijpt, Jan van Weert kreeg klappen van zijn vriend en het verliefde stel is gebleven tot middernacht. Pas toen is Gertrui naar huis, naar haar man gegaan.

Met tranen in de ogen herinnert onze Jan zich dat zijn vriend een paar dagen later vol onrust door hun gezamenlijke kamer ijsbeerde. Met geprangd gemoed en verstikte stem zei Jan van Tongeren:

‛Ik moet er ’t avond heene gaan, anders komt de duivel mij halen. Liever als dat ik het laten zoude. Ik moet een paar schone kousen en een hemd voor deze avond zien te krijgen, er is mij iets toegezegd.’

Jan van Weert wist het ook niet meer en is naar de pastorie gelopen. Kapelaan Gautius deed open en Jan vroeg de eerwaarde heer naar het huis van Gertrui te gaan om het kwaad te verhoeden. Gautius, de latere ongekroonde koning van Gemert, toen nog aan de vooravond van een lange en sprankelende pastorale carrière, zag in de door Jan geschetste situatie een buitenkansje om zijn loopbaan naar de volgende stroomversnelling te brengen en toog geladen en vol enthousiasme naar huize Van Tilborgh. ‛Wat zijt gij voor een vrouwe, waarom houdt gij u met jongmans op?’ Dat was het eerste wat Gertrui te horen kreeg toen ze de deur opendeed.

‛Wanneer gij zodanige dingen niet laten wilt, dan zal ik u wat anders leren!’ Dat was het tweede. Maar Gertrui, ook ten opzichte van de geestelijkheid niet op haar mondje gevallen, gaf geen krimp. ‛Bemoeit u beter met uw kerk. U heeft niets met mij van doen. U bent mijn biechtvader niet.’ En ze gooide de deur voor de toch wel enigszins verbouwereerde Gautius dicht. Tot zover diens inbreng.

Nee, dan onze Jan van Weert. Hij is die avond naar het huis van Gertrui geslopen. Er brandde geen licht – het was tien uur ‘savonds – maar hij hoorde binnen de stem van zijn makker. Hij riep dat Jan naar buiten moest komen. Niemand antwoordde. Om alle verdere onkuisheid te beletten forceerde Jan de bovenhelft van de deur. Binnen heeft hij het vuur opgerakeld om zo wat licht te krijgen en in dat schijnsel zag hij Gertrui.

‛Ze stond in haar bloot hemd. En achter haar ontwaarde ik Jan, die zijn broek wat omhoog stond te houden.’

Tja, een ongewilde coïtus interruptus maakt over het algemeen niet vrolijker en onze Jan werd door Gertrui aan zijn haren naar de deur gesleept. De bijdrage van haar geliefde bestond in het werpen met iets zwaars. Gelukkig werd niet Jan, maar een venster geraakt, dat rinkelend aan diggelen ging.

Het laatste woord in dit verhaal van broeierige passie is voor Gertrui. Waarom? Omdat zij een prachtig slotwoord uitspreekt. ‛Ik heb Jan van Tongeren lief en ik zal doen hetgeen iedereen mij toch al nageeft.’

1691

Schandaal

Een schandaal! Heerlijk, dat is al weer even geleden. Wat er aan de hand is? Nou, Jan van de Laer heeft op verzoek van de schoonvader van Lijske Franssen voor de schepenen een eed afgelegd. ‛Ik heb Elisabeth Franssen nooit niet bekend.’ Nog los van die dubbele ontkenning: als je onder ede ontkent seks gehad te hebben met Lijske Franssen, dan heb je haar hoogstwaarschijnlijk alle hoeken van de kamer laten zien en moet het plafond hoognodig opnieuw worden gewit. En tel daar dan nog de smalende reactie van Hendrik Jochims, de vriend van Jan, bij op. ‛Nou, een schone eed. Jan heeft zelf tegen mij gezegd: Komt Hendrik, laat ons naar Lijssen gaan, wij sullen een jonck maken.’

Het schandaal zit ‘m vooral in het feit dat Lijske een getrouwde vrouw is. Buurvrouwen zijn toegerust met voelsprieten voor een schandaal. Anna van Beugen, de vrouw van de chirurgijn, heeft van achter haar raam gezien dat Jan van de Laer, terwijl hij over zijn onderdeur leunde, heeft gewenkt naar Lijske. Ze stak onmiddellijk de straat over en is Jans’ huis binnengegaan en de deur, ook het bovenstuk, is achter die twee dichtgegaan …
Kort daarna – maar hoe lang heb je nodig? – is ze weer naar buiten gekomen.

Buurvrouw Maria Lesius vertelt met rode koontjes dat ze met Vastenavond in herberg Sint Joris was en dat Jan van de Laer daar ook in het gezelschap verkeerde. Iemand zei: ‛Jan, daar gaat Lijske voorbij.’

Buurvrouw Maria voegt er wat zachter, maar nu met hóógrode koontjes, aan toe dat in Gemert al heel lang wordt gefluisterd dat Lijske door Jan geïmpregneerd is, en dat Jan daar in de herberg meteen weer Lijske en feitelijk ook zijn geslachtsdeel achterna liep.

‛Komt hier, Lijske, drinkt eens.’ En buurvrouw Seijke Adriaens verhaalt van Aerdt, de broer van Jan, die ook Vastenavond vierde in Sint Joris. Hij drong aan bij z’n broer: ‛Laat gij Lijske gaan!’ Waarop Jan de vraag stelde: ‛Waarom sou sij niet drinken?’

En inderdaad, Lijske nam het drankje aan. Broer Aerdt zat zo met de situatie omhoog dat hij schreeuwend naar het huis van zijn ouders is gegaan om het te vertellen. Aardig en betrokken van die Aerdt. Maar het blijft een schandaal. Heerlijk.

Bekijk PDF

GH-2013-02 Vorstendom Gemert?

 

Ad Otten

Het jaar 2013 is met het aftreden van koningin Beatrix en de inhuldiging van koning Willem Alexander, het jaar van de troonwisseling geworden. Het toeval wil dat de heemkundekring voor het jaarlijkse evenement op monumentendag als thema koos de vorstelijke inhuldiging van een nieuwe landcommandeur als soeverein vrijheer van Gemert.

Gemert had van 1200-1800 een aparte status. Maar wat voor één? Je hoort wel ‘ns dat Gemert een ‘Vrije Heerlijkheid’ was, maar dat is te mager. Gemert was een ‘Souvereine Vrije Heerlijkheid’, en dát maakt een groot verschil want dat roept het beeld op van een vorst en een vorstendom. Een vorst of soeverein is toch – sla er antieke en moderne woordenboeken maar op na – iemand die niemand boven zich heeft. Al op 25 maart 1271 oorkondt hertog Jan van Brabant dat hij in Gemert ‘geen enkel recht of enige jurisdictie’ bezit. Dat is voorbehouden aan enerzijds ‘de broeders van het Teutoons-Jeruzalemse Huis’ en anderzijds ‘ridder Diederik, heer van Gemert’. Wel bepaalt de hertog dat mochten in geval van eigen onmacht deze ‘soevereinen’ een advocaat of scheidsrechter behoeven, dat zij dan, met uitsluiting van anderen, de Brabantse hertog te hulp mogen roepen zonder verlies van hun soevereine rechten. Gemert komt daarmee binnen de Brabantse invloedsfeer, maar ook niet meer. Het zijn immers de (Vrij)Heren van Gemert zelf die bepalen of zij al dan niet een ‘beschermer’ nodig hebben… In 1363 is dat het geval. De Gemertse soevereine machthebbers zitten elkaar flink in de haren. Diederik  IV van Gemert vraagt de Brabantse hertog om een oordeel te vellen. Hertogelijk onderzoek wijst vervolgens diezelfde Diederik aan als de hoofdschuldige in het conflict. De ter genoegdoening opgelegde  boetes nopen hem een aantal van zijn bezittingen te verkopen en zijn deel van het soevereine Gemert aan de hertog in leen op te dragen. Ter bestendiging van de lieve vrede maar ook conform de in 1271 bepaalde positie van de hertog van Brabant ten opzichte van de soevereine tweeheerlijkheid Gemert, neemt de hertog de leenopdracht niet aan, maar draagt Diederik op, om leenman te worden van de Duitse Orde, die dan de soevereine alleenheerser wordt over heel Gemert.1

Landcommandeurs van Alden Biesen treden sedertdien op als Soeverein Heer, Vrijheer of Freiherr van Gemert. Daaraan is ook de betiteling ‘Gemert Vrijstaat’ ontleend, een term die in hedendaags Nederlands het onterechte beeld zou kunnen oproepen dat in
Gemert alles kon en alles mocht. Maar ook Gemert had een gerecht, kaak, galg, gevangenis, en kende voor zware criminelen zelfs een uitleveringsverdrag met Den Haag. Voor vestiging in Gemert moest je bovendien een flinke borg stellen, een bewijs van goed gedrag overleggen en meer aan poortergeld betalen dan in bijvoorbeeld de stad Helmond, enz. enz. De criminele faam van Gemert vindt voornamelijk zijn oorsprong in het gegeven dat hier vrijheid van godsdienst was, terwijl de omringende gereformeerde gemeentebesturen van de Republiek van de Zeven Provinciën de openlijke beleving van de katholieke godsdienst juist beschouwden als ‘crimineel’ gedrag.

