GH-2012-04 Rozenkrans van heilige boontjes

Ad Otten

Rozenkrans van heilige boontjes

De Heemkamer heeft een nieuwe bijzondere aanwinst. Een rozenkrans
gemaakt van monstransboontjes door de nu 82-jarige Annie de Jong-van den Elsen. Ze woont in Sint Anthonis maar ze is in 1930 in Gemert geboren als dochter van Graard van den Elsen en Adriana Bardoel op de Groeskuilen. Antonius van den Elsen, haar opa, was een broer van boerenapostel Gerlacus van den Elsen. Nadat de boerderij in 1932 afbrandde verhuisde het gezin Van den Elsen-Bardoel naar Sambeek-Oploo. Anna woont daar nu nog steeds in de buurt. “Maar,” zo mailt ze een oud citaat, “de plaats waar gij geboren zijt, bewaardt Uw harte voor altijd”. Op de website www.moetjekijken.nl is haar verhaal opgenomen hoe ze rozenkransen maakt van de ons in Gemert welbekende ‘heilige boontjes’. Daaraan ontlenen wij de hiernavolgende tekst:

Daar ik steeds nieuwe uitdagingen aanga, ben ik afgelopen winter begonnen met het maken van rozenkransen van “heilige boontjes”. Daar gaat een hele geschiedenis aan vooraf voordat je kunt beginnen. Eerst en vooral moet je boontje kweken. Dat heeft bij mij twee jaar geduurd. Van een vriendin kreeg ik een rozenkrans van heilige boontjes omdat ik rozenkransen spaar en ik kreeg als toegift 24 van deze losse boontjes. Daar ik geen groentetuin bezit heb ik ze uitbesteed om te planten. Toen de hete zomer voorbij was kreeg ik een klein gedeelte bonen terug want de vrouw des huizes had er per ongeluk soep van gekookt. Deze ruim100 bonen weer uitbesteed aan een buurman welke ik met de legende over de Heilige boontjes er warm voor had gekregen en met de belofte dat de eerste rozenkrans voor hem zou worden. Dit lukte. De planten werden wel meer dan 2 meter hoog en na de zomer had ik wel een half blik bonen en kon ik beginnen. Maar hoe…
Eerst de bonen gedroogd, in de diepvries gedaan zodat ze niet meer wormstekig konden worden. Volgende stap: Er moeten gaatjes in worden geboord. Onze zoon had voor mij een klein elektrisch boortje, mijn man maakte een lat met allemaal verschillende gaatjes waar de boontjes in moesten passen, want elk boontje heeft een andere maat, het moet klem in het gaatje zitten anders vliegen ze het hele vertrek door zo gauw het boortje het boontje raakt. Een secuur werkje, precies in het midden kun je niet boren dan splijt de boon middendoor. Tijdens dit werkje kan ik wat sorteren op grootte. Nu moet ik naar een hobbywinkel om kettelstaafjes te kopen en een paar kleine tangetjes om te kettelen en te knippen. Kettelen is een staafje door de boon steken en een rondje eraan maken waar het volgende staafje en een boon aan past. De boontjes moeten strak op het kettelstaafje zitten, zodat ze niet kunnen schuiven. Voor en na de “Onze Vaders” tussen elke 10 bonen moet een dubbel staafje worden geketteld, zó dat de staafjes niet in elkaar kunnen haken. Dan nog moet er een hartje tussen gemaakt en een kruisje er onder aan vast gemaakt.
Het is moeilijk om hartjes en om kruisjes te kopen, er zijn enkele winkels in Nederland waar ze religieuze artikelen verkopen maar niet bij ons in de buurt. Wel in Den Bosch en Utrecht vond ik via internet.
Ik ging naar Kevelaer, waar ik 7 losse kruisjes kon kopen en geen hartjes. De kruisjes moeten een houten ondergrond hebben en een metalen corpus. Ik kan vertellen dat ze niet goedkoop zijn. De hartjes, in de vorm van een M (van Maria) kon ik kopen in de sieradenwinkel, waar ze ook de kettelstaafjes verkochten.
Het vergt echt wel enige oefening voordat je het kettelen goed in de vingers hebt, je moet ook opletten dat alle boontjes met de tekening van de monstrans dezelfde kant op wijzen.

Bekijk PDF

GH-2012-04 In de zomer van 1918 mocht het zonder kousen

Ad Otten

In de zomer van 1918 mocht het zonder kousen

In De Zuidwillemsvaart van 18 mei 1918 werd onder ‘Gemert’ in de rubriek Provinciaal Nieuws het onderstaande bericht opgenomen:
GEMERT. Ter besparing van kousen is aan de kinderen der gemeenteschool medegedeeld dat zij gedurende de zomermaanden, mits goed gewasschen beenen, zonder kousen naar school kunnen komen. Wel moeten zij schoenen of klompen aan de voeten hebben.

Bekijk PDF

GH-2012-04 Gemertse koe op Expo, Brussel 1958

 

Ad Otten

Wim van den Acker vertelde het. Over Lieske I, een koe van vader Kneel van den Acker uit de Deelse Kampen. De moederkoe was Agatha, die in de regio zo’n acht kampioenstitels verwierf. Op 31 december 1944 was Kneel met Agatha naar de Broekstraat gegaan waar hij zijn koe door de stier van Janus van Zeeland had laten dekken.  Hij ging door De Kampen naar huis en terwijl hij daar passeerde viel er aan de andere kant van de Snelle Loop in de Lieskuil op Beek en Donks grondgebied een Duitse vliegende bom. Een enorm harde knal. Agatha trok meteen los mar Kneel wist haar toch weer te vangen en te kalmeren. Over de zwangerschap van Agatha maakte Kneel zich verder geen zorgen. ‘Ne kaër flink verskiejte dès goewd vur ’t kalf’, wist hij. Op 13 september 1945 beviel Agatha van Lieske I. De geboorte was te vroeg en ’t kalfke bleef heel lang heel min. Niemand zag ’t zitten met ’t kalfke maar Kneel hield vol: “We doen ze nie van de haand. ’t Wordt nog iejt. Lét mar ’s op!”  Kneel kreeg gelijk. Lieske I werd één van de beste koeien ter wereld. In 1958 werd ze voor
drie maanden gestald op de Expo-wereldtentoonstelling in Brussel. Ze was niet alleen gekozen als de koe met het beste ‘exterieur’ maar ze had toen in totaal ook al zo’n 85.000 liter melk gegeven. In Brussel is Lieske I dertien jaar geworden en daarna kwam ze gelauwerd weer terug naar de Deelse Kampen in Gemert.

Nota bene: Scherven en andere bomstukken van de vliegende bom die Lieske I op de dag van haar verwekking (oudjaarsdag 1944) tot ‘kampioenskoe’ maakten blijken al jarenlang te worden bewaard door de heemkundekring. Gedocumenteerd en al door pater Loffeld, die het allemaal hield voor restanten van een V2. Ruud Wildekamp haalde ze voor de dag. Het blijken nu stukken van een V1 maar
wel van de crash uit de Lieskuil. De crash vond plaats om 2.43 in de middag van oudjaarsdag 1944. Tot in het centrum van Gemert was er glasschade.

met dank aan Wim & Annie van den Acker-Kouwenberg en Ruud Wildekamp

Bekijk PDF

GH-2012-04 Uit het oud-rechterlijk archief van Gemert

 

Simon van Wetten

1664

Witachtige gestalten in de vastentijd

Zonder het van elkaar te weten vullen ze elkaar zó mooi aan. Vijf onafhankelijke getuigenissen maken één vloeiend verhaal.

Laureijns van Gemert: “Ik moest laat op de avond van 18 maart nog een boodschap in de Straet doen. Op de heenweg kwamen mij drie mannen tegemoet, naar mij dunkt met een roer op hun schouder en een tas om hun nek. Op de terugweg naar huis heb ik hen achterhaald, bij de kerk. Met mijn lantaarn probeerde ik hun gezichten te beschijnen – ik wilde weten wie het waren – maar
ze draaiden zich om en gingen met hun rug naar mij toe staan.”

Jan Jacobs: “Ik ben metselaar en ik heb op 18 maart tot heel laat doorgewerkt. Op weg naar huis zag ik drie mannen uit de kerk komen. Ik kon ze in het donker zien, het waren witachtige gestalten. Daarom dacht ik dat het vakbroeders waren, die een karwei in de kerk hadden geklaard. Ik sprak hen aan, maar ze antwoordden niet. Wel spraken ze met elkaar, in de Franse taal. Ik versta geen Frans.”

