GH-2010-04 Gemertse sigaren 2
Ad Otten
Op de ‘Gemertse Sigaren’ in het vorige nummer van Gemerts Heem kwamen nogal wat reacties. Reden te meer om in het gemeentearchief eens na te speuren wat er van de tabaksnijverheid in Gemert zoal valt te achterhalen. In de Franse Tijd werd met de zogeheten Patentwet een nieuwe belasting ingevoerd. Het ‘recht van patent’ werd geheven op alle handel, neringen, beroepen en bedrijven en ook op enige andere objecten van weelde of vermaak. Van 1805 tot 1891 is die belasting geheven en in het gemeentearchief zijn daarvan een aantal patentregisters bewaard gebleven waar alle belastingschuldigen werden ingeschreven met beroep etc. Deze registers zijn voor Gemert slechts van een beperkt aantal jaren bewaard gebleven. Een stel uit de Franse Tijd en een doorlopende reeks van 1850 tot 1866. En in deze laatsten vinden we de ‘eerste’ sigarenmakers en tabakskervers van Gemert genoteerd.1 En dat waren niet de eerste de beste. Zo werd in de jaren 1862 tot en met 1866 genoteerd als sigarenmaker en tabakskerver met 5 knechten zekere J. Haest aan het Binderseind. Het betreft óf de burgemeester van Gemert of diens broer. Verder vinden we over de hele periode 1850-1866 ingeschreven Arnoldus van Eupen in de Nieuwstraat als tabakskerver, winkelier, slijter en agent van een brandwaarborgmaatschappij. Idem Hendrik van der Putten (winkelier en tabakskerver) aan Haageik. Verder betaalde Adrianus van Berkel, kastelein van De Kroon, ook voor het recht van patent als tabakskerver, en aan de Markt van Gemert staat in 1850 als ’tabakskerfster’ te boek de winkelierster Weduwe Hendrik van Zeeland. De kroon spant echter Hendrik Corstens als tabakskerver, winkelier en koopman met twee knechts. Zijn debiet stijgt van 1850 tot 1866 van 2400 naar 4900 gulden. Toch moeten we de tabaksnijverheid van Gemert zien als betrekkelijk kleinschalig. Indrukwekkend is overigens wel de waarde aan ’tabak’ bij de inventarisatie van de inboedel van wijlen Johannes Hendrikus Corstens in 1897. Tabak en snuif in zijn sterfhuis wordt getaxeerd op Fl. 7755,20. Daarbij geteld voor Fl. 3593,50 tabak die de overledene bij zijn zus Geertruida heeft opgeslagen én nog sigaren voor Fl. 1252,60 komt het totaal op Fl. 12.601,30, een bedrag dat nu volgens een gangbare omrekeningstabel overeen zou komen met een kleine 350.000 gulden oftewel ruim € 150.000.2
In 1875 wordt de Hinderwet ingevoerd en tot en met 1926 verleende de gemeente Gemert 188 hinderwetvergunningen. Van allemaal zit een dossier in het archief en in chronologische volgorde werden de vergunningen ook ingeschreven in een register. Pas in 1898 zien we de eerste vergunning voor een sigarenfabriek met drogerij. Maar dan volgen er spoedig meer. Tot en met 1950 kan een lijst worden aangelegd van 22 verleende hinderwetvergunningen voor sigarenmakerijen, tabakskerverijen en/of droogkamers. Opvallend is dat er maar liefst 20 van de 22 dateren uit de periode 1898 – 1920 en slechts 2 uit de periode 1920-1950.3 Kennelijk zijn er na 1920 minder strenge overheidseisen voor het opstarten van een eenvoudige sigarenmakerij want we kennen een aantal namen van ‘fabrikanten’ die in de hierbijgaande lijst van verleende hinderwetvergunningen niet voorkomen, zoals Marinus Vos en Pauwke Verhees, terwijl we in het voorgaande Gemerts Heem Thé van Schijndel al leerden kennen als zelfstandig sigarenfabrikant in 1917 terwijl we die in de lijst hieronder pas tegenkomen in 1936.
Ook de gemeentelijke jaarverslagen zijn een bron voor de wederwaardigheden van de tabaks- en sigarennijverheid in Gemert. In het jaarverslag vanaf 1880 zien we telkens ’tabak’ genoemd als één van de invoerproducten uit het buitenland. Het verslag van 1880 meldt 1 sigarenfabriek waar 2 volwassen mannen en 2 jongens werken, verder 3 tabakskerverijen met 7 mannen en 2 jongens als personeel. Tien jaar later is er van die ene sigarenfabriek geen sprake meer maar nog wel van de 3 tabakskerverijen met 7 man personeel.4 In 1898 start boterfabrikant Keunen in de Molenstraat ook een onderneming in de sigarenfabricage. In 1900 heeft hij 7 man personeel. Zijn fabriek wordt niet opgenomen in de tabel “Staat der Fabrieken” maar in de tabel “Staat van de voornaamste Ambachten”. Het voorbeeld van Keunen vindt navolging: In 1902 telt Gemert al 6 ‘sigarenmakerijen’ met in totaal 34 man personeel (incl. 16 jongens). Constant is gebleven het aantal van 3 tabakskerverijen met dan 9 man personeel.