Vandaag-de-dag zou ‘Gemert Vorstendom’ wel meteen een ander beeld oproepen dan ‘Gemert Vrijstaat’. Voor het gebruik van die eerste terminologie zijn ook argumenten aan te voeren die dat kunnen verantwoorden en onderbouwen. Wanneer in 1731 landcommandeur Damiaan Hugo von Schönborn zijn rechtskundig adviseur (magister A.G. Cox) verzoekt om hem nader te informeren over de soevereiniteit en de macht van de Duitse Orde over Gemert, dan krijgt hij in hoog-duits handschrift een kort en bondig antwoord: “Es ist dieselbe souverainität als ein Fürst und Herr im Römischen Reich hatt.”2

Vóór de tijd van het slepende soevereiniteitsconflict (1648-1662) tussen de Republiek van de Zeven Provinciën en de Duitse Orde laat de status van Gemert zich aan de hand van authentieke documenten vrij nauwkeurig formuleren tot ‘een soevereine landsheerlijkheid die zijn rechten ontleend aan allodiaal (dat is niet aan leenbanden gebonden) bezit, dat teruggaat naar de jaren dat de Duitse Orde zich (in of vóór 1220) in Gemert vestigde’.3 Al zeker vanaf de middeleeuwen wordt hier elke nieuwe landcommandeur als een vorst ingehuldigd. De grootmeester van de Duitse Orde baseert zich ook op ‘vorstenrecht’ wanneer hij in 1613 het Gemert vergund tot het houden van twee vrije jaarmarkten.

Na het onder druk van de Duitse keizer en de keurvorsten van het Roomse Rijk door de Staten-Generaal in Den Haag geratificeerde ‘Accoord van 1662’, waarbij Gemert haar soevereine status herkrijgt, ontstaat een ietwat andere situatie.4 Gemert wordt weer deel van het Roomse Rijk en wordt dan aangeduid als Soevereine Rijksheerlijkheid van de Duitse Orde. De vergelijking dringt zich daarbij
op van de vrijheer van Gemert met de vele geestelijke machthebbers die als bisschoppen, abten en abdissen van rijkskloosters, hun landsheerlijke rechten onmiddellijk van de keizer in leen houden (de zogenaamde scepterlenen). Uit hoofde van die directe leenverhouding behoorde bijv. de abdis van Thorn tot de rijksvorsten.5 Het zal aan deze categorie van ‘Fürsten’ zijn geweest dat  magister Cox zich spiegelde in zijn antwoord in 1731 aan landcommandeur Damian Hugo von Schönborn, de soevereine vrijheer
van Gemert…

NOTEN

1.      Vgl. Ad Otten,
Gemert soeverein teutoons, in: Ton Thelen, ed., Soevereine Heerlijkheid Commanderij Gemert, Gemert 2009, blz. 37-54.

2.      BHIC–Den Bosch, Archief Kommanderij Duitse Orde te Gemert, invnr. 77.

3.      J.Ph.de Monté ver Loren, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling, 7e herziene druk bewerkt door J.E. Spruit, Deventer 2000, blz.126, 134 Vgl. met  G.F. van der Ree-Scholtens, De grensgebieden in het noordoosten van Brabant ca. 1200-1795, Assen/Maastricht 1993; Kaarten 1 t/m 5; Ad Otten, De vestiging van de Duitse Orde in Gemert, Gemert 1987, blz. 12-15.

4.      Ad Otten, Gemert soeverein Teutoons 1220-1794, in: Ton Thelen (ed.), a.w., blz. 37-54; Zie ook: BCM Jacobs, Om het behoud van de soevereiniteit van Gemert – De Duitse Orde contra de Staten-Generaal 1648-1662, in: Fabrica Iuris, Nijmegen 2009, blz. 75-90.

5.       J.Ph.de Monté ver Loren, a.w., blz.129.

Bekijk PDF

GH-2013-02 De Arcke Van Noë (deel 1)

Èn…. haj wonden ‘r ècht!

Marij van Pelt-Vos

“De Arck van Noë” spreekt tot de verbeelding. Er zijn verhalen over verzonnen en Ad Otten maakte er zelfs een mysterie van op film.1 Voor ons familie, wonend op de hoek van de Ruijschenberghstraat en De Haag, was d’Èèrk het gebiedje achter de door heggen omgeven boerderij met schuur en erf van Janus van den Elsen in De Haag (huisnr. 49). De woningen, nu De Bloemerd 39 en 41, hoorden bij d’Èèrk en ook het huis (nu De Ark 42) dat Jochem van de Rijt in 1929 liet bouwen, en waar hij de naam “de Ark” op zette. Eerder stond op die plek geen huis.

Waar nu het straatje loopt dat De Ark heet, stond tot 1842, pal voor het huis nr. 4, een heel oude boerderij. In de 17de eeuw gingen Gímmerse mensen deze boerderij “de Arck” noemen. Ter herinnering aan deze “Arck” plaatste Gemert Vrijstaat in samenwerking met de buurtbewoners hier in 2007, een bronzen ark van Noë op een sokkel.

Degene die hier, mogelijk al vóór 1500, een huis bouwde, had een goede plek uitgekozen. Sinds mensenheugnis is bekend dat De Kampen en de Knollenbijter in de winter onder water liepen. Als het vroor kon je daar schaatsen tot Koks en verder. De grond waarop de Arck lang geleden gebouwd werd, lag, met nog enkele percelen, wat hoger dan de omgeving. De schaatsers zullen de plek waar de Arck stond waarschijnlijk als een soort schiereiland hebben gezien. Maar ook aan de andere kant bleef het niet altijd droog.

Ik herinner me dat, als het na warm broeierig weer eens heel hard ging regenen (met bellen op de plassen), er een stuk van De Haag onder water kwam staan. Bij ons op de hoek, op Ruijschenberghstraat 40, liep dan het water de kelder in. Dat was voordat er riolering aangelegd werd. Ook nu er wel goede afvoer is, kan deze bij zulke buien het water niet goed verwerken en komt het in De Haag hier
en daar nog steeds over de drempel. In de voorbije eeuwen zal dat niet anders geweest zijn. Zou het feit dat een huis droog blijft, als de omgeving onder water staat, voldoende reden zijn om dat huis ‘de Ark’ te noemen? Het zou kunnen. Maar er is meer!

Een tijdje geleden in het gemeentearchief, lezend in de bewerking van Simon van Wetten van de Gemertse Schepenprotocollen, sloeg ik een blad om en was in het jaar 1627.

Èn in ínne kaër waor ‘k in de Haog èn haj stón vùr me.

Òch kiek naw tòch, daacht ‘k, dor hédde Noë

èn haj hí ’n haojs gekaocht!

Haj haajte dan wél Noije Lamberts Cock,

már ‘k wis ’t bekant zeeker.

Netuurlek moes ‘k mee weete òf ’t allemol klòpte

èn òf ’t nie um ’n aander haojs góng.

Már naë, ’t klòpten as ’n bus,

Noë ha d’Èèrk gekaocht,

Elaën haajte die nòg nie zooë.

In de verkoopakte opgemaakt op 29 januari 16272 las ik: (R114 f.26d)

Willem Diercksoen Greelmaecker heeft wittelijck ende erffelijck vercocht opgedraegen en overgegeven (aan) Noijen Lamberts Cock huijsinghe, schuer, hoff, metten erffenisse daeraen gelegen inde Corte Hage, beneven de Stege aldaer aen deen sijde (ende) metten eenen eijnde, ende Joost Thomas erff met meer anderen aen dander sijde, streckende metten eenen eijnde op Henrick Cornelis erff ende meer anderen, soo groot ende cleijn tselve daer gelegen is, dies sal het stuxken lants van Henrick Cornelissoen (Slaets) teijnden aen gelegen, over dese voirschreven erffenisse geweeght (sijn) als sij sijden.