Pastoor Wessens: “In de nacht van 18 op 19 maart is er in de kerk ingebroken. De dieven zijn binnengekomen door een raam aan de zuidzijde te vernielen. Op het hoogaltaar hebben ze een plank uit het tabernakel gebroken met een ijzeren ploegenschaar. Die lag daar nog. Uit het tabernakel hebben ze een zilveren en een koperen ciborium gestolen, en een klein zilveren doosje,
dienende tot de heilige olie. Om weer weg te komen hebben de dieven van binnenuit de kerkdeur geforceerd.”

Dirk Jorissen weet dat op 18 maart drie soldaten op de schellink in de schuur van zijn schoonvader, op de Hoge Aerle, hebben gelegen.
“Ik ben er de dag daarna naartoe gegaan om het stro waarin die soldaten hadden gelegen te schudden. Misschien hadden ze iets laten liggen. Jawel, een handschoen, en brood met boter, en ook brood belegd met gezouten vlees en ham.
Spijtig dat het in de vasten was. Ik heb het vlees aan de hond moeten geven.”

Evert Jansen: “Er is bij mij in de nacht van 18 op 19 maart ingebroken in de kelder. Wat er is gestolen? Brood, boter, gezouten vlees en
een halve zwijnskop.”

Er is geen oorlog aan de gang. Ook soldaten moeten zich aan de wetten houden, zeker als het er maar een paar zijn. Drie maanden later
zitten dan ook twee van de drie witachtige gestalten in de gevangenis in Den Bosch. De landdrossaard van de Meierij schrijft een brief naar Gemert.

‛Ik voer in naam van mijn ambt twee processen crimineel tegen ene Michiel Adriaan van Chaam en ene Aerdt Daniou, gevangenen
alhier. Het proces bevindt zich in de fase van de bewijsvoering. Het verzoek is of u ten faveure van de justitie Gemertse getuigen voor u wil roepen en ondervragen. ‘

De Gemertse bijdrage bestaat dus uit vijf stuks. Die twee kerels in Den Bosch gaan waarschijnlijk een lange vastentijd tegemoet.

1666

Dappere dochter

In Londen branden ruim dertienduizend huizen tot de grond toe af, maar hier in Gemert hebben we ook wereldnieuws. De dochter van schout Otto de Visschere verijdelt een aanslag op haar vader. De dader? Claes van Puijffelick, de ondervorster. Hij heeft nog geld tegoed, van de schout of de commandeur, dat kan niet bommen, maar hij wil zijn centen en hij heeft een pistool en een kort lontje.

Vandaag zal naar ouder gewoonte een schouw in het dorp plaatsvinden, reden waarom de schepenen en borgemeesters zich in het huis van de schout hebben verzameld. En daar komt Claes ongevraagd en tegen alle vormen van etiquette en hiërarchische verhoudingen in bij staan en eist met een rood aangelopen gezicht de commissie voor zijn ondervorstersambt. De schout antwoordt niet beter te weten dan dat de commandeur dat geld onder zich heeft.

‛Ik zal mij er morgen, na de schouw, over buigen.’

Het gezicht van Claes loopt nog roder aan. Met grote heftigheid zegt hij dat de commandeur juist had beweerd dat de schout het geld
heeft.

‛Ik wil mijn geld NU hebben!’

De schout wordt boos. Hij wil zo’n beledigende houding, in zijn eigen huis nota bene, niet tolereren. Hij maant Claes te vertrekken. Die
weigert.

‛De schout is een schelm, hij steelt mijn gerechtigheid der beesten en schapen die ik heb geschut.’

Otto de Visschere kan het niet langer verdragen en trekt zijn degen. Om verder onheil te voorkomen springen de schepenen tussenbeide en werken Claes naar buiten.

De 73-jarige stalknecht Wouter Hornkens ziet even later Claes furieus en met een kort roer in zijn hand de stal binnenkomen. Hij vraagt
wat Claes van plan is, maar die loopt zonder te antwoorden naar de deur die via de stal toegang geeft tot het huis. Binnen reageert van alle aanwezigen dochter Liesbeth het meest adequaat. Ze grijpt de pols van Claes en rukt en trekt en
schreeuwt. Ze weet de grote, woedende man het pistool te ontfutselen! Het blijkt geladen en van kruit voorzien. Liesbeth, dapper durske, je hebt het leven van je vader gered.

Claes, ongetwijfeld nog niet in staat te anticiperen op de rechtszaak die hem staat te wachten, schreeuwt dat hij zijn roer terug wil
hebben om er de schout mee door zijn kop te schieten. Stom om dat te roepen, want nu valt ook dit brandje niet meer te blussen.

1666

920 passen

Vijf Venraijse voerlieden rijden in het gloren van de vroege ochtend met hun dokkerende karren door de immense Peel. Ze zijn op weg naar Gemert, het is daar marktdag, er valt vast wel wat te verdienen. Helaas, het is zo’n dag waarop je achteraf tot de conclusie komt dat je maar beter thuis had kunnen blijven. Zes gewapende ruiters komen de Venraijse mannen tegemoet, maar zijn verder totaal niet tegemoetkomend. Zij beroven de voerlui van al hun geld, negentig gulden en elf schellingen in totaal.

De grote vraag is: waar is het precies gebeurd? Welk rechtsgebied, welke overheid moet deze flagrante schending van de rechtsstaat
gaan onderzoeken, de daders opsporen en berechten?

Zuchtend noteren de schepenen van Gemert:

‛Wij hebben ons omtrent de Voorpeelberge vervoegd, een plek tussen Gemert en Venraij.’

Daar wijzen de Venraijse kerels de plaats des onheils aan. Er wordt gepast, er wordt gemeten, er wordt voor alle zekerheid nog eens
gepast. De wijdsheid van de Peelvlakte biedt immers maar weinig aanknopingspunten. Waar ligt de grens?

Er valt niet aan te ontkomen. Werk aan de winkel voor het Gemerts justitiële apparaat. De plek van de overval ligt negenhonderdtwintig
passen op Gemertse grond. Afgepast!

1666

Drie zessen

Dat is je ook wat. De ene helft van de dorpelingen zegt met stelligheid van wél, de andere helft beweert koppig van niet. Collectief
geheugenverlies? Welbewuste verdraaiing van feiten? De splijtzwam tiert hoe dan ook welig. En al die onmin gaat over een hekwerk, een staketsel, een afgesloten pad.

Tegenover de kerk, moet u weten, kun je tussen de huizen van Maijke van Oudenhoven en schout Otto de Visschere door naar de molen en de heide, of via de Lodderdijk richting Handel. Andersom, met name voor kerkgangers van die kant van Gemert, kan natuurlijk ook. Als dat pad tenminste niet is afgesloten. Vooral de schout, sinds de door zijn dochter verhinderde aanslag op zijn leven, wil niet dat de mensen via dit pad naast zijn huis zo maar achterom op zijn erf kunnen komen. Het hek, dat daar volgens de helft van de Gemertse zegslieden altijd al heeft gestaan, wordt door de schout gelardeerd met dikke dorenstruiken, die hij gratis kan laten halen bij het afgedankte predikherenklooster. Buurvrouw Maijke – haar huis heet de Oude Kercke, naar de kapel die het ooit was voordat de kerk werd gebouwd – is het trouwens helemaal met de schout eens. Maar heel veel Gemertenaren niet. Die moeten nu een eindje omlopen, en dat vinden ze nergens voor nodig.

In de jaren veertig was Faes Nicolaessen huurder van de Oude Kercke. Hij vertelt dat als het hek weer eens gerepareerd was, de mensen die vanaf de hei naar de kerk kwamen en niet op de afsluiting gerekend hadden, aan hem vroegen of ze door zijn huis naar de straat mochten lopen. Faes vond dat altijd goed. Hij weet ook te melden dat in die tijd de Lorrainse legertroepen door Gemert trokken en het hekwerk vernielden. Daarna is er een tijd geen hek geweest.

Intussen veroorzaakt schout De Visschere met zijn sluitingsactie een hoop commotie. Niet alleen het hek wordt bij tijd en wijle illegaal afgebroken, ook de goede verhoudingen in het dorp hebben zwaar onder de kwestie te lijden. Pro en contra, ze weten zeker dat het hek er altijd/nooit heeft gestaan. Vijftig getuigen worden opgetrommeld. De anti-hek-factie wordt aangevoerd door het grootste deel van de schepenbank. De verhouding tussen het dorpsbestuur en de schout verslechtert daarom snel. En de getuigen spreken elkaar formidabel tegen. Hoe kan dat toch?

‛Ik weet het zeker, het was altijd een gemeijne voetweg.’

‛En ik weet zeker, de plaats tussen die huizen was niet passeerbaar.’

‛Wie het geliefde daar te gaan, kon dat vrij, liber en ongemolesteerd doen.’