Vanaf 1903 maakt het jaarverslag van de gemeente verschil tussen een sigarenmakerij en een sigarenfabriek. Kennelijk trekt ze een grens bij 10 man personeel. Willem van de Kemenade, zoon van de notaris, is dan een sigarenfabriek begonnen in het smalle maar statige herenhuis dat iedereen in Gemert (nog) kent als het pand van D’n Dup. De tekeningen bij de hinderwetaanvrage laten zien dat het pand van boven tot onder en van voor tot achter wordt aangewend voor de sigarenfabricage. In 1903 telt Gemert inmiddels 7 sigarenmakerijen met in totaal 38 man personeel (incl.17 jongens) en 1 sigarenfabriek van 18 man personeel (de helft jongens). In 1906 komt het aantal werknemers in de tabaksnijverheid op 100 man personeel. Het getal sigarenfabrieken is dan toegenomen tot 4 stuks (te weten: Van Kemenade, Keunen, Van den Acker, Verbrugge) totaal 66 man personeel (incl. 26 jongens), verder 5 sigarenmakerijen met 25 en 3 tabakskerverijen met 9 man personeel. Een jaar later zakt de personeelstand naar 93. Twee sigarenfabrieken zijn dan weer teruggevallen op de status van ‘sigarenmakerij’. De twee overgebleven sigarenfabrieken Van Kemenade en Verbrugge hebben dan respectievelijk 21 en 22 werknemers. In 1908 16 en 21. Het schommelt in de tabak.
In 1909/1910 richten werknemers in de Gemertse tabaksnijverheid een eigen afdeling op van de Katholieke Sigarenmakersbond. Harrie Verhagen, één van de oprichters van d’n bond (zijn broer Johan was voorzitter), werkte toen bij sigarenfabriek Verbrugge in het Haageijk. Wanneer Harrie in 1980 zijn 70-jarig lidmaatschap viert van de Vakbond verhaalt hij in een interview uitvoerig over zijn belevenissen als sigarenmaker in Weekblad de Streek.5 “Bij Verbrugge had je het premiestelsel. Je kreeg dan ‘s-morgens de tabak en dan moest je zoveel sigaren uit een pond halen. Ik draaide er zo’n 300 per dag, ik was de vlugste niet, maar ook de lodderste niet. De beste sigarenmakers verdienden hier zo’n 8 à 9 gulden in de week.” Harrie werkte bij Verbrugge van ’s morgens 7 tot ’s avonds 7. Hij maakte er ook een staking mee die maar liefst 11 maanden duurde. Van d’n bond kreeg Harrie toen 6 gulden per week uitbetaald. Met de Gemertse sigaren zijn we nog niet klaar. Daarom staat hier: ‘Wordt Vervolgd’ .
NOTEN:
1. Omrekeningsformule van Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis [IISG] zie: www.iisg.nl/hpw/calculate-nl.php – laatst gewijzigd: 9 februari 2009; het betreft de koopkracht van een bedrag in een bepaald jaar (i.c. 1897) vergeleken met nu. Met dank aan Anette de Lange.
2. Gemeentearchief Gemert-Bakel, Zie: Studiezaal Map ‘Patentregisters’; Vgl. Ad Otten, Gemert in de Pruikentijd, in: Gemerts Heem 1982 nr.3 p.94-95.
3. Gemeentearchief Gemert-Bakel AG003 invnrs. 2307 en 2308; Deze inventarisnummers zijn registers van verleende hinderwetvergunningen. Van alle verleende vergunningen zijn afzonderlijke dossiers met situering en plattegronden invnrs. 2309-2496 (NB In de lijst is achter elke hinderwetvergunning het specifieke dossiernummer).
4. Gemeentearchief Gemert-Bakel AG003 invnrs. 124-126 (jaarverslagen van 1880 tm 1908)
5. Weekblad De Streek 7 mei 1980, Harrie Verhagen 70 jaar bij de Bond (interview door Paul Rijerse en Bertus van Berlo); Zie ook: “Aan de Arbeid”, Busselke 12, uitgave Heemkundekring Gemert 1 mei 1989, blz. 37-42.
GH-2010-04 Banhek bij de Snelle Loop
Simon van Wetten
De tijd gaat snel. Neem de vrede van de Snelle Loop. Alweer vijftien jaar geleden! In oktober 1995 hebben we aan de boorden van het roemruchte riviertje alsnog de vrede getekend van het conflict tussen Aarle, Beek en Rixtel enerzijds en Gemert anderzijds. Een ruzie die al sinds 1539 voort sudderde. Het ging over koeien en ander Gemerts vee, dat het gras aan gene zijde van de Snelle Loop zes keer zo lekker vond en daarom massaal overstak en op buitenlands grondgebied de sappige grassprieten vermaalde en daarna ook nog eens uitdagend ging liggen herkauwen. Ja, dan maak je die van Aarle, Beek en Rixtel bóós! De boosheid was pas in 1630 enigszins gezakt. Het werd rustiger in het broekland tussen de voorheen kijvende dorpen, maar het banhek bij de doorgang van de weg Gemert-Beek – Snelle Loop bleef staan.