De koper is jaarlijks schuldig aan het Huis van Gemert het derde deel van een cijns, te betalen samen met heer Anssem Sijmonssoen en Henrick Cornelissoen, waaruit valt op te maken dat ooit het door Noijen (Noë) aangekochte huis één geheel vormde met de percelen van heer Anssem en Henrick Cornelissoen.

Noë kocht het huis voor 600 gld. Wie was deze Noë die ook voorkomt als Noij, Noijen, Natalis en Noemus?

Noë werd geboren vóór 1600 als zoon van Lambertus Noijen Cock en hij had in elk geval twee broers en drie zussen. In 1611 kocht Lambertus, van de erfgenamen van wijlen jonker Lenardt van Lankvelt en echtgenote joffrouw Agneta, een huis op Wijnboom met hof en aangelegen erf. Waarschijnlijk ging hij daar met zijn gezin wonen, maar zeker is dat niet.

In 1618 gaf heer Hendrik van Holtrop (commandeur van Gemert) aan Lambert Noijen (die dan een goede man genoemd wordt) een camp groesland met opgaande eiken in erfpacht. Dit land was gelegen aan de Wijnboom en genaamd den Schuilsbempt of Schuijlscamp.Vader Lambert verkocht het land meteen door aan zoon Noë, die toen al volwassen moet  zijn geweest. Mogelijk
woonde Noë dus in zijn jeugd op de Wijnboom en wellicht ook in de beginjaren van zijn huwelijk.

Toen hij de boerderij in De Haag kocht, die De Arck zou gaan heten, waren hun vier oudste kinderen al geboren. Op zekere dag in 1627 zal Noë zijn paard ingespannen hebben, gereedschap en huisraad ingeladen, kinderen er tussen, Maria met de kleinste vond ook nog een plekje, de koe aan een touw achter de kar, zal hij het paard bij het leidsel hebben gepakt en zo met zijn huishouden
naar De Haag zijn “gevárre”. Richting het huis liepen verschillende paadjes, maar er was maar één toegangsweg die breed genoeg was voor paard en kar en dat was de Corte Hage. Noë arriveerde dus bij zijn woning vanuit het oosten en installeerde zich daar
met zijn gezin. Er werden nog drie kinderen geboren.

Financieel gezien zal het hem niet slecht gegaan zijn, want hij kocht nog enkele stukken grond in de buurt van zijn huis alsook een huiske met een lopense grond in de Corte Hage. Van de in Erp wonende Arijaen Delis en zijn vrouw Margrieta Hendrick Cornelis Slaets (zie boven), kocht Noë op 08-06-1632 nog een stuk groesland in de Corte Hage. Dit stuk land grensde aan de koper, aan het erf van Aert Thonis van Schuijl en verder aan de Streepen. Dit moet het stukje grond zijn dat geweegd was over het erf van Noë. Hiermee kreeg het aan het huis gelegen perceel de vorm die het in de loop van de tijd zou houden.

In dezelfde tijd zal deze boerderij de naam “De Arck” hebben gekregen. Het zou te toevallig zijn dat het huis deze naam al had en er daarna een Noë kwam wonen. Ik stel me voor dat iemand op ’n keer bij hoog water uitriep: “’t Lijkt de zondvloed wel”. En de buren, met natte voeten, zullen gezegd hebben: “Jao, dieje Noë zit dor már skon draojg in z’n èèrk”.

In 1644 of iets eerder overleed Noë’s vrouw Maria. In datzelfde jaar verkocht Noë, samen met zijn schoonfamilie, een steeg op de Groescuijlen. Bij deze transactie werd hij meester Noije Lambers genoemd. En een jaar later was het ook meester Noije Lambers die land in de Hage verkocht. Behalve dat hij boer was, oefende Noë dus ook een ambacht uit.

Van de kinderen van Noë en Maria hebben waarschijnlijk alleen Petronella (Peerke) en Maria (Merike) de volwassen leeftijd bereikt. Dochter Petronella trouwde op 08-02-1646 met Joannes Anthonij Lamberti (Rutten) en zij bleef, nu met haar man, bij vader Noë en zus Merike inwonen. En het leven ging verder en weer werden er kinderen geboren. Bij de negen kinderen die Jan en Peerke lieten
dopen, was er geen die naar zijn grootvader genoemd werd.

Hopelijk heeft Noë nog van zijn oudste kleinkinderen kunnen genieten. In 1653 kwam er een einde aan het leven van Noë Lamberts. Hij overleed tussen februari en 19 juli van dat jaar. In het begraafboek wordt geen exacte datum genoemd.

Na het overlijden van Noë bleven Peerke en Jan met hun gezin en Merike in De Arck wonen. Op 21-05-1667 trouwde Merike met Joannes Jan Ghijsen (ook Ghijsberts). Het paar kocht een huis ergens anders in De Haag en ging daar wonen. Van hen zijn geen kinderen bekend.

Nu Merike getrouwd was werd het tijd om de nalatenschap van vader Noë te verdelen. De erfscheiding vond plaats op 23-09-1667 en Peerke en Merike met hun echtgenoten deelden het huis, met aangelegen land en een perceel land op den Bloemerd in tweeën. Het kleine huisje in de Corte Hage wordt bij deze verdeling niet genoemd en bestond waarschijnlijk niet meer. Jan Jan Ghijsberts, als man
van Merike, verkocht bijna zijn hele verkregen gedeelte aan zwager Jan Anthonis. Het land op den Bloemerd verkocht hij in twee gedeelten aan derden. Het grootste gedeelte van de nalatenschap van Noë kwam zo in het bezit van Jan en Peerke.

Zes jaar later overleed Jan (Joannes Thonis) en op 4 september 1673 werd hij vanuit De Hage begraven. Peerke bleef in De Arck wonen en in 1691 zien we haar dan ook vermeld in De Haag als Peerke Jan Theunis als zij hoofdgeld moet betalen voor vier personen. Of de drie personen die toen bij Peerke in huis woonden familie waren of personeel, weten we niet. Toen zij haar bezit verkocht, waren er in elk geval geen kinderen van haar meer in leven. Op 18-04-1695 verkocht Peerke oftewel Petronella, weduwe van Jan Thonissen, haar huis met hof groes- en teulland in De Haege, groot omtrent 3 lopensaeten en 3 copsaeten, aan Jan
Bastiaens. Het huis met aangelegen land grensde met een zijde en een einde aan de gemeijne stege, de andere zijde aan het erf van Willem Staeijackers en meer anderen, en het andere einde aan de Streepen. Haar stuk teulland op Den Bloemerd verkocht ze aan Jacob Thomisse en Jan Janssen van Beeck. Waarschijnlijk is Peerke met Jan Bastiaens overeengekomen dat zij tot haar dood
in De Arck mocht blijven wonen (met verzorging mocht dat nodig zijn) en heeft Jan hiervoor de helft van het aan het huis gelegen beemdje gekregen. Peerke overleed nog datzelfde jaar. Zij werd begraven op 18-12-1695 als Petronella relicta Joannis Noijen wonend in De Hage. (Het patroniem Noijen is hier toegevoegd aan de naam van Petronella’s overleden man). Met het overlijden van
Peerke was er voor de Arck een einde gekomen aan het tijdperk van Noë en zijn familie.

NOTEN:

1.Zoek op google.nl ‘Mysterie 13’ – Ad Otten: De Gemertse Ark van Noë. Zie ook: Gemerts Heem 2008, nr. 3. Ad Otten: Ark van Noë
terug in Gemert.

2.Gemeentearchief Gemert-Bakel, Rechterlijk Archief [RA] Gemert R114 f.26d.

Voor zover niet in de tekst genoemde akten uit RA Gemert: 29-01-1611, 27-09-1618, 20-12-1644, 03-03-1645.

Familiegegevens uit D.T.B. boeken Gemert:

Kinderen van Noë & Maria: Catharina 20-06-1621, Petronella 10-08-1623, Maria 15-12-1624, Lucia 15-03-1626, Daniël 19-09-1627,
Thomas 20-12-1628, Lambertus 12-07-1636.

Kinderen van Joannes & Petronella: Joannes 30-01-1647, Maria 28-03-1648, Judith 07-02-1650, Anthonia 14-11-1654, Joannes
20-04-1657, Catharina 09-02-1660, Gertrudis 16-09-1662, Thomas 17-12-1664, Thomas 08-07-1666.

Bekijk PDF

GH-2013-02 De Duitse Inval In Gemert (deel 1)

Heemkundewerkgroep WO II1

Komt er oorlog?