‛Ik ben de timmerman die daar in 1638 of 1639 een staketsel en hek heeft gemaakt.’

‛Ik ben vijftig jaar geleden vanuit Zeeland naar hier verhuisd, en juist via dat pad voor het eerst Gemert binnengekomen.’

‛Ik woonde in mijn jonge jaren achter de houten molen, en ben in die gang wel eens gestuit door dat hekwerk. Dan was omkeren of vragen of je door het huis mocht de enige mogelijkheid.’

‛Dat pad tussen die twee huizen is altijd een weg geweest waarover je vanuit de straat en vanaf de kerk naar de molen en naar de heide kon. Niemand werd daarin gekeerd of belet. Ja, onlangs, toen is de weg ineens toegemaakt en afgesloten.’

‛De mensen waren niet geweecht. Ik kwam er ’s winters vaak, met sneeuw is omlopen altijd te ver. De mensen die naar de kerk
gingen, stalden dan hun sneeuwbezem zolang bij dat hek.’

‛Iedereen kon onbelet over die weg gaan.Goed, soms was er een lat, of zelfs twee latten, maar daar kon je gewoon overheen stappen. Die latten waren er om koeien die door de straat kwamen te beletten af te slaan en naar de akkers te lopen.’

Enzovoort.

En Gemert ruziet en kijft. Zes is het getal van het Beest. Nu komt het aan op wijsheid. Laat ieder die inzicht heeft het getal van het
Beest ontcijferen; er wordt een mens mee aangeduid. Het getal is zeshonderdzesenzestig. En die mens, die zet er ter hoogte van de Oude Kercke wel een één voor. Hij heeft een sikje en zijn hoofdbedekking bolt eigenaardig op. Een kakelende schaterlach weerklinkt. Het ruikt hier trouwens naar zwavel. We laten het jaar 1666 maar liever achter ons.

1669

Teeravond

We hebben twee schutterijen in Gemert. Die van Sint Joris, dat zijn de rooj, die van St. Antonius en Sebastianus zijn de gruun.
Er is wat onderlinge animositeit in dit gildewezen, maar er vallen nooit doden. En daar staat tegenover dat binnen het eigen gilde de solidariteit immens is.Dat blijkt ook weer na de teeravond van Sint Joris in de taveerne van Willem van Seelandt. Een flink deel van de schutterij loopt na de geslaagde avond gezamenlijk naar huis, richting de Mortel. Ter hoogte van de smidse aan de Oudestraat eist Peter Joosten plotsklaps de kruithoren van Leonart Joosten, die laatstgenoemde zo fier en stoer met een leren bandje aan zijn hals heeft hangen.

‛Geef mij uw buspulver.’

Leonart weigert. Zonder verdere plichtplegingen rukt Peter de kruithoren van de hals van zijn gildebroeder. Leonart op zijn beurt trekt de
horen uit de handen van Peter. Daarbij valt zijn hoed af en hij bukt om hem op te rapen. Dat is fout, want hij krijgt een enorme klap op zijn hoofd.

‛Niet beters te weten dan van Peter.’

Is dit nu die rooj broederschap? Ietwat cynisch kunt u, wijzend op het zwaar bebloede hoofd van Leonart, deze vraag bevestigend beantwoorden. Maar de ware gildesolidariteit wordt betracht door de nog jonge Cornelis Dircx, die Leonart mee naar huis neemt en hem daar een plaester van eieren op het gekwetste hoofd legt. Vakwerk! Van wie heb je dat geleerd, Cornelis?

‛Van ons tante Aelke.’

1670

Parlez-vous français?

Het gaat niet om de vechtpartij, het gaat om de aanleiding. En ook een beetje om de uiteindelijke verwonding. Het vechten zelf, dat is in
een willekeurig herbergtafereel vaste prik. Jawel, dat laatste woord is heel bewust gekozen. Een prik, een snee, wat bloed, soms wordt een essentieel onderdeel geraakt, de chirurgijn erbij, al dan niet zand erover. Maar dit keer wordt het mes getrokken vanwege een paar woorden Frans. De jonge herbergierszoon Jan Palsenaars staat, zo nonchalant als hij kan, tegen de deurpost van de gelagkamer geleund en praat met de prachtige dochter van Bernard de Snijder. Een paar meter verderop beschouwt Toon Jan Vreijns, ook al een jonge
kerel barstensvol hormonen, met groeiende jaloezie de geanimeerde conversatie. De zuster van Jan, herbergiersdochter Willemke, komt even bij het opbloeiend moois staan. Jan vindt dat niet zo erg, hij kan indruk maken op dat skon durske tegenover hem door enige
woorden Frans tot zuslief te spreken. En dáár kan Toon niet tegen. Hij voelt zich op een onoverbrugbare achterstand gezet. ‛Spreekt geen Frans meer, of ik zal met mijn mes door uw bek snijden.’ Hij grijpt met zijn hand in zijn kleren, er komt iets blinkends tevoorschijn en
plots heeft Jan een enorme snee in allebei zijn lippen.

Kijk, u kunt uw normen en waarden nu ferm op deze situatie loslaten en er schande van spreken, maar aangaande het tactische aspect moet u toch ook wel een beetje bewondering voor Toon hebben. Want die Gallische dictie, die francofone echo, dat typische Franse timbre, dat krijgt Jan met zijn aan stukken liggende lippen niet meer zo fijngevoelig gearticuleerd.

Toon is terug in de race. In de liefde is nu eenmaal alles gepermitteerd. En daar is geen woord Frans bij.

NOOT.

Alle verhalen zijn ontleend aan ‘Gemert R85’.

Bekijk PDF

GH-2012-04 Van Gemert naar Engeland en terug 1939-1944 deel 1

 

Louis van ’t Hooft

(dit is een uittreksel van allerhande aan ‘Gemert’ gelieerde ‘zaken’ uit het verhaal dat Louis van ’t Hooft  schreef voor zijn kinderen en
kleinkinderen over zijn ervaringen uit de mobilisatie, de oorlogstijd en de periode van vrede en wederopbouw. Louis werd geboren in 1916 in Hoensbroek. De mobilisatie bracht hem in Gemert waar hij als dienstplichtig sergeant verkering kreeg met To Werts, onderwijzeres op de Pandelaarschool. In de nacht van 10 op 11 mei 1940 werd de Peel-Raamstelling ontmanteld en Louis begon met een aantal
lotgenoten aan een terugtocht die van Elsendorp dwars door Noord-Brabant, Zeeland, Vlaanderen en Noord-Frankrijk pas eindigde in Engeland. Daar werd hij opgenomen in de Prinses Irenebrigade. Hij verloofde zich middels Radio Oranje met To Werts en op de dag van de bevrijding van Gemert, op 25 september 1944, parkeerde hij –inmiddels luitenant- zijn jeep bij To Werts voor de deur aan het
Binderseind. Op 29 januari 1945 trouwden ze alvast voor de wet op het gemeentehuis van Gemert, want Louis moest naar het front – red.)

Op 3 december werd ik opgeroepen om mijn militaire dienstplicht te vervullen. Ik kwam terecht in de Tapijnkazerne in Maastricht. 3 September 1936 zwaaide ik af als sergeant-titulair. 11 Maart 1939 moest ik weer onder de wapenen, nu als dienstplichtig sergeant omdat Hitler het Saargebied had laten bezetten en omdat ze het hier niet vertrouwden. Vanzelf was iedereen bang dat de Duitsers vroeg of
laat ook Nederland zouden bezetten. Het 13e Regiment Infanterie waartoe ik behoorde werd gelegerd in Oost-Brabant, in “de Peel”. Mijn
standplaats werd Gemert en ik werd ingekwartierd bij bakker Wim van Lankveld, zijn vrouw en hun zoontje Wimke aan het Binderseind.
Als onderofficier konden we onze maaltijden gebruiken in de cafézaal van bakker Frans van Eenbergen, dat was twee deuren verderop. Iedere dag werden we met vrachtwagens naar de Peel gebracht. Naar Elsendorp en De Rips. Dikwijls waren
er echter geen voertuigen beschikbaar en moest er maar gelopen worden. Naar De  Rips was dat ongeveer 8 kilometer. ‘s
Avonds moesten we dan ook weer lopend terug naar ons kwartier in Gemert. Onze compagnie kreeg de taak om de erdedigingsstellingen in te richten langs de weg. Kruispunt Elsendorp richting De Rips.

Als oudste sergeant van het peloton (30 man: 3 sergeanten, 3 korporaals en 24 soldaten) was ik belast met het doen en laten van de hele groep. Dus van het gehele peloton. Onze compagnie bestond uit 4 pelotons met als kapitein Ubaghs- alias Frederik Fluweel, de luitenants Goudbergen, Piet Bachen en Ad Vermeer. Zoals ik al zei hadden ze al gauw een bijnaam: Frederik Fluweel, Pietje, Goudje en Adje.