Dit banhek belette halverwege de 19e eeuw een soepel verloop der postbezorging. Het hoofd van postkantoor Helmond diende een klacht in over het vervelende obstakel op de weg van Beek en Donk naar Gemert.
“Bij normaal weer staan daar altijd wel kinderen die het hek voor de postkoets openen tegen een kleine geldelijke vergoeding. Bij slecht weer echter is er niemand en moet de postkoets blijven wachten tot er iemand in de buurt is om het hek te openen. Dat levert ernstige vertragingen op. De postman kan en wil het hek niet zelf bedienen omdat hij een erg onrustig paard heeft.”
Bekijk PDFGH-2010-04 Gemerts dialect: twee verklaringen voor imkerijterm
Wim Vos
In de eerste helft van dit jaar heb ik me o.a. beziggehouden met de invoering van de agrarische terminologie in de Database Gímmers. Een van mijn bronnen was Deel II, aflevering 9 van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten [WBD], gewijd aan de vaktaal van de imker.1 Deel II is gewijd aan de niet-agrarische vaktalen, die ik eigenlijk wegens tijdgebrek niet wil opnemen in mijn database voor de tweede druk van het Gemerts Woordenboek, maar de imkerij heeft toch wel veel raakvlakken met het boerenleven, dat uiteraard veel sporen heeft nagelaten in de dagelijkse Gemertse omgangstaal. Vandaar. Het voorwerk voor deze aflevering werd al in 1973 verricht door Piet Vos, die toen een vragenlijst met afbeeldingen (N63) opstelde over de terminologie van de imker. Met behulp van het concept van deze lijst en de definitieve versie verzamelde hij zelf materiaal om de vragenlijst uit te proberen. Hij interviewde daarvoor drie Gemertse imkers.2
1. J. Blummel, geboren in 1896 te Schijndel en vanaf 1934 woonachtig te Gemert op de Heuvel 44. Zijn antwoorden werden door Piet Vos persoonlijk genoteerd in het oude spellingsysteem voor het Gemerts.
2. J. Blummel jr, geboren in 1930, die destijds woonde op de Heuvel 46, naast zijn vader. Hij vulde de vragenlijst eigenhandig in. Zijn spelling was geïmproviseerd.
3. Marinus J. de Wit, geboren te Uden in 1910, woonachtig te Gemert vanaf 1922. Marinus, jarenlang bestuurslid van onze Heemkundekring, had het imkeren geleerd van Johan Jonkers (korven en kasten) en van Jochem van de Rijt (kastimker) uit Gemert. Ten tijde van het interview met Piet begin jaren ’70 woonde Marinus overigens al bij zijn zuster in de Julianastraat 18 te Bakel. Zijn antwoorden werden door Piet Vos genoteerd.
In tegenstelling tot sommige andere afleveringen van het WBD is de frequentie van de antwoorden in het Gímmers zeer hoog: in bijna elk lemma komt wel een antwoord voor van één van de Gemertse geënquêteerde imkers onder de code L207 (:Gemert).
In dit artikeltje wil ik het hebben over twee Gemertse vormen van de Nederlandse imkersterm ‘endeling’, in het WBD (enigszins ingekort) gedefinieerd als: De eerste nazwerm of, met de voorzwerm meegerekend, de tweede zwerm. Ze is kleiner dan de voorzwerm. Acht tot tien dagen nadat de voorzwerm eraf is, vliegt de eerst uitgelopen en nog onbevruchte moer of koningin met een deel van het bijenvolk weg, vergezeld van meerdere, iets later uitgekomen, allemaal onbevruchte koninginnen; zij vormen ofwel nieuwe afsplitsingen of vechten met elkaar, totdat er nog één koningin over is; elk volk kan slechts één koningin gebruiken.3
In mijn database heb ik twee Gemertse termen opgenomen voor dit begrip, namelijk èndel (bron Marinus de Wit) en èntel (bron J. Blummel) en natuurlijk vroeg ik me af waarom een nazwerm in het Nederlands ‘endeling’ en in het Gemerts èndel of èntel heet. Misschien is het antwoord al te vinden in dezelfde database. Daarin vond ik namelijk het werkwoord èntele: ww: aarzelen, treuzelen, talmen, dralen (soms met opzet, wat voor anderen vervelend kan zijn). We han al laang vèrreg kanne zén as haj nie aald blíf èntele.4
De bron voor dit lemma was de Gemertse Woordenlijst van Martien van der Wijst5 met de summiere vermelding ‘èntele: aarzelen’. Het woord is vanuit de GWL terechtgekomen in het Gemerts Woordenboek6, maar dan met meer informatie en een voorbeeld zoals hierboven in mijn database.