Francisca Smetsers-Van Kessel, juist zwanger van haar eerste kindje, werd op de 10e mei 1940, de eerste oorlogsdag, door haar vader en zus uit Milheeze naar het ouderlijk huis in Gemert gehaald. Dat ouderlijke huis was gelegen aan de Heuvel, naast Villa Polder. Het zou in Milheeze wel eens gevaarlijk kunnen worden zo dicht bij de Peel-Raamstelling en zonder haar gemobiliseerde man
dichtbij. Hoe zouden zij zich vergissen!

De morgen van 11 mei 1940 begon vreedzaam. Maar toch niet zo als andere ochtenden. Nee, het was oorlog! De Duitsers waren ons vredige landje binnengevallen, hadden onze neutraliteit geschonden. Op de radio had Koningin Wilhelmina in een toespraak een ‘vlammend’ protest laten horen tegen deze flagrante schending van het volkenrecht. In de avond bracht de radio louter positieve berichten over het verloop van de gevechten. Wel waren er in de Peel veel explosies te horen geweest van bruggetjes die werden opgeblazen en bomen die over de weg vielen. Daarna was het toch wat rustiger geworden hoewel in de verte het gerommel, als
een ver onweer, aanhield. Maar de nachtrust werd verstoord door soldaten met karren en geschut die door Gemert trokken. Vroeg de volgende morgen meldde de radio nog dat ‘onze jongens’ alle Duitse aanvallen hadden afgeslagen en hier en daar de vijand zelfs hadden teruggedrongen. Nee, het zou zo’n vaart niet lopen!

Soldaten in het kasteel

Ongezien door de inwoners van Gemert meldde zich in de late avond van 10 mei 1940 een vermoeide troep genisten aan de poort van het kasteel. Zij waren de oorzaak geweest van het gerommel in de verte dat de hele vorige dag had aangehouden. Een groot aantal bruggen en bruggetjes hadden ze opgeblazen en boomversperringen opgeworpen. Daarmee moest een oprukkende vijand uit het oosten worden vertraagd zodat onze troepen in de Peel-Raamstelling gereed zouden zijn om de aanval af te slaan. Nadat de genisten hun opdracht hadden uitgevoerd verzamelden ze zich in Wanroij, trokken over het defensiekanaal, om zich in Schijndel te melden voor een nieuwe opdracht. Die opdracht was een bijna onmogelijke: “Trek het door de vijand veroverde gebied in en blaas de
brug over te Maas tussen Gennep en Oeffelt op.” In overeenstemming met de gegeven opdracht begaven de genisten zich in de avond met eenentwintig vrachtauto’s op weg. Het was hun commandant, reserve-kapitein Ir. Cornelis Frets duidelijk, zijn manschappen moesten eerst rusten voordat ze aan deze opdracht konden beginnen.

Aan de kasteelpoort vroeg Frets om onderdak voor de nacht. De toestemming daartoe werd, na verificatie door de kasteeloverste bij de gemobiliseerde troepen in Elsendorp, gegeven. Na korte tijd hadden de militairen een plaatsje gevonden en lagen, met uitzondering van enkele wachten bij de wagens, in diepe rust. Voor ’t morgengebed vond menige kasteelbewoner de toegang tot de studiezaal versperd door ransels en slapende soldaten.

Duitse soldaten op de fiets

Bij het krieken van de dag die 11e mei brachten de boeren gewoon hun melk naar de fabriek en legden de bakkers hun eerste broden in de winkel. Het beloofde een dag als alle andere te worden. Die 11e mei waren Sjang Hoeijmakers en Jan Michiels, na een snel ontbijt in Esdonk op de fiets gestapt en richting Elsendorp gereden om te bezien hoe het met Sjangs boerderij stond. Samen met
zijn vee was hij op 10 mei gedwongen geëvacueerd naar de boerderij in Esdonk waar ook Jan Michiels werkte. Onderweg naar Elsendorp bleek dat de barakken van het Nederlandse leger aan de Peeldijk verlaten waren. Hier kregen ze te horen dat de Duitsers al in Elsendorp waren en dat ze maar beter terug konden gaan. Nog voor ze beslist hadden wat te doen zagen ze soldaten met zwartgemaakte gezichten en takken op de helm, op de fiets, bij Den Diepert de bocht omkomen. Een officier op een motorfiets sommeerde hen om te keren en bleef tot Pelgrimsrust tussen hen in rijden. Daar vroeg hij naar de richting van Gemert en gaf, op hun aanwijzing, vol gas en verdween richting het dorp. Daar waren intussen al de eerste wielrijders aangekomen. Ze splitsten zich in twee
groepen. Een ging de Molenstraat in en de andere de Molenakkerstraat.

De veertienjarige Zus van Schijndel die juist vanaf haar huis aan het Kruiseind naar de Nieuwstraat wilde waar ze dienstmeisje was bij de bakker Berkulin, (bakker Hans Berkulin was van geboorte een Duitser maar getrouwd met Tonnie Jurgens uit Aarle-Rixtel). Zus schrok enorm van de soldaten, die met zwarte gezichten en gras op de helm vanuit de Molenstraat de Nieuwstraat in fietsten. Ze holde terug naar huis. Haar werd bij de Edah nog nageroepen dat ze niet bang hoefde te zijn want het waren Franse soldaten die ons te hulp kwamen. Thuis bleef ze wachten op de dingen die komen zouden. Berkulin had haar dringend nodig om op zijn twee kinderen te passen – zijn winkel stond inmiddels vol met Duitse militairen die allerhande zaken, vooral snoep en gebak, insloegen die ze thuis niet meer hadden. Hans Berkulin zelf haalde haar op van haar huis terwijl hij was gekleed in het uniform van de Nazionalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP).2 Bij hem hoefde ze niet bang te zijn, zo zei hij. Van de verdere gebeurtenissen in Gemert heeft Zus dan ook geen weet gehad.

De groep die de Molenakkerstraat in was gefietst bereikte via de Kapelaanstraat het Borretplein (nu Ridderplein). Terwijl ze het Binderseind opdraaiden, kregen ze de militaire vrachtwagens in de gaten die in de Wijnboomlaan (nu Heilige Geestlaan) voor het poortgebouw van het kasteel stonden. Deze vrachtwagens waren van het geniedetachement Frets dat in de vorige avond een slaapplaats had gevraagd en gekregen op het kasteel. Bij de vrachtwagens stonden enkele Nederlandse soldaten, deels gekleed in overall, op wacht. Direct ontstond een kort vuurgevecht. Een Duitse soldaat, de 27-jarige Schütze (schutter/soldaat) Emil Hoffman zakte daarbij zwaar gewond ineen en viel op de stoep van het hoekhuis van Colen op de grond. Hij heeft daar nog enige tijd gelegen, kermend en om z’n moeder roepend. De Duitsers waren ervan overtuigd dat hun kameraad was neergeschoten door een burger in overall. Door zijn collega’s werd hij niet verzorgd, die waren intussen te druk in gevecht met de nu gealarmeerde Nederlandse soldaten in het kasteel. In de woning van Colen had zich rond dezelfde tijd een ander incident voorgedaan. Twee Nederlandse soldaten die hun eenheid waren kwijtgeraakt, waren nog voor de komst van de Duitsers bij Colen uitgenodigd voor de koffie. Geschrokken door het schieten wilden ze door de achterdeur vluchten maar stonden daar oog in oog met een Duitser. De poort werd
dichtgegooid en de twee vluchtten naar boven op de voet gevolgd door enkele Duitse soldaten. Die gooiden een handgranaat in de kamer waarin ze de twee vermoedden. De kamer raakte zwaar beschadigd maar de twee soldaten konden ontkomen. Buiten waren de Duitsers in grote woede ontstoken door het neerschieten van een van hun kameraden door een burger.3 De schuldige aan deze
moord moest worden gevonden!

Gijzelaars naar het Borretplein

De  commandant van de groep Duitse wielrijders beval daarop dat de bewoners van het plein en de aanliggende straten bijeen moesten worden gebracht in de muziekkiosk op het Borretplein. De eersten die dit lot troffen waren Frans Slits, Piet van Kessel en Louis van Melis. Deze drie hadden die nacht wachtdienst gedraaid bij de Gemertse Luchtbeschermingsdienst en stonden juist buiten het gemeentehuis een luchtje te scheppen. Bij de pastorie zagen ze enkele soldaten maar besteedden daar geen aandacht aan. Toen kort daarop werd geschoten bij de Wijnboomlaan zochten de drie snel een goed heenkomen in het gemeentehuis. Dat werd op dat moment verbouwd en stond vol stellingen en stutten waartussen ze zich konden verschuilen. Desondanks werden ze gezien en onder bedreiging van een pistool, met veel geschreeuw en gescheld, naar buiten gedreven. Op het plein werden de drie gedwongen de trap van de muziekkiosk op te gaan en daar plaats te nemen. Al vrij snel werd ook Cor Swinkels van café-brouwerij Het Anker aan het Borretplein, de kiosk ingestuurd. De mannen waren er van overtuigd dat hun laatste uurtje had geslagen. De Duitsers echter hadden meer aandacht voor het achterliggende kasteel van waaruit een enkele maal op hen werd geschoten. De Duitse militairen beantwoordden dit vuur met geweren en al snel met een enkele mitrailleur.