De dagelijkse werkzaamheden bestonden uit het graven van loopgraven en schuttersputten en het opstellen van mitrailleurs. Ook moesten we schuilplaatsen graven en wekelijks hadden we een marsoefening en meerdere schietoefeningen. Iedere dag dus van
Gemert, waar we ingekwartierd waren, naar de Peel. Als we geluk hadden per voertuig en anders te voet. Tegenover mijn
inkwartieringsadres woonden op Binderseind C106 ‘de dames Werts’, waar kapitein Ubaghs ingekwartierd was. Toen mijn vriend sergeant Sjaak Steyvers en ik kennis hadden gemaakt met deze dames bleek dat de jongste onderwijzeres was en dat zij (To) en ik dezelfde taal spraken. Het ijs was gauw gebroken en ik kon bij hen het kleine opkamertje huren om daar nog wat te studeren. To kwam me dan een
kopje thee brengen en zo werd de eerste steen voor de vriendschap met To gelegd.

De zomer van 1939 was een en al spanning; zou er oorlog komen? De Winter van 1939 was niet zo streng. Het militaire leventje ging zijn gewone gangetje. Geleidelijkaan geloofden veel mensen niet meer in de oorlog. Intussen was Binderseind C106 voor mij meer geworden dan gewoon een studeeradres. De pijlen van Amor hadden doel getroffen. Maar op zekere dag zei de kapitein tegen To: “Ja juffrouw Werts, ik zit toch wel met een groot probleem, want officieren en onderofficieren in één huis is verboden.” Maar To had dit probleem zo opgelost: “Dan lijkt het me verstandig dat u maar naar een ander inkwartieringsadres uitkijkt,” antwoordde ze. De kapitein keek wel wat sip maar bleef toch en ik bleef ook.

Wij moesten nu ook wegversperringen en tankvallen (asperges) aanleggen. De verdedigingslinies langs de Maas, in de Peel, de Grebbeberg en de Hollandse Waterlinie moesten versterkt worden met veel betonnen kazematten. En onze compagnie werd
overgeplaatst van Gemert naar de Peel. Mijn collega sergeant Steyvers en ik kregen een klein opkamertje bij de familie Van der  Zanden. De soldaten werden gelegerd in de koestal en sliepen op strozakken. Onze ‘gastheer’ en zijn familie was nu bepaald niet een voorbeeld van zindelijkheid en hygiëne. Als de boer zijn klompen uitdeed, had hij bijna altijd een groot gat in zijn sokken. Maar je zag
praktisch geen verschil tussen de zwarte kleur van de sok en ’t blote stukje door het gat. ’s Morgens voor we weer aan onze dienstwerkzaamheden begonnen, wilde de boerin nog wel eens een ei voor ons bakken. Ze vroeg dan heel vriendelijk of de heren – dat waren wij en we werden zo aangesproken omdat we een gouden streep op onze mouw hadden – graag een gebakken ei lustten? Zij
pakte dan een sierbordje van de schouw, stak haar rechterbil wat omhoog, wreef het bordje daarlangs af, sneed enkele plakjes van een grote garstige “zij” spek en na wat gesis en gesudder op ’t kolenfornuis, dat meestal op turf brandde, mikte ze de hele portie op ons bord met een vriendelijk “asjeblief heren”. Ja want van de heren moest ze het hebben. Ze ontving voor haar “ontbijtbuffet” van
ieder een dubbeltje en dat was toen heel veel. Ik herinner me dat de eieren voor één cent per stuk verkocht werden.

Bij het brood eten gebruikten ze bij die boer geen borden. Men at van de tafel en die zag zwart van de vliegen. “Smakelijk eten, heren!”

Het eten voor de soldaten werd per keukenwagen iedere dag aangevoerd vanuit Elsendorp. Dikwijls was het niet van de beste kwaliteit en niet lekker, maar de varkens van de boer slurpten het naar binnen of het chipolatapudding was. Ze werden er lekker vet
van. Alweer een voordeeltje voor de boer.

Als het even kon stapte ik op mijn fiets richting Gemert, Binderseind C106, daar werd alles weer goed gemaakt.

Al gauw wilde ik To aan mijn ouders voorstellen. Met Pasen 1940 zou het gebeuren. Het was een gewichtig moment, maar we kwamen met de vlag in top thuis in Gemert! De fietstocht naar Gemert van boer Van der Zanden naar het Binderseind was geen penitentie. Door
weer en wind fietste ik, liefst iedere dag. Vol idealen waren we allebei en het was ook een begin van een mooie toekomst.

Inmiddels waren er barakken gebouwd dichter bij Elsendorp en dus ook dichter bij Gemert. Wij werden gelegerd in de barak met de mooie naam Irene. (Er was ook een barak Erica (heide). Irene betekent vrede, maar in plaats van vrede kwam de oorlog steeds dichterbij. In maart/april werd de dreiging zeer ernstig. De mensen gingen aan het hamsteren en werden bang. En toch wilden ze ook weer niet
geloven, dat het mis zou gaan. Ze waren zo naïef dat ze zeiden: “Het bestaat niet, de Duitsers komen nooit door de linies heen.” Maar…..

10 Mei 1940 was het zover. De Duitsers waren ons land binnengevallen. Al enkele dagen zaten we in de stellingen, dag en nacht op wacht. De eerste vijandelijke vliegtuigen vlogen laag over ons heen. We hoorden berichten dat de Moffen de Maas bij Grave al
over waren en richting Peel trokken.

De spanning was te snijden. Veel jongens konden niet meer eten, sommigen zaten in een hoekje te huilen en vroegen om hun moeder. Het waren allemaal ook nog van die jonge jongens. Ook waren er die wilden biechten en daarvoor hadden ze de aalmoezenier
dicht bij hen, die was ook in de loopgraven.

Plotseling stond daar bij de loopgraaf waarin ik lag, To voor me. Ze had de gevaarlijke fietstocht van Gemert naar de stellingen gewaagd, om mij nog wat extra’s te brengen. Ze was bang dat wij geen eten zouden krijgen. En ze gaf me een doosje van die kleine Panter sigaartjes. Dat doosje heb ik 5 jaar bewaard en de sigaartjes pas opgerookt toen ik na de oorlog weer thuis was. Het was van haar
een gewaagde onderneming, maar ik vond het van haar ook een bewijs dat ze heel veel van me hield.

11 Mei 1940. Wat er precies gebeurde weet ik niet meer. Er brak paniek uit. De officieren gaven elkaar tegenstrijdige orders en waren op een gegeven moment niet meer te vinden. “Frederik Fluweel”, begrijp je nu waarom we hem zo noemden?

In een volledige chaos verlieten we de stellingen in de Peel. Iedereen sloeg op de vlucht. Vanzelfsprekend probeerde ik naar To te vluchten. Maar deserteren wilde ik niet. Midden in de nacht liep ik nog even binnen op Binderseind C106. We moesten afscheid nemen. Ik gaf haar mijn horloge met de woorden: “Maak je geen zorgen, ik ben zo weer thuis.” Dat het vijf jaar zou duren kon ik toen niet
weten.

Van Gemert liepen we naar Erp en via Keldonk naar de Zuid-Willemsvaart. Daar hebben we nog geprobeerd de stellingen te betrekken maar er was geen officier of commandant te bespeuren. De Duitse vliegtuigen scheerden over het water, en ik meen me te
herinneren dat wij er nog één geraakt hebben met een mitrailleur. Om ons zelf veilig te stellen was er maar één mogelijkheid: terugtrekken. En dus gingen we te voet of op een fiets, die langs de weg stond, naar Uden en St. Oedenrode.

Veel soldaten zochten hun toevlucht bij de burgers, ze doken onder en probeerden zo snel mogelijk een burgerpak te krijgen. Dat waren dus deserteurs en op deserteren stond de doodstraf. Gelukkig werd die straf niet uitgevoerd.

Uiteindelijk waren we nog met zo’n dertig, veertig man. In St.-Oedenrode konden we gelukkig nog net op tijd over de brug van de Dommel. De militaire politie had namelijk de opdracht die brug op te blazen. Met een militaire vrachtwagen en fietsen die we
langs de weg pikten of die gevorderd werden trokken we richting Tilburg. Daar werden we opgevangen in een school en konden we wat slapen op stro; vanzelfsprekend met onze kleren aan. Zoals hazen met gespitste oren luisteren of de jager in de buurt is. Wij waren er in onze slaap steeds op bedacht dat de vijand ons achter de broek zat.