Het lijkt mij dus mogelijk dat we de Gemertse termen èndel of èntel en misschien ook wel het Nederlandse ‘endeling’ mogen interpreteren als ’treuzelaar(s)’, een zwerm die pas vertrekt uit de korf of kast na lang aarzelen.
In het EDWB van Weijnen komt het woord ‘èntelen’ ook voor. Weijnen geeft echter als betekenis “kibbelen, bekvechten, frequentatief bij het Middelnederlandse ‘anden’ (:irriteren).” Die irritatie vindt men echter ook terug in de definitie in mijn database hierboven: “aarzelen (…) dralen (soms met opzet, wat voor anderen vervelend kan zijn)” 7
Een alternatieve verklaring van de woorden zou men echter kunnen distilleren uit wat Wim van Gompel zegt in het Reusels Woordenboek.8 De Reuselse varianten zijn ‘èndeling’ of ‘anderling’: tweede zwerm. Volgens hem zal ‘enderling’ ontstaan zijn uit ‘anderling’. Nu betekent het woord ‘ander’ oorspronkelijk ’tweede’ en ‘anderling’ zou dus letterlijk ’tweede zwerm’ kunnen betekenen. Hiervoor spreekt dat in het Reusels ook de termen ‘dòrreling’ (derde zwerm of tweede nazwerm) en ‘vierling’ (vierde zwerm of derde nazwerm) bestaan. In het Gímmers worden deze twee termen echter niet genoemd in het WBD.
)
_______________
NOTEN:
1) Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD), Deel II, Aflevering 9, Vaktaal van de imker, red. drs. Lenie Messelink-Zijlmans, Gopher Publishers 2005.
2) Ingevulde vragenlijst N63 van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde (NCDN), waarvan ik de kopieën van Piet Vos mocht inzien.
3) Vgl. WBD, II, afl.9, p.53 s.v. endeling met de twee Gemertse versies (èndel en èntel).
4) W.J. Vos /M.A. van der Wijst, Gemerts Woordenboek (GWB), Gemert 1996, p.53, s.v. èntele.
5) Gemertse Woordenlijst, Gemerts Heem, nr. 61, winter 1975-’76, p.21, s.v. èntele.
6) GWB, p.53, s.v. èntele.
7) Prof. dr. A.A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haag, 2003, 2e druk; p.97, s.v. èntele.
8) Wim van Gompel, Reusels Woordenboek, Deel 3, Beroepen en andere bezigheden, Reusel 2004, p.238, s.v. endeling.
Bekijk PDFGH-2010-04 Anna-te-drieen
Peter van den Elsen
Tijdens de tentoonstelling in de Walravens Hoeve in 1995, bij gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van de Esdonkse Spijkerkapel, werd een beeld van Anna-te-Drieën getoond dat in één van de schuurkerken op Esdonk had gestaan. De kapelaan en latere pastoor van Gemert, Joannes Quix, noteerde hierover: “Wij hadden onsen dienst gedaen in de schuere van Goosen Leunis op Esdonck, dese schuere staet op het Boekels ende het huys daer die schuere onderhoort op het Gemerts en wij woonden in de camer van Jan Aertjes op Boekel.”
In 1648 werd de katholieke godsdienst in Gemert verboden. De Duitse Orde verloor de soevereiniteit over de Vrije Heerlijkheid Gemert. De Commanderij kwam onder het bestuur van de Staten Generaal van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Dit vloeide voort uit het verdrag dat te Munster werd gesloten na het beëindigen van de Tachtigjarige Oorlog. Deze situatie zou zo blijven tot 1662, toen de Teutoonse Orde in haar rechten werd hersteld.
Direct gevolg van het verlies van de Status Aparte was dat de Sint Janskerk werd geconfisqueerd en de katholieken hun toevlucht zochten op Esdonk, net op Boekels grondgebied. Aanvankelijk vinden de kerkelijke diensten plaats in een schuur van Goosen Leunis en vanaf 12 juni 1653 in een nieuw gebouwd kerkenhuis waar de pastoor en kapelaan ook gingen wonen. Het nieuwe gebouw stond op een perceel grond van Antonius Willems Hes, aan de weg van Esdonk naar de Mutshoek. Kennelijk hebben de geestelijken niet alles mee naar hun nieuwe woonplek verhuisd, want het beeld van Anna-te-Drieën bleef na 1653 achter in de boerderij van Jan Aertjes op de Mutshoek.
Anna-te-Drieën is een voorstelling van de heilige Anna met haar dochter Maria en haar kleinkind Jezus. De meest voorkomende uitbeelding is dat Anna links wordt afgebeeld, met een boek of een vrucht (druiventros), dochter Maria (als jonge vrouw) rechts en het kindje Jezus in het midden. Het hier beschreven beeld vertoont veel overeenkomsten met beelden uit de 15de eeuw. Het gepolychromeerde houten beeld is eenvoudig gesneden en erg verweerd. Het beeld is circa 30 cm hoog. De ouderdom is moeilijk in te schatten, zeker is dat het van voor 1648 is. Haar verering nam grootse vormen aan in het Rijnland (o.a. Keulen en Düren) en de Nederlanden. De heilige Anna werd in de vijftiende eeuw één van de bekendste en geliefste heiligen. Na de kruistochten, toen veel relieken hun weg naar het westen vonden, nam haar cultus verder toe met een hoogtepunt rond 1500.