Intussen had de Duitse commandant een deel van zijn mensen het Binderseind en de Kerkstraat ingestuurd om daar mensen uit de woningen te halen en naar het plein, naar de muziekkiosk, te sturen. Deze maatregel moest de schuldige opleveren die zijn soldaat had neergeschoten. Lopend aan beide zijden van de straat bonsden en schopten ze tegen de deuren en joegen, soms met de geweren in aanslag, de mensen de straat op. Vanaf het Binderseind ging het, via het Stereind, naar de Heuvel. De mensen van De Heuvel moesten zich in eerste instantie verzamelen in Villa Polder. Toen ze daar een groot aantal bijeen hadden gedreven ging het, deels in looppas en onder bedreiging van de geweren, naar het marktveld. Toch werden niet alle mensen meegestuurd een negentig
jarige inwoner van het Binderseind en een zichtbaar zwangere vrouw mochten thuis blijven. De mensen regeerde allemaal anders op de bedreigende situatie. De twee vrijgezelle broers Piet en Dorus Jonkers gooiden de voordeur dicht en deden niet meer open en zijn dus ook niet naar de markt gelopen. Verschillende mensen droegen meerdere lagen kleren over elkaar, een man droeg een brood en
een stuk worst onder elke arm en weer een ander droeg een kussensloop met spullen waarvan hij geen afstand kon doen. Deels was dit ingegeven door de gedachte dat men mogelijk geëvacueerd zou worden. Immers de gemeente had tijdens de mobilisatie enkele dorpen aangewezen waarheen men kon trekken mocht Gemert frontgebied dreigen te worden. Piet de Rover die tegenover de ‘Zoete Moeder’ woonde nam zijn zieke vrouw, slecht ter been als ze was, mee in een kruiwagen. Pita van Kessel had een kinderwagen volgeladen met allerhande zaken en riep tegen iedereen die het wilde horen dat ze wel Duitse wilde worden, als ze maar terug mocht. Bij Otten op de Heuvel weigerde de oude opa van zijn stoel op te staan. Dat was snel over toen ze hem vertelden dat het huis in brand stond. Ondersteund werd hij meegenomen maar al bij de Sint Josephstraat werd het hem teveel. Opa werd daarop in een geleende kruiwagen gelegd en verder ging de reis. Eenmaal op het marktveld moesten de wagens bij de grote hoop fietsen, waarmee de Duitsers waren gekomen, worden gezet. Daarna moest eenieder het trapje op naar de koepel van de muziekkiosk. Daar begon het steeds drukker te worden. Bij de woning van Van Kessel, aan de Heuvel, waar de zwangere dochter Francisca uit Milheeze een tijdelijk onderkomen had gevonden, bonkten twee Duitsers met de geweerkolven op de deur, al roepend “raus, raus”. De zeven aanwezigen in de woning moesten in eerste instantie naar de naastgelegen Villa Polder. Daar moesten ze enige tijd wachten alvorens ze weer verder werden gedreven. De Duitsers in looppas met het geweer in aanslag achter hen aan. Bij aankomst op het Borretplein zag ze de drie nachtwakers, waarbij ook haar broer, in de muziekkiosk staan. Dat stelde haar enigszins gerust maar ook zij en haar familie moesten in de kiosk plaats nemen.

Aan het einde van de Heuvel, het zal zo rond de klok van tien zijn geweest, keerden de Duitsers om en maanden de verzamelde mensen tot grotere spoed richting het plein. De bewoners van de Broekstraat, achter de Heuvel, bleef het lot van gijzeling gespaard. Zij hadden wel vernomen wat er in het dorp gaande was en wachtten hun beurt niet af en vluchtten door de landerijen richting Tereiken, Grotel en verder. Anderen, zoals Willem Renders, probeerden naar het klooster in het Aarles Broek te gaan. Daar zaten Duitse nonnen en die zouden ze wel met rust laten.

Aan de andere kant van het Borretplein moesten Frans Slits en pastoor Kuijte de huizen af om mensen naar het Borretplein te sturen. Eenmaal uit het zicht verdween Frans naar huis en dook de pastoor de pastorie weer in. Intussen liepen toch enkele Duitsers door de Kerkstraat, Nieuwstraat en Haageijk om ook daar gijzelaars te verzamelen. Bij de bazaar van ‘Lien Put’ op de hoek van de Haageijk zaten enkele evacués uit Oploo die ook mee naar de kiosk moesten. Uiteindelijk zouden de Duitse militairen in De Haag en het Kruiseind stoppen. Ook hier werden de mensen naar het centrum gestuurd, sommigen met de handen omhoog. Bij de kerk stond een Duitser te wachten en commandeerde iedereen het café De Gouden Leeuw van Miet van Griensven binnen. Daar was het binnen de
kortste keren vol met mensen uit de straat. Ondanks de drukte daar had Miet zich tussen de mensen doorgedrongen tot bij de vader van Martien van Dooren en zei: “Peer ik heb een Hollandse soldaat boven op de zolder verborgen.” Waarop die antwoordde: “als de moffen je pakken wordt je tegen de muur gezet”. Gelukkig is dat niet gebeurd. Op een gegeven moment moesten alle mensen het café uit en naar het Borretplein om zich bij de mensen te voegen die er al stonden. Van Kessel uit De Haag weet zich nog te herinneren dat bij hen twee Duitsers, van een jaar of 22-23, op de deur bonsden, het geweer aan de schouder. Tegen z’n moeder, geboren en opgegroeid aan de Duitse grens, werd gezegd: “Dein Mann muss mitkommen” (jouw man moet meekomen), waarop ze antwoordde: “mein Mann geht nicht mit er muss arbeiten für die Kinder” (mijn man gaat niet mee hij moet werken voor de kinderen). Tegen zoveel verbaal geweld waren de twee niet opgewassen en ze vertrokken, nog nageroepen met “Schweine” (varkens). En de
hele familie Van Kessel bleef dus thuis. Toch hebben de twee Duitse soldaten in De Haag wel degelijk succes gehad. Zo’n vijftig tot zestig man werden door hen door de Ruijschenbergstraat gevoerd naar het Borretplein. Het bijeendrijven van mensen heeft ook hier tot zo’n uur of tien geduurd. Ook enkele inwoners van Oploo die daags tevoren vanuit hun gemeente naar Gemert waren geëvacueerd
werden ook gedwongen in de kiosk plaats te nemen. Naar schatting stonden daar na verloop van tijd meer dan tweehonderd mensen bijeen. Strak tegen elkaar gedrukt, mannetje aan mannetje. Kinderen die in het gedrang kwamen werden af en toe omhoog gehouden om ze toch wat lucht te geven. Op een zeker moment was er voor nieuwkomers geen plaats meer. Die werden daarop bij hotel De Keizer onder de luifel geplaatst. Intussen waren Duitse versterkingen aangekomen en was het schieten aanmerkelijk toegenomen. Daarbij sloegen de gaten in de muren van het gemeentehuis en de naastliggende huizen. Ook de Duitse commandant zag wel in
dat dat te gevaarlijk was, omdat ook daar soms kogels tegen de muur van De Keizer sloegen. Dus mochten zij in het perkje voor de kiosk staan. Daar hadden ze tenminste nog enige dekking.

Voor het perkje lagen ook drie of vier Nederlandse militairen plat op de grond. Zij waren met burgerjassen aan door de Duitsers gevangen genomen in De Hoef. Maar ze konden toch als soldaten worden herkend door hun beenwindsels (puttees) en militaire schoenen die ze droegen. Zij, maar ook de mensen in de kiosk, werden voortdurend in de gaten en onder schot gehouden door Duitse militairen met mitrailleurs en geweren. Die schoten ook geregeld langs de kiosk op het kasteel. Dat vandaaruit ook werd teruggeschoten merkte ook de gemeentebode Jacques van den Broek. Ter hoogte van Wijn moest hij, samen met enkele anderen
uit de Nieuwstraat, plat op de grond in dekking vanwege het geweervuur vanuit het kasteel. Jacques dacht dat de Duitsers, die ook in dekking lagen, hem niet zouden zien en vluchtte de Bonengang in. Hij werd echter snel achterhaald en belandde, begeleid door de Duitsers, die ook weinig lust hadden in de vuurlinie te blijven lopen, via de tuinen achter de huizen van de Julianastraat en de Kapelaanstraat, toch op het plein. Daar ontdekte hij ook burgemeester Phaf, het hoofd van de Marechaussee Schel en dokter Verbeek tussen de gevangenen.