De volgende dag hoorden we dat de Duitsers Helmond hadden bezet. Wassen en scheren was er toen niet bij. We moesten zo snel mogelijk weg zien te komen. Gelukkig kregen we van de burgerij brood en thee.

We hadden de opdracht naar de provincie Zeeland te trekken, daar zouden we opnieuw tot een gevechtseenheid geformeerd worden. Men verzekerde ons dat de Engelsen en de Fransen ons zouden komen helpen. Dus moesten we richting Breda. De Duitse
jagers vlogen heel laag over de hoofdweg en hielden die onder vuur. Regelmatig moesten we in een greppel duiken en in plaats van over de weg door weilanden en akkers lopen. Op de hoofdweg werden regelmatig auto’s in de brand geschoten en
burgers gedood. Maar wat er ook gebeurde, wij moesten verder. Als wild opgejaagd.

De berichten over de radio dat de Engelsen en de Fransen ons zouden komen steunen en een tegenaanval
aan het voorbereiden waren gaf ons weer moed.

Even voor Breda, in een veld, kwamen we langs een boerderij. Doodop waren we en uitgehongerd. Onze kleding was ontzettend smerig. We klopten op de deur, klopten nog eens en nu wat harder, maar niemand kwam opendoen. Voorzichtig tilden we de klink van de
deur op, gingen naar binnen en keken rond. In het hele huis was niemand te bespeuren. De bewoners waren zeker al gevlucht? Iedereen was zomaar weg gelopen, dachten wij. De tafel was nog gedekt en dat was geluk hebben! Brood,
ham en kaas. Wat moesten we nog meer? Nog nooit had iets zo lekker gesmaakt!

Heel voorzichtig gingen we wat rondsnuffelen en in een grote linnenkast vonden we schoon ondergoed. Dat was mazzel! In de hoop dat de bewoners het ons niet kwalijk zouden nemen, trokken we onze vuile spullen uit en verschoonden ons. Even kwam
er nog een lachje op mijn gezicht. Ik deed een onderbroek aan met onderaan de pijpen lintjes. Heel ouderwets.

Gedurende ons verblijf op de boerderij werden we door de Duitsers enkele keren onder vuur genomen. Godzijdank misten zij hun doel. Toen we verzadigd en uitgerust waren verlieten we het huis. Nog steeds in de veronderstelling dat de bewoners
gevlucht waren, maar toen we de weg op liepen om verder te trekken zagen we de boer in de achtertuin uit een schuilkelder kruipen. Heel veel mensen hadden zo’n schuilkelder zelf gegraven en met houten palen gestut.

Maar wij moesten en wilden verder. Op gevorderde fietsen, lopend en op voertuigen ging het richting Bergen op Zoom. Naar Goes en van daaruit naar Middelburg. Inmiddels waren het niet alleen militairen die vluchtten maar ook burgers: mannen, vrouwen en
kinderen die huis en haard verlieten. In de gauwigheid namen ze nog mee wat ze zo snel voor het pakken hadden.

In Middelburg moesten we ons verzamelen bij het gemeentehuis. Hier was weer volop militaire activiteit. Enkele hoge officieren probeerden nog een eenheid te vormen om weerstand te bieden tegen die Duitsers. Maar er was geen discipline in de groep
en men was het helemaal niet met elkaar eens. Iedereen gaf bevelen.

Onze groep werd na veel wikken en wegen over gezet naar Zeeuws-Vlaanderen. De stroom vluchtelingen werd steeds groter: Militaire voertuigen met marechaussees, militaire politie en gevorderde bussen met onder meer vliegeniers in opleiding. De laatsten waren
allemaal “heertjes” in buitenmodel uniform. Voor ons armzalige infanteristen was geen plaats op de voertuigen. Wij moesten per fiets verder naar Cadzand, vandaar naar Oostende en Duinkerken. Wat heb ik gefietst toen, want koste wat kost moest ik de Duitsers voor blijven.

De eerste Engelse troepen kwamen aan de wal in Duinkerken en de stroom vluchtelingen werd maar groter en groter. Er ontstond een grote chaos. De wegen raakten versperd en weer werd de hele karavaan de weilanden ingedreven en zo nu en dan
tegengehouden. Als militair mochten we verder trekken, Frankrijk in.

Ik herinner me nog dat we met enkelen voor vijf zilveren guldens een stokbrood konden kopen. We hebben dat op een tentzeil opgepeuzeld, want er mocht geen kruimel verloren gaan. De kruimels hebben we nog bij elkaar geveegd tot midden op het zeil en
ieder mocht om beurt nog wat meepikken van die lekkernij.

Al heel gauw vielen we in handen van de Fransen. Ze sloten ons op in militaire kazernes want ze zagen ons aan voor Duitse spionnen. Onze militaire zakboekjes waren voor hun geen bewijs, dat we Nederlanders waren. En na twee dagen en nachten opsluiting,
levend op brood en wijn, mochten we weer verder.

In Rouaan gingen we naar de Nederlandse consul. We waren er zeker van dat die ons ons wel goede raad zou geven. In elk geval hoopten we dat we geld van hem zouden krijgen als voorschot op ons salaris. Tot onze verbazing kregen we te horen: “Bij ons moet
je niet zijn, zoek het zelf maar uit!” Met een rotsmoes stonden we dus weer op straat. Leve het vaderland!!

Het betekende dat we verder moesten trekken naar Le Havre en Cherbourg en dat we ten noorden van Parijs de Seine over moesten zien te steken. Met de fiets boven ons hoofd waadden we erdoor, toen het water laag stond en na veel gehijs en geduw
bereikten we de overkant.

Totaal verfomfaaid, één beenkap verloren, als echte armoedzaaier bereikte ik met vele anderen Cherbourg. Daar hadden we het geluk van ons leven, want in de haven lag een Nederlandse boot, de Beatrix. Maar ze was al volgeladen met Nederlandse
militairen en burgers. Na veel gedreig, herrie en scheldpartijen mochten we mee, onder in het ruim. Daar was het helaas geen pais en vree. Er ontstond een handgemeen tussen een student-vlieger en Harrie de Boer, die vanuit de Peel al
bij me was. Toen de student uiteindelijk het ruim uit werd geslagen, werd het pas rustig. Ik ben in slaap gevallen van moeheid, honger, zorg om thuis en werd pas wakker in Engeland. Dat was op 31 mei 1940. Ik werd ingedeeld bij de Nederlandse troepen in Engeland.

Wat zou er intussen in ons lieve vaderland zijn gebeurd? Hoe zouden mijn ouders en mijn meisje het maken? Zouden ze nog leven en zo ja, hoe moesten zij dan aan eten komen? Zouden ze weten, dat ik goed in Engeland aan gekomen was?

Het zou ruim vier jaren duren vooraleer Louis weer op het vasteland van Europa zou kunnen terugkeren. Op 27 augustus 1941
werd hij in Engeland ingedeeld bij de Brigade “Prinses Irene”. Per 1 januari 1943 werd hij benoemd tot sergeant-majoor van de militaire-administratie en op 1 juni 1944, toen de geallieerden zich in het geheim al opmaakten voor de aanval op Normandië, werd Louis van ’t Hooft benoemd tot 2e luitenant speciale diensten.

Lees in de volgende aflevering van Gemerts Heem in deel 2 hoe Engelandvaarder Louis op de dag van de bevrijding van Gemert
zijn verloofde To Werts weer terugzag.

Bekijk PDF

GH-2012-04 De Ripse Pael

 

Jacques van der Velden

Putten ende palen

Het gezegde ‘als puntje bij paaltje komt’: een verbastering van ‘als putje bij paaltje komt’, herinnert aan de uitdrukking ‘putten ende palen’ of ‘puttepalen’: een grens vastleggen door putten (kuilen, greppels, grachten) te graven en palen te slaan. Op de kaart van Matthijs van der Laeck uit 1669 zijn de Cuijl bij Bunthorst, De Loeff en de Vosse Cuijlen aangegeven met een rondje en de Pael achter ’t Sandt, Den Wijser, Rijtiens Pael, Ripsen Pael en Gemerts Middelpael met een driehoekje. Symbolen voor putten en palen? Hoe het ook zij, op
deze kaart staat de oudste vermelding van het woord rips en daarover gaat dit verhaal.