Als grootmoeder van Jezus dacht men haar bijzondere macht toe als hemelse voorspreekster bij haar kleinzoon. Omdat Anna na de dood van haar eerste echtgenoot, Joachim, nog twee keer getrouwd zou zijn geweest en van iedere echtgenoot een dochter zou hebben gebaard met de naam Maria, was ze ondermeer de patroonheilige van de onvruchtbaren, kinderenlozen, het huisgezin en grootouders. Zij werd speciaal aanbeden door hen die maar moeilijk kinderen konden krijgen of door jonge vrouwen die hoopten een huwelijkskandidaat te vinden.
In de Gemertse parochiekerk was een zijaltaar gewijd aan de heilige Anna. Van dit altaar waren Maria Magdalena, Agatha, Brigida, Joachim (de man van Anna) en Joseph (de man van Maria) eveneens de patroonheiligen. De feestdag van Sint Anna valt op 26 juli, vier dagen na de feestdag van Maria Magdalena (22 juli), de patrones van de Esdonkse spijkerkapel. Misschien ligt hierin het motief dat het beeld uit Gemert mee naar Esdonk/Mutshoek is gekomen. Waarom de toenmalige geestelijken het beeld niet hebben meegenomen naar het nieuwe kerkenhuis, is onduidelijk. Was het een gift aan Jan Aertjes als blijk van dank voor het geboden onderdak? Was het, omdat het beeld ook toen al erg verweerd was? Of was het omdat de Sint Anna-devotie na 1600 op zijn retour was? Anna was drie keer getrouwd en in de kerkelijke propaganda in de periode van de contrareformatie was dat een minder aantrekkelijk voorbeeld.
Het beeld is voorgoed uit Gemert verdwenen, maar Sint Anna wordt nog op enkele plaatsen vereerd. Op de eerste plaats in het Sint-Annakeske tegenover Activiteitencentrum De Eendracht. In één van de nissen van het keske aan het Kruiseind staat een beeld van Sint Anna. Na 1600 werd Sint Anna nauwelijks nog afgebeeld als Anna-te-Drieën. Deze verbeelding verdween niet alleen uit Gemert, maar ook uit de devotionele cultuur. Wel werd Sint Anna na 1600 vaak met haar dochter Maria afgebeeld, zoals op een console in de Gemertse kerk.
Bronnen:
– Ton Brandenburg, Heilige Anna, Grote moeder. De cultus van de Heilige Moeder Anna en haar familie in de Nederlanden en aangrenzende streken. Uitgeverij SUN. Uden, 1992.
– Peter van den Elsen, Esdonk, Geschiedenis van een kapelgehucht, 1981, BGG nr. 8; pagina 39-40.
– Walter Corssmit e.a., Boekel zô âs ’t vruger waor. Uitgave Heemkundekring St. Achten op Boekel, deel 1, 1992, pagina 11.
– Ton Thelen, In volle glorie. De kerk van Sint-Jansonthoofding te Gemert. Gemert in beeld nummer 11, 2003.
– Ton Thelen en Wil van Lierop, Langs velden en wegen. Monumenten van devotie in Gemert-Bakel, Gemert in beeld, nummer 14, 2006.
Bekijk PDFGH-2010-04 Bouwen op Schoorswinkel: permissie uit 1612
Ad Otten
In de afgelopen twee jaar zijn we een heel stuk wijzer geworden wat betreft de vroegste bouwgeschiedenis van Gemerts kasteel. Daarvoor kunnen we op de allereerste plaats wijzen op de bijzondere bijdrage van bouwhistoricus Jos Schrijen onder de titel ‘Gemert revisited – Een nieuwe bouwgeschiedenis van kasteel Gemert’ opgenomen in het kostelijke in december 2009 verschenen kasteelboek van Ton Thelen (ed.), Soevereine Heerlijkheid – Commanderij Gemert. Verder hebben twee artikelen in Gemerts Heem van resp. Jan Timmers en Ad Otten, te weten ‘De Rips en de Beek – historisch watermanagement in het dorp’,1 en ‘Dingbank aan de Plaatse bij het Kasteel’2 nieuwe en verhelderende inzichten geleverd over het kasteel en zijn omgeving tot in het begin van de 17de eeuw.