Terwijl de gijzeling op het Borretplein voortduurde vlogen er geregeld Duitse vliegtuigen over het dorp. Al snel gonsde in de kiosk het gerucht dat het kasteel gebombardeerd zou worden om de weerstand uit te schakelen. Onder de mensen in de kiosk zouden dan zeker slachtoffers vallen. Vooral toen een vliegtuig boven het plein verscheen en rond het kasteel bleef draaien sloeg de angst toe. Door het uitspreiden van een hakenkruisvlag zag de bemanning dat Gemert inmiddels in Duitse handen was en vloog het weer weg.

Een van de weinige inwoners van het centrum die de gebeurtenissen van redelijk veilige afstand kon bekijken was kapper Toon Vogels. Hij was in de vroege ochtend huisbezoeken aan het afleggen en bevond zich op dat moment in de woning van Ypenburg, de directeur van textielfabriek Raijmakers, in de Ruijschenbergstraat. Daar waren geen gijzelaars opgehaald. In de woning waren
ook dominee Kuijpers en zijn dochter aanwezig. Beide waren de vorige dag uit Elsendorp geëvacueerd. De dominee had zijn radio meegenomen die op een accu werkte. (Elsendorp was toen nog niet op het elektriciteitsnet aangesloten.) Deze kwam goed van pas daar die ochtend in Gemert de stroom was afgesloten. Zo hoorden de aanwezigen de nieuwslezer vertellen dat de Duitsers op alle fronten werden teruggeslagen. Buiten echter slopen de soldaten langs de sloot achter de kerk door naar het kasteel en was het schieten binnen in de woning duidelijk te horen.

Kerk niet ontzien

Buiten het zicht van de gegijzelden in de muziekkiosk drongen twee Duitse soldaten de kerk binnen via de sacristie en begonnen het gebouw te doorzoeken. De vroege kerkgangers werden naar buiten gedwongen en moesten ook naar het Borretplein. In de biechtstoel zaten op dat moment kapelaan Bijnen en Cor Otten. Op de herrie werden de gordijntjes opzij geschoven en bij het zien van de soldaten kreeg Cor snel de absolutie, ook voor de zonden die hij nog niet had bekend. Cor kon samen met zijn vriend Jan van Ansem de kerk verlaten en zij holden achterlangs het kerkhof naar Jans ouderlijk huis in De Hoef. Daar kwamen ze weer wat op verhaal. Goed was echter het schieten rond het kasteel te horen en toen Jan uit een dakraam wilde kijken wat er gaande was ketste er meteen een kogel op de pannen. Daarmee was duidelijk dat de Duitsers rond het hele kasteel zaten. Vanuit de kerk werden twee priesters, kapelaan Bijnen en pater van Rooij, een missionaris uit Curaçao die de mis zou voorgaan, samen met de tuinman en de
twee dienstmeiden van de pastoor, met de handen omhoog naar de pastorietuin gebracht. De beide Duitsers vonden het echter te gevaarlijk en zochten dekking in de pastorie. In de pastorie klonk even later een akelige schreeuw. De toegesnelde priesters troffen daar een Duitser aan die zwaar gewond was aan zijn hoofd. De verminkte man werd naar de slaapkamer gebracht en zo goed en zo
kwaad als mogelijk was verzorgd. Na een uur kregen de priesters hulp van een Duitse gewondenverzorger die de verpleging overnam. Daarna werden beide priesters ook naar het Borretplein gestuurd.

Twee Gemertse doden

Bij de groep die van het Hopveld was gehaald liep ook de kinderrijke familie Van Vugt. De twee kleinsten in de kinderwagen en de rest daaromheen. De oudste, Nico, misdienaar bij de zusters van Nazareth, en zijn broertje Sjef, liepen vooruit. Toen ze het marktveld naderden, nog op het Binderseind ter hoogte van de winkel van Colen, zakte Nico plotseling ineen. Hij was dodelijk getroffen door een kogel, dwars door het hoofd. De ouders die zich over de jongen wilden ontfermen werden gedwongen door te lopen naar de kiosk waar de koepel hen bescherming zou bieden tegen de kogels vanuit het kasteel. Pas veel later mocht het lichaam van Nico worden opgehaald.

Voor de ogen van velen in de kiosk viel het tweede Gemertse slachtoffer, Bert Baggermans, in Gemert beter bekend als “de Paus”. Bert was een wat oudere, geestelijk minder valide, die zijn kostje bijeen scharrelde met het doen van klusjes of door te bedelen. Tijdens de mobilisatie had hij geregeld wat te eten gekregen van de militairen. Mogelijk dacht hij bij de Duitsers ook wat te krijgen. Die stuurden hem echter vanuit de Kapelaanstraat naar de kiosk. Onduidelijk blijft of hij de Duitse opdracht niet verstond of zich losrukte
toen hij werd vastgepakt. Maar feit blijft dat hij zonder pardon werd neergeschoten. Enkele meters zag men hem nog voortkruipen, waarna hij roerloos bleef liggen. De Paus was dood.

Brand in het kasteel

Naarmate het gevecht voortduurde werden van Duitse zijde meer en meer versterkingen aangevoerd. Deels nog per fiets, maar ook per vrachtwagen. Daarmee werden rond een uur of elf ook kanonnetjes aangevoerd. Al snel werden deze wapens rond het kasteel opgesteld en openden het vuur op de verdedigers. Een werd er voor het gemeentehuis opgesteld, een voor de brouwerij van Swinkels
en een verdere kwam er in het gangetje tussen het gemeentehuis en hotel De Keizer. Munitie voor deze wapens moest worden aangedragen door Van de Akker, rector van de Latijnse school, de jongens van De Louw en enkele bewoners van de Nieuwstraat. Op de dikke muren van het poort- en hoofdgebouw hadden de pantsergranaten weinig effect. Maar de zandzakken en de balken voor de kelderdeur bleken echter geen partij. Tot grote schrik van de paters en frater-studenten die de kelders waren ingevlucht werden de zandzakken stukgeschoten en stoof het zand over hen heen. Een tweede pantsergranaat sloeg door de openingen naar binnen en zou zeker doden gemaakt hebben, als hij niet midden in de keuken op de vleesbank was geketst en van richting was veranderd. Nu kwam deze omhoog en sloeg in de muur. De rondvliegende scherven en brokstukken verwondden gelukkig niemand serieus. Een
frater bloedde hevig aan z’n oorlelletje, maar daar is het bij gebleven. Door de gangen zochten zeker veertig tot vijftig aanwezige paters een veilig heenkomen. Via de spoelkeuken renden ze naar het badhok in het westelijk gelegen deel van de kelders. Twee kanonnetjes werden op het plein opgesteld die granaten afschoten op het poortgebouw en de nieuwbouw van de zuidelijke kasteelvleugel. Een van de eerste schoten trof de top van de Mammoetboom, de Sequoia, in de kasteeltuin. De ontploffende granaat sloeg de hele top uit de trotse boom die sindsdien niet meer hoger is gegroeid. Tussen elf en half twaalf stond de Duitse commandant toe, op voorspraak van pastoor Kuijte en kapelaan Bijnen, dat de vrouwen, kinderen en de ouderen naar huis konden vertrekken. Hartverscheurende taferelen speelden zich af toen echtgenotes hun mannen moesten achterlaten en kinderen hun vaders zagen vertrekken. Gemeenteontvanger Johan Rooijakkers had een revolver meegenomen toen hij naar de kiosk werd gestuurd. Daar, tussen al die mensen, realiseerde hij dat het niet zo’n verstandige beslissing was geweest. Bij het vertrek van zijn vrouw Pita werd het wapen stiekem onder haar rokken terug naar huis genomen. Direct na het vertrek van de vrouwen en kinderen werd pastoor Kuijte in een auto gezet die met onbekende bestemming wegreed. De achterblijvers waren er bijna zeker van dat zij het avontuur niet zouden overleven. Frits van Hout mocht met zijn blinde moeder mee. Hij heeft haar aan een kant bij de arm genomen en z´n vader aan de andere kant. Zo konden ze gedrieën de trap afgaan. Ze kwamen ongeschonden thuis maar hebben de rest van de dag in de schuilkelder in de achtertuin doorgebracht.