Ripse paal

Er is al het een en ander over De Rips geschreven. Eerst heeft men gedacht dat de plaatsnaam De Rips afkomstig was van de waterloop De Rips. Bij nader inzien bleek de bebouwde kom van De Rips af te wateren op de Peelse Loop in plaats van De Rips, dus heeft men dit idee verlaten. Vervolgens heeft men de verklaring voor de plaatsnaam De Rips gezocht bij de Ripse Paal omdat dat de oudste vermelding is. Dat leidt vanzelf weer tot de vraag; wat betekent dan de Ripse Paal? Het woord paal of grenspaal zal voor iedereen duidelijk zijn: als kunstmatige grenstekens dienden dikwijls een paal of staak. Blijft de vraag; wat betekent dan rips?
Dit soort namen, ook wel veldnamen of toponiemen genoemd, zeggen iets over de plaatselijke toestand in het verleden. Dikwijls betreft het landschapselementen, zoals bij de meeste grenspalen. Daar ga ik dus verder van uit. Omdat rips ook iets zou kunnen zeggen over de grenspaal zelf heb ik bij gebrek aan beter een tekening van Gemerts Middelpael opgenomen. Omdat de Stegebergse Paal er ook zo uit ziet ga ik er van uit dat de Ripse Paal hetzelfde uiterlijk had en dus geen bijzondere kenmerken bezat waaruit rips verklaard zou kunnen worden.

Rips uit risp

Het Nederlands blijkt bij het combineren van de medeklinkers s en p een absolute voorkeur te hebben voor de volgorde sp, uitzonderingen hierop zijn een paar leenwoorden en het woord rups. De woorden die oorspronkelijk op ps eindigden, hebben daarom een ps → sp wisseling ondergaan. De Antwerpse en de Noord-Brabantse dialecten echter hebben een ps-voorkeur.
Dat onder druk van de standaardtaal die voorkeur aan het verdwijnen is, neemt niet weg dat een risp → rips wisseling vroeger kan hebben plaats gehad. Dat is in ieder geval zeker gebeurd in de 1e helft van de 16e eeuw met de Gemertse waternaam De Rips. Het lijkt mij daarom heel waarschijnlijk dat rips uit risp is ontstaan. Voor deze stelling zijn helaas geen bewijzen gevonden, daarvoor zijn de bronnen ontoereikend.

Rispe

Het woord rispe ‘vertakte bloeiwijze, bos(je), bundel’ dat in het Duits nog steeds in gebruik is lijkt mij een goede candidaat voor een verklaring, omdat daarmee een passend landschapselement kan worden afgeleid. Dat geldt niet voor de waternaam De Rips, omdat daarvan aangenomen wordt dat de p van apa ‘water, rivier’ komt, terwijl in de plaats De Rips geen echte waterloop bestaan
heeft. In de 15e eeuw betekende rispe ’takken, takwerk, struikgewas, struiken’.
Dit woord is waarschijnlijk verwant aan de Oudhoogduitse (voor 1100) vorm rispahi, hrispahi ‘bussel, bundel, struikgewas’.

Rijs uIt rIs

De basis van rispe is ris, een woord dat ook terug te vinden is in de naam van de nabijgelegen grenspaal Lange Rijser: oorspronkelijk Langhrijse in 1325. Dit toponiem wordt uitgelegd vanuit het kernwoord ris ‘paal of tak of een streng van in elkaar gedraaide takken’. Ris komt overeen met het Standaardnederlandse woord rijs, dat we kennen uit samenstellingen zoals rijspalen en rijshout, materialen die in onze zeeweringen verwerkt worden. Ook komt het voor in plantnamen zoals gagelrijs, berkenrijs, wilgenrijs, rijsheide (struikheide) en rijsbes (struik uit de heifamilie). In het Oudnederlands (voor 1200) betekende ris ‘loot, takje, twijg’. De plaatsnaam Risuuic ‘Rijswijk’ is daar een voorbeeld van.

Hris-p-ahi

Het gereconstrueerde Oergermaanse basiswoord voor Rijs is *hrisa < *hreisa ’tak, twijg’. Uit daarmee verwante werkwoorden blijkt dat de kernbetekenis ‘het bevende, trillende’ moet zijn geweest. De p-uitbreiding benadrukt een ‘krullende, golvende’ beweging. Het ahi-achtervoegsel is een verzameluitbreiding ‘veel van hetzelfde’. Samengevat: een verzameling struikgewas met dunne buigzame takken.

De Rips

De Peel was tot aan de 20e eeuw een open gebied, waar de kerktorens aan de overkant duidelijk zichtbaar waren. Een verzameling struikgewas kon daarin al gauw een markant oriëntatiepunt vormen. Verder naar het oosten, waar het op de Peelse Loop
afwaterende gebied van De Sijp en het Zwarte Water overging in wat drogere gronden, bevond zich een gebied met struikgewas, dat men De Rips noemde. Van belang als leverancier van brandhout, geriefhout en hout voor vlechtwerk. Op de westrand van dit gebied liep een limietscheiding, die de grens moest vormen tussen Gemert en Bakel. Deze grenslijn was gericht op de kerktoren van Sint Antonis in het Land van Cuijk. Een van de grenspalen die het dichtste bij dat gebied met struikgewas was gelegen werd daarom De Ripse Pael genoemd. Zo stel ik me dat voor en zo zou het geweest kunnen zijn. Rips: een gebied met veel struikgewas. Het moet duidelijk zijn dat deze betekenis van de naam van het dorp De Rips een totaal andere is als die van het riviertje De Rips dat door Gemert stroomt.

BRONNEN:

H.Beijers en G.vBussel, Van
d’n Aabeemd tot de Zwijnsput, p.233 Rijs/Rijzer.

R.Belemans en J. Goosens,
Woordenboek van de Brabantse dialecten, Dl 3, hfdst 2.5.1, sp en ps in het
Brabants.

G.v.Berkel en K.Samplonius,
Nederlandse plaatsnamen herkomst en historie, lemma Rips hrispahi.

Brabants Heem
Jaargang 8, 1956, pagina 19, de Rips.

M vd Brand, Lief en Leed in
de Oude Peel, 1982 (Kaart Matthijs van der Laeck, 1669).

Chr. Buiks, Laatmiddeleeuws
landschap en veldnamen in de Baronie van Breda, hfdstk 3.1.7 Rijs.

H. Crompvoets,
Veenderijterminologie in Nederland en Nederlandstalig België, p 185, rijsheide.

S Hoeymakers, Houtvesterij De
Peel, hfdstk 3. Ontginningen in De Rips.

Landesgeschichtliches Informationsystem Hessen. Rispe: mit buschigem Niederwald bewachsenes Gelände.

A Otten, Gemertse Peel van 1434 tot 1871, in
Gemerts Hm [GH] 1980.01,  p.19 Peelse
loop of Zijp.

A Otten, De Rips en de Beek, Schrijfwijzen en
verklaring voor Rips, in GH 1980.04;

M.Philippa, F.Debrabandere
e.a., Etymologisch woordenboek van het Nederlands, Ke-R, lemma Rijs.

B Ploegmakers, Dorp De Rips, in GH1998.01.

F Stroet, Nederlandse
spreekwoorden en gezegden,lemma1295. als putje bij paaltje komt.

J. Timmers, Langs de Palen: Oude grens is historisch
monument, in GH 1997.01.

A. Weijnen, Hrispa Rips,
Tijdschr. v Nederl. taal- en letterkunde, jrg. 68, 1951, p.159.

S. van Wetten, Gemerts Heem
1996-2, Gelimiteerde grensconflicten,
in GH 1996.02

Afb.1 Collectie RHCe 0175592,
afb. 2-3 RHCe Archief nr. 3181, vrl.nr. VIII/e/2/18/3.

www.ahn.nl Actueel hoogtebestand Nederland; watwaswaar.nl
Kadaster Gemert Noord-Brabant Sectie C blad 4, perceel 55 heide, Borne dite
Rijps.

www.wnt.inl.nl Historische woordenboeken op Internet. Vnmw rijs
en mnw rijs (I).

www.dwds.de Etymologisches Wörterbuch des Deutschen (nach
Pfeifer). Lemma Reis, Rispe.

www.deurnewiki.nl Lange Rijser (toponiem). Mhd. Rîs. T. Spamer.

Bekijk PDF

GH-2012-04 Hoerenpad voor koeien

 

Ad Otten

Op 15 oktober 1696 vaardigt landcommandeur Hendrik baron van Wassenaar als vrijheer van Gemert een plakkaat uit tegen overspel prostitutie en bordeelhouden in Gemert. Zes dagen later wordt deze verordening in Gemert officieel afgekondigd. In de archieven berust verder nog een achttiende eeuws afschrift van het genoemde plakkaat hetgeen de indruk wekt dat de maatregel van
kracht is gebleven zolang de Teutonische ridderorde het in Gemert als soeverein heerser voor het zeggen heeft.1 Maar wat moeten we dan denken van het bestaan van een kennelijk bij iedereen in Gemert indertijd bekend ‘Hoerenpat’? In de Gemertse schepenprotocollen van het jaar 1764 is namelijk sprake van de verkoop van een stuk land, gelegen neven ‘den Hoerenpat’.2
Iedereen uit ´onze´ tijd zal een dergelijke naam stante pede uitleggen als een soortement van tippelzone of tenminste als een ´verliefd laantje´ waar vaak een en ander ‘passeert’ dat het daglicht niet kan verdragen. Of niet soms?