In het hiernavolgende gaat onze aandacht naar de jaren toen het kasteelcomplex werd voorzien van een buitengracht met een nieuw poortgebouw. Van dit gebouw kennen we het bouwjaar 1607. De muurankers 0 en 7 zijn in de westgevel van het poortgebouw zelfs nog bewaard. Maar verder is er van de bouwactiviteit in de archieven tot dusver maar bitter weinig aangetroffen. Een schepenprotocol van 11 juli 1612 geeft achteraf echter toch nog enige interessante informatie. Bij de door de Commanderije voorgenomen bouw was er kennelijk een ‘questie’ gerezen met Willem Peters van Seeland en diens familie. Het betrof: het doen “affbreecken van seecker cleijn huysken gestaen hebbende gehadt aent Goorswinckele” tegenover het kasteel. Dat huiske, eigendom van de familie van Willem van Seelant was door de commandeur c.s. gesloopt om “in desen troublen ende crijchsoirlogen” het kasteel oftewel het Huys van Gemert “voir alle periculen ende inconvenienten van roverijen des crijchsvolck te betere te moegen bewaeren.”
In het tenminste vijf jaar durende conflict tussen de commandeur en de Duitse Orde aan de ene kant en de familie Van Seeland aan de andere kant moet onder meer de pastoor (Albert Strijbosch) met nog een andere geestelijke hebben bemiddeld. In de zomer van 1612 kwam men uiteindelijk tot een vergelijk. Voor het gesloopte huiske betaalde de commandeur een schadevergoeding van 200 gulden. Overeengekomen werd verder dat zo lang de commandeur zou leven er tegenover het kasteel niet gebouwd mocht worden. Na het overlijden van de commandeur (Hendrik van Holtrop) zou het Willem van Seelant en consorten echter vrij staan om daar ter plaatse weer te bouwen mits de helft van de in 1612 overeengekomen schadevergoeding van 200 gulden (dat is dus 100 gulden) aan de nieuwe commandeur zou worden terugbetaald.
Het lijkt merkwaardig dat er onder de volgende commandeur op deze lokatie weer wel gebouwd zou mogen worden. Wanneer we ons echter verplaatsen in het tijdsbestek waarin de partijen tot het overeengekomene kwamen dan kan men zich daar toch iets bij voorstellen. Het vergelijk dateert namelijk uit de periode van het zogeheten Twaalfjarig Bestand (1609-1621) en in 1612 verwachtte iedereen dat na het verstrijken van het bestand het ook definitief tot vrede zou komen en dat men van vluchtelingen, muitende troepen, roverijen etcetra, ook in Gemert veel minder last zou hebben. En dat moet wel van invloed zijn geweest op de permissie tot bouwen op Goorswinkel op de lange termijn. In de tweede helft van het Twaalfjarig Bestand voltrokken zich echter grote wijzigingen in het regeringsbeleid. De vredelievenden onder de geuzen, die onder meer in het belang van de handel ook pleiten voor meer verdraagzaamheid en godsdienstvrijheid, werden letterlijk en figuurlijk een kopje kleiner gemaakt. De populaire raadpensionaris Johan van Oldenbarneveldt werd als “verdrukker van het orthodoxe Calvinisme” op het Binnenhof in 1619 zelfs onthoofd. En zijn rechterhand de geleerde Hugo de Groot werd opgesloten in Slot Loevestein. Oldenbarneveldt zou weliswaar de geschiedenis ingaan als “martelaar voor de ware vrijheid” maar onder de strijdlustige Prins Maurits werd na het verstrijken van het bestand met Spanje de oorlog in alle hevigheid hervat en die eindigde pas in 1648 toen de tachtig jaren van oorlogvoeren vol waren.
De roerige tijden bleven dus. Ook in Gemert! En daarom is van de permissie tot bouwen tegenover Gemerts kasteel nooit gebruik gemaakt. Al spoedig verwerft de Commanderij van Gemert de velden tegenover het poortgebouw in eigendom. En alles wijst er op dat het slepende conflict over de sloop van het huiske in Schoorswinkel geen naweeën heeft gehad. In 1614 zien we Willem van Seeland zitting nemen in de Gemertse schepenbank. De commandeur en Duits Ordensridder Hendrik van Holtrop sterft in 1630. Hij wordt begraven in de Gemertse kerk en de het jaar tevoren uit ‘s-Hertogenbosch door de geuzen verdreven bisschop Ophovius leidt hier in Gemert de begrafenisplechtigheid.