Het duurde niet lang of het poortgebouw en de kap van de nieuwbouw stonden in brand. Daarop trokken de Nederlandse soldaten die het poortgebouw hadden verdedigd zich terug op het hoofdgebouw. De Duitsers, die in de gaten kregen dat het poortgebouw niet meer werd verdedigd doorzochten het brandende gebouw en vonden in de kelder pater Meekers die daar met enkele fraters vier bange uren had doorgebracht. Een soldaat wilde de pater nog slaan maar werd door de bitse stem van een officier van zijn voornemen afgebracht. De gevangen genomen geestelijken moesten, onder bewaking, op hun rug aan weerszijden van de Kastanjelaan tussen het eerste en tweede poortgebouw gaan liggen.

Om aan de verdediging van het kasteel een einde te maken werd een pantserafweerkanon het poortgebouw ingereden en op het hoofdgebouw gericht. De laatste verdedigers van de nieuwbouw werden met enkele handgranaten naar buiten gedreven. Sergeant Paul van Oostveen raakte daarbij zwaar gewond en werd naar buiten gedragen en samen met twee andere gewonden op de grond bij de Donjon gelegd.

Overgave

Nadat het hem duidelijk was geworden dat hulp van het Nederlandse leger niet meer was te verwachten besloot Frets dat verder verzet geen zin meer had en slechts nodeloos slachtoffers zou eisen. Hij zou zich overgeven en bracht de overste in de kelders van zijn voornemen op de hoogte. Zwaaiend met een witte handdoek uit het toilet ging hij vanuit het hoofdgebouw naar buiten. De overige militairen in het gebouw beval hij hem te volgen. Die deinsden terug omdat de zeer opgewonden Duitsers weer begonnen te schieten. Frets zette door waarop de Duitse commandant bij de Donjonpoort hem sommeerde te stoppen. Beide officieren liepen naar elkaar en salueerden hoffelijk en gaven elkaar de hand. De Duitser vroeg direct of ook anderen dan militairen hadden geschoten. Na een ontkennend antwoord gaf Frets zijn manschappen opdracht hun wapens en uitrusting af te leggen. Zij die zich nog in de kelders bevonden deden dit ter plaatse. Even later kwam een van hen terug met de boodschap dat ook alle paters naar buiten moesten. Ook zij verlieten daarop de kelders en verzamelden zich op de binnencour, daar ontvangen door scheldende en vloekende soldaten. Met de handen omhoog liepen ze, vier aan vier, tussen een haag van zwaar bewapende Duitsers naar de Kasteellaan. Van daar ging het naar het Borretplein, de paters voorop, gevolgd door de krijgsgevangenen. Ze zagen nog juist dat de laatste gijzelaars die op de kiosk stonden werden vrijgelaten. Na een kort handgeklap maakten zij zich snel uit de voeten. Naar huis!

Nadat de Duitse commandant zich overtuigd had dat de paters part nog deel hadden gehad aan het gevecht werden ook zij vrijgelaten. Hierop volgde opnieuw een spontaan applaus, meer een reactie op de vele uren van doodsangst en spanning die ze hadden doorgemaakt.

De meegevoerde pastoor Kuijte bleek in Boekel te zijn vrijgelaten. Hij kwam in de loop van de middag te voet terug in Gemert. Bij de schaderekening die na het gevecht kon worden opgemaakt hoorde ook de achterruit van de auto van de provinciaal Dr. Vogel. Deze stond bij het theepaviljoen in het park geparkeerd. Bij de vlucht van enkele van de Nederlandse soldaten het park in, werden hen nog enige kogels nagezonden. Die troffen niet de vluchteling maar de achterruit van de
auto.

NOTEN

1.Heemkundewerkgroep WO-II bestaat uit
Ruud Wildekamp, Simon van Wetten, Bertus van Berlo, Sieds van der Schaaf, Hans Kanters, Annie van de Kimmenade-Beekmans. De werkgroep heeft ook ‘getuigenissen’ verwerkt uit de door de heemkundekring uitgegeven publicatie ‘Gemert, mei 1940’ (Ad Otten, 1980) en dat wat Anny vd Kimmenade-Beekmans daaraan toevoegde in ‘Gemert bezet – Gemert bevrijd 1940-1944’ en ‘Kasteel bezet – kasteel bevrijd 1939-1945’ verschenen in resp. 1994 en 2005.

2.Later die dag biedt hij zijn diensten
aan als contactman en tolk bij het bezettingsleger. Al ruim voor de Duitse inval was echter al een andere Rijksduitser, Willy Engbrocks uit Handel, voor deze taak benaderd door een NSDAP-er uit Eindhoven. Engbrocks, niet blij met de Duitse inval, keerde daarop
terug naar huis. Valkenburg R. Een mens in haatuniform. Portret van Willy Engbrocks bewaker van kamp Amersfoort. Franeker, 1974.

3.Volgens het oorlogsrecht is het
burgers niet toegestaan aan de gewapende strijd tussen twee oorlogvoerende landen deel te nemen. Overtreders, in het verdrag franc-tireurs genoemd, mogen met de dood worden gestraft. In de Eerste Wereldoorlog heeft het Duitse leger meerdere Belgen als franc-tireur doodgeschoten. Haagse Conventie van 1907.

Bekijk PDF

GH-2013-02 Een nieuwe Boerenleenbank

Harrie Verkampen

Op het terrein van het Boerenbondsmuseum is het laatste driekwart jaar hard gewerkt en is er een kortgevelboerderij anno 1750 – inclusief verbouwing rond 1900 tot krukhuis – gebouwd. Model hiervoor heeft gestaan de monumentale boerderij van Bertus van Berlo uit Boekel. We hebben als museum gekozen voor dit model omdat het past in de ontstaansgeschiedenis van veel boerderijen. De verbouwing rond 1900 gaf aan dat er meer welstand kwam. Dit vertaalde zich in de behoefte aan meer woonruimte. In deze periode ontstonden ook de eerste boerenleenbanken. En de eerste kassiers waren boeren die goed boerden en dus middelen hadden voor een verbouwing. In de gereconstrueerde boerderij wordt net als vroeger de bank in “de goej kaomer” gehuisvest.

In 1864 richtte Wilhelm Friedrich Raiffeisen in Duitsland de eerste Boerenleenbank op, met als doel, armoede bestrijden door ontwikkeling van de boeren. Met  de oprichting van de NCB (Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond) op 17 augustus 1896 kreeg Pater van den Elsen zijn organisatie waarmee hij aan de slag kon om de situatie van de boeren te verbeteren. De doelstellingen van Pater van den Elsen waren verheven maar realistisch, wat blijkt uit zijn woorden: “den woeker te weren, den landman in zijn nood bij te staan, maar ook spaarzaamheid, naastenliefde, arbeidzaamheid en matigheid te bevorderen.” Deze woorden sprak Pater van den Elsen op 11 oktober 1896, bij het instellen van de Commissie Raiffeisenkassen met de taak boerenleenbanken op te richten. In 1897 en 1898 werden de eerste banken in Brabant opgericht en in 1899 werd de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank in Eindhoven gesticht als koepel voor de kleine banken. Op 19 november van dat jaar ging Pater van den Elsen persoonlijk naar Milheeze voor een lezing over het nut van een Boerenleenbank. Hij stelde: ‘de Boerenleenbank werkt in principe heel eenvoudig: wat de een overheeft kan de ander tegen een lage rente lenen voor de aankoop van een paard, een koe, grond of een boerderij’. Na deze uitleg werd door enkele mensen uit Milheeze “De Milheeze Boerenleenbank” opgericht en deze was daarmee de 33e Boerenleenbank van Nederland en de 1e van onze gemeente. In 1900 vermeldde Het Staatsblad nr. 15 de goedkeuring van de bank. Martinus Manders werd directeur en Simon Moors onderdirecteur. Gerard van Scheepstal, Hein Klaassen en G. van den Heuvel vormden de Raad van Toezicht. Pastoor van Lieshout werd geestelijk adviseur. Kassier van de bank werd Willem van den Boomen. Hij stond borg voor het geld en hiervoor kreeg hij een jaarsalaris van 10 gulden. Martinus Manders was ook voorzitter van de Boerenbond en de Onderlinge Veeverzekering en mede-oprichter van de Roomboterfabriek in Milheeze. De boerenleenbank leende als werkkapitaal 10.000 gulden bij de centrale bank in Eindhoven.

De boeren werden aangespoord om zoveel mogelijk geld naar de bank te brengen. Ze kregen daarvoor 3% rente. Het spaargeld kon alleen op zondag bij de kassier worden afgegeven en het kleinste bedrag dat gespaard kon worden was 25 cent. Dit bedrag werd in 1902 bijgesteld naar minstens 5 gulden. Het hoogste bedrag dat geleend kon worden was 200 gulden, maar met borg van de Raad van Toezicht kon dat verhoogd worden naar 1000 gulden. De rente was 4%. Het ging goed met de bank en in 1902 telde ze 58 leden uit Milheeze en Bakel.