Even terug naar de feiten: Op 29 februari 1764 verschijnt voor de Gemertse schepenbank de Weledelgestrenge heer Johan Francois van der Gheest, rentmeester van de commanderie Gemert. Hij verkoopt aan medisch doctor Theodor Aelders een stuk land op de Mortelse Paijen ter grootte van ongeveer een halve hectare terwijl als nadere situering in de akte wordt geschreven dat
dit stuk land is gelegen aan – het staat er echt – den Hoerenpat. Bij deze transactie zijn de schepenen, de rentmeester en d’n dokter van Gemert betrokken, dus niet zomaar de eersten de besten.

De locatie ‘op de Mortelse Paijen’ kennen we vanouds als het gebied tussen Heijtsveld, Dribbelheidseweg, Boekent en het Mortelse gehucht De Stap, welk gebied sedert 1992 doorsneden wordt door de Zuid-Om. De juist ten noorden daarvan bestaande officiële straatnaam De Peij is genoemd naar het in het Gemertse dialect uitgesproken meervoud van paden, dat herinnert aan het
oude toponiem van ‘Mortelse Paijen’. Één van die paijen (peijen) moet bijgevolg den hoerenpat uit 1764 zijn geweest. Daaraan hoeven we niet te twijfelen!

Maar hierna volgt een verklaring voor die Hoerenpad die de betekenis van tippelzone uitsluit. Deze laatste begrijpelijke maar foutieve
conclusie komt voort uit het gebrek aan kennis over de ontwikkeling van onze taal en spelling. Vóór zegmaar 1800 was het namelijk zo dat een lange klinker in het schrift veelal werd aangeduid door een klinker niet te laten volgen door dezelfde klinker maar door een willekeurige tweede klinker. Zo werd straat doorgaans geschreven als straet en sloot als sloet en een familienaam als
Claassen als Claessen. En zo zijn er nog heel veel meer voorbeelden te noemen.
De spelling van familienamen is pas vastgelegd in de Franse Tijd bij de invoering van de burgerlijke stand. Ook voor plaatsnamen heeft men kort daarna moeten kiezen voor een eenduidige spelling. In Noord-brabant (maar ook elders3), heeft men op verschillende plaatsen toen gekozen voor een oude maar tot dan toe gangbare spelling. Zo kennen we de plaatsnamen Nuenen, Oirschot, Oisterwijk, Goirle. De
Brabander is altijd wel blijven weten hoe die namen uitgesproken moeten worden en je kunt een Hollander of een Fries nu ook weer niet kwalijk nemen dat die, zoals mij kort geleden nog overkwam, de weg vraagt naar ‘Nu(w)eenen’ of naar ‘Ojjerschot’.
Helemaal fout maar welke doorsnee Nederlander kent nu de geschiedenis van onze taal? Straks kunnen ook alleen historisch geschoolde taalkundigen en/of dialectkenners nog Werken van Joost van de Vondel, onze dichter des Vaderlands, fatsoenlijk lezen…

Tijden veranderen. Één prachtig misverstand moet hier ook nog ter sprake worden gebracht. Wij weten allemaal dat de autochtone inwoners van Cuijk hun woonplaats allemaal Kuuk noemen. Maar niemand staat er bij stil dat dat ook de enig juiste uitspraak is. Dat de ‘C’ uitgesproken moet worden als een ‘K’ is over het algemeen wel bekend maar dat de lange ‘ij’ in Cuijk hier ook gezien
moet worden als de willekeurige tweede klinker na de ‘u’ die in zowel het oud-nederlands als het huidige nederlands uitgesproken moet worden als een lange ‘u’ is onbekend. Cuijk moet in correct Nederlands dus uitgesproken worden als Kuuk. Heel Nederland, met uitzondering van de autochtone inwoners van Kuuk, hebben het dus fout.

Om kort te gaan ook in D’n Hoerenpat uit het Gemert van 1764, moet de ‘e’ na de ‘o’ gelezen én uitgesproken worden als Hoornpad, een pad waarover het (gehoornde) vee werd gedreven van het Mortelse naar het Gemertse of omgekeerd.
D’n Hoerenpad is dus een koeienpad. Alweer een mysterie opgelost!

NOTEN:

BHIC ‘s-Hertogenbosch – Archief Kommanderij van de Duitse Orde te
Gemert 1249-1795, invnr. 389; Gemeentearchief Gemert-Bakel – archief vd
gemeente Gemert 1407-1794, invnr. 782.
Simon van Wetten, Indices en transcripties van de Gemertse
Schepenprotokollen (Gemert R 148 akte nr. 182 d.d. 29.2.1764).
Het woord “peij” is in het plaatselijk dialect het
meervoud van pad. Al in de zestiende eeuw is het toponiem “Mortelse
Payen” bekend. De naam voor de paden die over de hier gelegen hoge
akker (van de Berglaren naar De Mortel) liepen, is op het hele gebied
overgegaan. Al op de oudste kadasterplans (uit 1832) is het betreffende
gebied aangeduid als “Pijen”. Als de ambtenaren van het kadaster
indertijd geweten hadden dat het hier de Gemertse (of Brabantse) variant
betrof van het meervoud van paden dan zou deze naam zeker niet aan het
papier zijn toevertrouwd. Bij de afronding van het bouwplan Breukrand in
1996/1997, maar ook onder invloed van de inmiddels aangelegde ‘Zuid-Om’ is
de straatnaam ‘de Peij’ zodanig ingekort dat de straatnaam toen beperkt
werd tot het woonwagenkamp.
Denk maar aan Huissen ten zuiden van
Arnhem in Gelderland dat je uit moet spreken als ‘Huussen’.

Bekijk PDF

GH-2012-04 De verdwenen Venrayse Dijk

Jan Timmers

De Venraysedijk is tegenwoordig een kort stuk, verharde, maar doodlopende weg in de Mortelse Peel. De naam van de weg doet vermoeden dat
het gaat om een weg die naar het verderop gelegen dorp Venray loopt, net zoalsbijvoorbeeld de Beeksedijk naar Beek loopt of de Boekelseweg naar Boekel. De naam Venraysedijk is daar ook aan te danken, maar de functie van doorgaande wegnaar Venray is al een tijd geleden verloren gegaan. Echter eeuwenlang was de Venraysedijk de belangrijkste weg in de regio dwars door de Peel. De route dateert ongetwijfeld uit de prehistorie.

Nog niet eens zo lang geleden was de Venraysedijk nog geen doodlopende weg. Het grootste deel van het wegtracé is bij de ruilverkaveling
van 1985-1986 opgeheven en omgezet in weiland. De belangrijkste reden daarvoor was ongetwijfeld het verloop van de weg. Deze liep schuin, dwars door het rechthoekige, rationele patroon van percelen heen en werd daarom als storend ervaren voor de agrarische bedrijfsvoering. De functie van de weg was inmiddels zodanig afgenomen dat het opheffen van de weg niet als bezwaar gevoeld werd.

Bij de ontginning van de Mortelse Peel in de eerste helft van de 19de eeuw, was dat nog niet het geval. Het belang van de weg vanuit De Mortel richting Venray was nog behoorlijk groot. Een aantal slingerende zandpaden door het te ontginnen heidegebied verdween bij de ontginning ervan, maar de Venraysedijk bleef gehandhaafd. De zandweg kende, net als de andere paden, een bochtig verloop en was aangepast aan de natuurlijke
omstandigheden. Bij de ontginning van de Mortelse Peel werd hij rechtgetrokken en werd in een “gekanaliseerde” vorm opgenomen in het echthoekige, rationele verkavelingspatroon van de toenmalige ontginningen. Het oude tracé passeerde de voormalige gemeentegrens tussen Gemert en Bakel in de buurt van grenspaal “Achter het Zand”. De rechtgetrokken Venraysedijk passeerde die grens wat zuidelijker. Op de ingekleurde kadastrale kaart van 1832 zien we door het nieuwe patroon het oude tracé nog doorschemeren. In de figuur is dat rood gestippeld aangegeven.

Om het nieuwe stuk aan de Gemertse kant en het oude tracé aan de Bakelse kant aan te laten sluiten moest op Bakels gebied aanvankelijk een
omweggetje gemaakt worden met twee scherpe bochten er in. Later werd De Stippelberg aan de Bakelse kant van de gemeentegrens ook ntgonnen door er dennenbossen aan te planten. Ook bij die ontginning werd een rechthoekig verkavelingspatroon aangehouden en werd de Venraysedijk ook daar rechtgetrokken. De scherpe zuidelijke bocht werd afgesneden en ook aan de Bakelse kant kwam een stukje Venraysedijk schuin door het verkavelingspatroon te lopen. Op kaart is dat zichtbaar. Deze schuin lopende bosweg is nu nog steeds aanwezig.