In het onderstaande de transcriptie van het grootste deel van de op 11 juli 1612 opgemaakte schepenakte waarmee de “questie Goorswinkel” werd beslecht.3
——————
Alsoe questie was geresen tusschen den Eerwerdigen Eedelen ende Gestrengen Heeren Heeren Henricken van Holtrop Duytsch Ordens Riddere ende Commenduere van Gemert ter eenre ende Willemen Peeters van Seelant man van Merike dochtere Andries Gerits Jacops met sijne consorten ter andere sijden, noopende van het affbreecken van seeckere cleijn huysken gestaen hebbende gehadt aent Goorswinckele tegenover des Heeren Huysse van Gemert den voirszegden Willem Peters c.s. toebehort hebbende ende bijden voirszegden Heeren Commandeur in desen troublen ende crijchsoirlogen doen affbreecken om door dyen middele het Huys Gemert voir alle periculen ende inconvenienten van roverijen des crijchsvolck te betere te moegen bewaeren…… doer spreecken van goede mannen te weten Heeren Albert van Strijbosch pastoir tot Gemert ende Heeren Jannen Laureysen van Erp priester…… een accordt…… de commandeur betaelt voir het affgebroocken huysken een somme van 200 gulden ende Willem Peeters cum suis moegen nyet op heure erfve int Goorswinckele tegenover den Huyse van Gemert doen oft laten tymmeren ennige huysinge oft woeninge soe lange als den voersegde commandeure leven sal. Ende naede doot ende afflijvicheijt vanden commandeur sullen die voerszegde Willem Peters cum suis oft heure erfven aldaer op heure erfven wederom moegen tymmeren ennige nyewe huysinge soe wanneer hen dat gelieven sal. Beheltelijc nochtans dat die ghene die alsdan sal aldair begeren te te tymmeren eerst en voer all gehouden ende gebonden sall wesen aenden Heere commandeure sal hebben te restitueren de somme van 100 gulden. ……
——————-
NOTEN:
1. Jan Timmers, De Rips en de Beek – historisch watermanagement in het dorp’, in: Gemerts Heem 2008 nr.1 blz.10-17.
2. Ad Otten, Dingbank aan de Plaatse bij het Kasteel, in: Gemerts Heem 2009 nr.3 blz.26-30.
3. Gemeentearchief Gemert-Bakel; Schepenprotocol R112 folio 283-283v
Bekijk PDFGH-2010-04 Uit het oud-rechterlijk archief van Gemert (2)
Simon van Wetten
De auteur is bezig met het ontsluiten van het complete archief van de criminele en civiele rechtszaken die in de 16e, 17e en 18e eeuw in Gemert hebben gespeeld. Het levert een berg aan kwesties over testamenten, burenruzies en niet betaalde schulden op. Het geeft zicht op een bijkans onafzienbare reeks vecht- en steekpartijen en andere vormen van criminaliteit. Maar het geeft ook een verrassend beeld van de Gemertse samenleving in vroegere dagen.
Simon zet de meest aansprekende, ontroerende en typische voorvallen om in anekdotes waarvan u hieronder weer enige voorbeelden aantreft. Hij heeft er inmiddels ruim honderdvijftig en dat aantal zal nog flink uitdijen. (Red.)
1690 Rentmeesterlijke reputatie
We laten het verleden rusten, maar niet dat van Pieter van der Putten. Let wel, de rentmeester van de commandeur! Een bevoorrecht man. Drie keer getrouwd geweest. Lag in 1678 doodziek op bed, heeft toen met zijn tweede, zeer rijke echtgenote Catharina Herinx – niets is immers zekerder dan de dood – een mooi testament opgesteld, maar niet hij, nee, zíj ging dood. En terwijl hij volgens de dorpsobservatoren slechts twee kannetjes in zijn tweede huwelijk heeft ingebracht, bezit hij dankzij dat testament nu een leienhuis, met maar liefst acht vuursteden, een zomerkeuken met een stenen poort en een schone hof daarachter, met een nieuw daaraan gelegen mouthuis, en nog een huis met twee vuursteden en een brandhuis en een paardenstalling. Dit alles behoort aan Pieter toe en ligt en staat in de Schoolstraat, en is – naar ons dunken – 9000 gulden waard. Het heeft overigens, zegt meester Pieter, meer dan 10.000 gulden gekost. Dan heeft Pieter nog een huis gelegen in de Stinckert op den Heuvel, 13 lopense groot, met een waarde van ongeveer 1500 gulden. En verder heeft Pieter een tros getuigen aan zijn broek, om te beginnen Liesbeth Cornelissen, 54 jaar, die in haar levensonderhoud voorziet met eikes verkopen.
De schepenen: ‘Ken je Maria Jan Vrijnssen?’
Liesbeth: ‘Ja, die woont in het huis van Joost Bouwmans, bij haar moeder, achter in een kamerke.’
De schepenen: ‘Weet je iets van de zwangerschap van Maria?’
Liesbeth: ‘Ik heb horen zeggen dat Maria omtrent Kerstmis te Antwerpen een kind heeft gebaard. En ook dat Pieter van der Putten de vader zou zijn. Enige dagen nadat Maria uit Antwerpen thuis was gekomen heb ik aan Maria gevraagd of ze hier zou blijven. Dat wist ze nog niet. Toen ik een keer met Maria naar Handel liep, is rentmeester Van der Putten omtrent de houten molen bij ons komen lopen, tot aan het huis van Claas Hoevenaars. Wat er toen tussen de rentmeester en Maria is besproken? Dat weet ik niet.’
Maria Arts, 25 jaar, jongedochter, wonende bij haar ouders, kent Maria Jan Vrijnssen óók: ‘Er wordt onder het volk veel gepraat, ik ken de verhalen van baren in Antwerpen en dat de vader Pieter van der Putten zou zijn. Ik heb met Pasen laatstleden de rentmeester met Maria gezien; ze stonden op straat met elkaar te praten. Ook heb ik gehoord dat die twee elkaar ontmoetten ten huize van Gerart van der Putten, en dat er een plan is geweest om Maria mee naar Venraij te nemen.’