In 1914 kreeg Bakel een eigen Boerenleenbank. In 1915 volgde Gemert, in 1923 De Mortel, in 1929 De Rips en als laatste in onze gemeente Elsendorp in 1954. Door fusies zijn al deze banken opgegaan in Rabobank Gemert en later in Rabobank Peel-Noord.

De Boerenleenbank/Rabobank Gemert 1

In Gemert heeft men betrekkelijk lang op een boerenleenbank moeten wachten. Pas kort na de benoeming van pastoor Poell in Gemert werd het initiatief genomen om te komen tot de oprichting van een plaatselijke Boerenleenbank. Hij moet daartoe de aanzet
hebben gegeven.

Op 15 januari 1916 worden bij Koninklijk Besluit de statuten van de Gemertse Boeren­leen­bank goedgekeurd, zoals blijkt uit een bijvoegsel van de Nederland­se Staatscourant van woensdag 22 maart 1916.

Na de publicatie in de Staatscourant kon tot de officiële oprichting worden overgegaan. Op 4 april werd door de Boeren­bond onder leiding van voorzitter Verhofstadt een speciale vergadering uitgeschreven. Op deze vergadering hield dr. L. Deckers, hoofdinspecteur van de Boerenleenbanken, een breedvoerige lezing over het nut van een Boerenleenbank. Hij oogstte succes, want staande de vergadering tekenden 45 boeren het ledenregister. In dezelfde vergadering werd Peter van Berlo, die reeds bij het Pakhuis van de Boerenbond werkzaam was, tot kassier gekozen. Zijn jaarwedde werd later bepaald op vijftig gulden. Tot bestuurslid werden gekozen: Andries A. van Hout, Jacobus van de Vossenberg, Johannes Johanneszoon van den Elzen, Johannes Geerts en Adrianus Andries­zoon van Hout. Ze waren alle vijf boer van beroep en drie van hen hadden tevens zitting in het bestuur van de Boerenbond, zodat zij met een wakend oog de nieuwe instelling konden volgen. Tevens werd er een Raad van Toezicht ingesteld. Hierin namen zitting: J. Prinzen Verschure, Hendricus T. Vrins, hoofd van de Lagere School en Antoon Corneliszoon van den Elsen. Pastoor Poell stelde zichzelf beschik­baar als geestelijk adviseur. In de vergadering werd tevens besloten dat het schenden van het bankgeheim door de kassier of de bestuursle­den op een niet mis te verstane boete van vijftig gulden zou komen te staan.

De pas opgerichte Boerenleenbank voorzag duidelijk in een behoefte, met name als spaar­bank. Spaargeld kon worden ingelegd tegen een rente van 3%. Spaarlustigen moesten lid worden en in 1917 kon op de algemene ledenvergadering gemeld worden dat het
ledental was gegroeid tot 125.

Geleend werd er nauwelijks. Men bezat de nodige schroom om geld te lenen, wat in die tijd als iets schandelijks werd gezien. Doordat het spaargeld slechts moeizaam kon worden uitgeleend kwam de bank in het eerste boekjaar in de rode cijfers: een verlies van f127,95.

Op de algemene ledenvergadering hield pastoor Poell een krachtig pleidooi om toch vooral ook te lenen en het niet bij sparen te laten. Hij besloot zijn redevoering met de opmerking dat hij in de veronderstelling was een leenbank mede-opgericht te hebben en niet enkel alleen een spaarbank. Hij stelde zichzelf als voorbeeld, want hij maakte kenbaar dat hijzelf f2000,- had geleend bij de bank. Hij zei er niet bij, dat hij het bedrag meteen weer bij de bank als spaargeld had ingelegd (tegen dezelfde rente? hij was tenslotte de geestelijk adviseur). De terughoudendheid duurde enkele jaren voort. De Eerste Wereldoorlog en de economische malaise droegen hieraan mede bij. Langzamerhand ging het beter. In 1919 bleek het tij volledig gekeerd. Bij de Boerenleenbank wordt dan zoveel geleend, dat de boeren denken dat het zo niet lang goed kan gaan en velen halen bevreesd hun spaarcenten bij de bank terug. Pastoor Poell wist ook dit tij weer te keren. In een ledenvergadering motiveert hij de boeren met te zeggen ‘dat sparen verstandig is, want straks zul je het geld nodig hebben om een nieuw bedrijf te stichten op ontginningsgrond of om je bedrijf gezond te maken en aan te passen aan de eisen van de tijd, zoals een behoorlijke boer betaamt.’

Na het eerste verliesgevende jaar, nam het resultaat in positieve zin snel toe: in 1917 f153,- in 1918 f405,- in 1919 f628,- en in 1923 f780,-

In 1919 overleed kassier Peter van Berlo. Hij werd opgevolgd door F. van der Wiel, die deze functie eveneens combineerde met het zaakvoerderschap van het Pakhuis. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat de bank haar intrek neemt in een kamer van de woning die de zaakvoerder van het Pakhuis gratis bewoonde. De bank huurde deze ruimte van het CAV-bestuur. In 1947 trad Jan van den Elsen, secretaris van de Boerenbond als kassier in dienst. Ook hij hield kantoor in het woonhuis van de CAV, dat gedeeltelijk als bankkantoor was ingericht. Het andere gedeelte werd door kassier Van den Elsen bewoond.

De omvang van de bank, het totaal van de bedrijvigheid was tot 1962 gering. Veel boeren haalden bijvoorbeeld het melkgeld op de dag van de betaalbaarstelling meteen weer van de bank. In 1961 en 1962 werden een eerste en een tweede administratieve hulp aangesteld. Tot die tijd deed kassier Jan van den Elsen alles in zijn eentje.

In 1962 trad Geert Pijnappels als kassier in dienst. De bankomvang bedroeg toen bijna vijf miljoen gulden. Het fenomeen van de ‘lopende rekening’ werd in die periode geïntroduceerd, de eerste vorm van giraal betalingsverkeer. In die tijd en nog lang daarna werkte men nog met spaarboekjes als het om spaargeld ging en met voorschot­boekjes als het over leningen ging.

In de zestiger jaren maakte de bank een stormachtige groei door. Voor het eerst werden ook niet-boeren lid en kreeg de bank een steeds algemener karakter. Het kantoor aan de Kapelaan­straat werd al snel te klein. Met een vooruitziende blik had men architect De Jong, die ook de Gerarduskerk onder zijn hoede had, een nieuw kantoor laten ontwerpen. In 1966 werd begonnen met de bouw van een nieuwe bank aan het Ridderplein, die in 1968 gereedkwam. Het bouwterrein was van de CAV ofwel de Boerenbond. Maar ook al moest de weegbrug, die op het bouwterrein lag, het veld ruimen, na stevig onderhandelen kwam het tot een overeen­komst tot voordeel van beide partijen.

Na de nieuwbouw is de bank tot volle bloei gekomen. Door een landelijke fusie van de Raiffeisenbanken met de Boerenleenbanken ging ook de Gemertse bank verder onder de naam ‘Rabobank’. Eind 1995 was het balanstotaal 271 miljoen gulden. Het aantal personeelsleden bedroeg toen  drieëndertig fulltime banen. De kassierstitel is door de personeels­groei vervangen door die van directeur. Eind 1995 kwam het directeurschap van Geert Pijnappels, die deze functie ruim drieëndertig jaar vervulde, in handen van Maarten van den Bosch die op krachtige wijze de bank leidde en door fusies –eerst binnen Gemert, later Gemert-Bakel, en uiteindelijk met de bank in Laarbeek – de eerste directeur werd van Rabobank Peel-Noord. Dit bleef hij tot zijn plotselinge overlijden 2 jaar geleden. Zijn opvolger is de huidige directeur Pieter Michielse.

Terugblikkend kan worden gezegd dat de bank een geweldige ontwikkeling heeft doorge­maakt. De ontwikkeling gaat in een ongekend tempo verder en al is de invloed van de NCB en zijn leden minder prominent in het bankgebeuren aanwezig, de plaatselijke betrok­kenheid is gebleven. De Rabobank is uitgegroeid tot de grootste bank in Gemert waarnaartoe de hele plaatselijke bevolking haar weg heeft gevonden.

1).  Zie ook:
Ad Otten, Anekdotisch Bankboek – Van halve cent tot Gemertse gulden, Gemert 2002.

Bekijk PDF