Voor de ontginning van de Mortelse Peel was er nog een andere zandweg belangrijk in dit gebied. Het is de zogenaamde Beekse Peeldijk.
Het is de weg vanaf Beek en Donk naar de Bakelse Peel, die ook door de inwoners van Beek en Donk gebruikt werd. De Beekse Peeldijk liep vanuit Beek en Donk naar Grotel, stak bij Grotel de Snelle Loop over en liep dan over Gemerts grondgebied langs Milschot en ten zuiden van De Mortel (ter hoogte van de Nachtegaallaan) de Peel in. Iets ten zuiden van de grenspaal Achter het Zand sloot de Beekse Peeldijk aan bij de Venraysedijk. Op de kadasterkaart van 1832 staat bij deze zandweg aangegeven “weg van Beek en Donk naar Venray”. De Venraysedijk was dus niet alleen voor Gemert, maar ook voor Beek en Donk de gangbare weg naar Venray.

Vanaf de voormalige gemeentegrens Gemert-Bakel liep de Venraysedijk dwars door het gebied dat we nu De Stippelberg noemen. Ter hoogte
van het peelven De Klotterpeel kruiste de Venraysedijk de weg van Milheeze naar Oploo. Beide wegtracés zijn bij de ontginning van de Stippelberg
rechtgetrokken. Het stuk Venraysedijk door de Stippelberg vanaf de Klotterpeel tot de grenspaal Achter het Zand heeft nu de naam Gemertsedijk. Het is een rechte zandweg, waarlangs een aantal jaren geleden een halfverhard fietspad werd aangelegd, zodat je nu dwars door de Stippelberg kunt fietsen. Een stuk van de Venraysedijk is daardoor weer toegankelijk gemaakt. Verder richting Venray is het oude wegtracé bij de ontginning van de Jodenpeel eveneens rechtgetrokken en inmiddels verhard. De weg draagt de naam Hazenhutsedijk. Die naam is te danken aan de voormalige Hazenhut, die langs de Venraysedijk stond ter hoogte van de provinciegrens Brabant-Limburg. In 1903 bouwde een zekere Hazenhorst een uitspanning langs de doorgaande weg midden in de Peel.1
De weg werd in die tijd kennelijk nog veel gebruikt en het was de moeite waard om er een herberg te vestigen, zoals dat langs de meeste wegen door de Peel werd gedaan. Zo kennen we de Kraayenhut langs de weg Deurne-Venray en de Stootershut langs de weg Gemert-Oploo (langs Elsendorp).

De weg liep toen nog verder dwars door de Peel via Merselo naar Venray. Op het grondgebied van Merselo heet de weg nu nog Bakelsedijk.
Voor de bewoners van het gebied ten oosten van de Peel was het niet alleen de weg naar Gemert (en naar Beek en Donk), maar vooral ook de weg naar Bakel en van daar naar Helmond.

Het eerste stuk Venraysedijk verdwijnt

Vanaf de Hazenhut op de grens van Bakel en Venray en dus ook op de grens van Brabant en Limburg verdween het eerste stuk van de
Venraysedijk. Vanaf 1953 werd vliegbasis De Peel aangelegd, deels over het tracé van de oude weg. De weg is vanaf dat moment afgesloten en niet langer toegankelijk. In de vorige aflevering van Gemerts Heem schreef Ad Otten al over het IJzeren Gordijn dat onze gemeente afsluit. Op zoek naar het oude wegtracé loop je daar nu tegenaan. Ook al eerder werd Cor Peters hierdoor verrast. Hij deed in 1973 een poging de voormalige Venraysedijk met de fiets in zijn geheel te verkennen. In Gemerts Heem deed hij daarvan verslag. Alles ging goed beschrijft hij, “…totdat ik bij de Brabants/Limburgse grens aankwam. Daar zag ik enige sloten liggen, die vanwege de droogte oversteekbaar waren, en omheiningen met prikkeldraad. Aan de andere kant zag ik de verbinding als harde weg verder gaan. Met veel moeite wist ik mijn fiets en mijzelf over de
versperringen te lichten, en voordat ik het wist, fietste ik over ’n startveld van vliegveld de Peel. Ik kende de Peel nog niet goed, en wist niet dat het
vliegveld over de oude peelweg heen was komen te liggen. Na verschillende startbanen te hebben befietst, kwam ik in de buurt van de Midden Peelweg ’n uitgang tegen en ’n soldaat, die met het geweer in de aanslag op wacht stond, maar die zich kapot schrok, toen ’n fietser hem van achteren benaderde….”.2

Passage door De Peel

De gemeentegrens en dus ook de Hazenhut liggen midden in De Peel op een plaats die zowel vanuit het westen als vanuit het oosten ver van de
“bewoonde” wereld ligt. De plaats waar het moeras van het hoogveen doorgaans het moeilijkst te passeren is. Op de kaart van ca. 1840 zien we dat zowel aan de noordkant als ten zuiden van de Hazenhut dicht bij de grens op dat moment nog volop turf gestoken werd. Het moerasgebied is met een groenige kleur aangegeven en daarbinnen zijn meerdere turfkuilen getekend. Opvallend is dat juist op de plaats waar de weg door de Peel loopt veel minder moeras aanwezig is. Kennelijk ligt daar de ondergrond wat hoger en was de moerassige hoogveenlaag veel dunner.

We zien op de kaart ook een weg getekend vanuit zuidwestelijke richting, die net ten westen van de Hazenhut aansluit op de Venraysedijk. Dat is de weg vanuit Bakel via Milheeze naar de Hazenhut en verder naar Venray. Het oude wegtracé is een zandweg die iets ten westen van de
huidige Peeldijk over de heide loopt en de naam Oude Bakelsedijk draagt. Dat er geen weg “binnendoor” van Milheeze recht naar Venray loopt, geeft ook aan dat de Peel op andere plekken veel moeilijker te passeren was en dat de plaats bij de Hazenhut kennelijk het meest geschikt was om de Peel over te steken.

Het lijkt erop dat het helemaal niet zo toevallig is dat juist op die plaats, waar later de Hazenhut werd gebouwd, de Venraysedijk de
Peel passeert. De plaats ligt van nature wat hoger en dat zorgt ervoor dat de Peel daar het makkelijkst te passeren is met het minste risico.

Dat dat inderdaad zo is blijkt ook uit de “Caerte figurative van de Peel” uit 1716. De kaart is getekend bij gelegenheid van het Tractaat van Venlo, waarbij de grens tussen het toenmalige Pruisen en de Verenigde Nederlanden werd vastgelegd op de plaats waar die grens, maar thans als grens
tussen Brabant en Limburg, nu nog ligt. Het fragment van die kaart die bij dit artikel is afgedrukt betreft het noordelijk Peelgebied, ruwweg tussen Milheeze en Venray. Met een bruine kleur is het moerasgebied ingetekend. Met zwarte lijnen zijn de toenmalige wegen aangegeven.

Opvallend is een smalle strook in het natte hoogveen, waar kennelijk geen moeras aanwezig was. Zowel ten noorden als ten zuiden ervan is
de strook moerassig hoogveen veel breder.

Al in de prehistorie werd deze plaats gebruikt om de Peel te kunnen passeren. In de Steentijd werd het gebied rond de Oude Bakelsedijk veel
bezocht en dat was ook in de IJzertijd het geval. Die vondsten geven aan dat de weg toen al bestaan moet hebben. Ook bij de Venraysedijk ter hoogte van de Klotterpeel zijn steentijdvondsten bekend. De conclusie dat de Venraysedijk als doorgaande route ook al in de prehistorie aanwezig was lijkt daarom niet uit de lucht gegrepen. 3

NOTEN:

1. Nieuwsbrief Heemkundekring
De Rips i.o. jrg 1, nr 2, juni 2010, pag 5 e.v.. Te vinden op www.deblikkenemmer.nl.

2. Cor Peters, Oude wegen
door De Peel, deel 3, Gemerts Heem, 1992, nr 1, blz 23-24.

3. Over andere wegen door de
Peel schreef Sjang Hoeymakers al eerder in Gemerts Heem. Zie bijvoorbeeld: De
oude wegen door de Peel, Gemerts Heem, 1991 nr 3/4 blz 95 e.v. en De Oude wegen
door de Peel, deel 2, Gemerts heem, 1992, nr 1, blz  8 e.v.

 

Bekijk PDF