Maria Peter Bouwmans, 36 jaar, noemt ook al die feiten dan wel geruchten op, en weet nog méér:’Pieter van der Putten heeft met Maria achter het huis van Barthel de Witt gestaan, dat was omtrent Pinksteren. De dochter van Diris Heijlblommers passeerde daar en de rentmeester dreigde het meiske met een stok te slaan en riep tegen haar: “Wat komt gij hier doen?” Verder gaat het gerucht dat Maria wederom bezwangerd is. Daarom is Van der Putten van plan geweest Maria mee te nemen naar Venraij.’
Joris Arts, 22 jaar, vertelt dat voordat hij ging getuigen, de rentmeester aan hem vroeg ‘dat hij swijgen soude’. Dat doet hij dus niet, ook hij kent de verhalen rond Maria Jan Vrijnssen en Pieter van der Putten: ‘Ik ben de voerman geweest, ik mende de paarden voor de kar waarmee naar Venraij zou worden gegaan, maar Maria is niet meegevaren. Pieter van der Putten heeft toen overlegd met de pastoor, waarop ze terug naar het dorp zijn gegaan.’
Oordelen wij over Pieter van der Putten op grond van zijn hoge positie? Zijn wij niet allen rentmeesters? Niet van de commandeur, maar van onze tijd en talenten, van onze kennis en kunde, van ons doen en laten? Laten we eindigen met de vaststelling dat Pieter iets van de feestdagen máákte: hij zag zijn Maria met Pasen én met Pinksteren.
1725 Geboortecijfers
Op 11 september 1725 zijn Jan Hendrik Janssen en Johanna Maria getrouwd en de vrouw is op 12 februari 1726 in de kraam gekomen.
‘Ja, dat is dan vijftig Carolusguldens.’
‘Zoveel geld? Waarvoor?’
‘Voor het ontijdelijk te saemen als man en vrouw huishouden.’
Seks voor het huwelijk was in Gemert verboden, want er werden veel dochters en jonge weduwen beslapen en bezwangerd door degene met wie zij dan later pas trouwden. Vaak werd dat, even los van de lust en de passie, heel bewust gedaan, bedoeld als dwangmiddel naar de ouders toe.
‘Wat, mogen wij niet met elkander trouwen?’
‘Dan zullen we eens even samen gaan huishouden!’
Wat jammer dat de schout vervolgens ook een rekenmeester bleek te zijn!
1754 Een hondenbeet
Als vorster doe je trouw wat je wordt opgedragen. Jacob Emmerik, die dit verantwoordelijk ambt halverwege de 18e eeuw met inzet en veldwachtersdoorzettingsvermogen in Gemert bekleedde, kreeg van de drossaard de opdracht zich naar Handel en Strijbos te begeven, om daar bij de huizen aan te kloppen en te vragen of er nog vreemde bedelaars of andere verdachte personen te vinden waren.
Bij het huis van Wouter van Mensel ‘op’ Handel stond de vorster zodoende in de achterdeur te praten met de zuster van Wouter, toen hij door diens hond – dat móét een vals kreng geweest zijn – werd gebeten. Het gebeurde op 13 maart (een vrijdag?) 1754, en vorster Jacob heeft veel pijn gehad en kon een poos zijn arbeid niet volbrengen gelijk in andere tijden. De ernst van de verwondingen wordt onderstreept door de mededeling dat de vorster maar liefst drieëndertig pleisters van 5 stuivers ’t stuk heeft moeten gebruiken, maar hij is Godlof wel genezen. Prima pleisters!
Op 4 september, een half jaar later dus, zou Jacob wéér naar Handel, naar Wouter van Mensel moeten gaan, om deze aan te manen het chirurgijnloon, de pijn, de smart en het verlet te vergoeden. Maar om begrijpelijke, preventieve redenen (geschiedenis heeft de neiging zich te herhalen) heeft Jacob de ondervorster, Jan Korsten gestuurd…
Bekijk PDFGH-2010-04 Gemert verklaard (2)
Jacques van der Velden
Recent onderzoek heeft geleid tot nieuwe inzichten in de historische ontwikkeling van het landschap van de Kempen. Vooral het oorkondenonderzoek daarin is interessant, omdat het informatie verschaft over de begroeiing van vóór 1300. Hiermee is beter te begrijpen hoe Gemert er uit moet hebben gezien toen haar naam voor het eerst opdook in de annalen. Alhoewel lang niet alle vragen zijn opgelost, lijkt het me toch zinvol om te bekijken wat dit voor de verklaring van ‘Gemert’ kan betekenen. De beste verklaring zal op den duur toch winnen.
In mijn vorige artikel Gemert verklaard heb ik gesteld dat Gemert in goed verstaanbaar Nederlands de moeren of het moeras betekent, daarbij verwijzend naar de moerassige wijstgebieden. Gemert werd daarin gezien als een samenstelling van ge-, -mer- en -t, met als betekenis ge- ‘gene’, mer ‘moer, moeras’ en -t verzamelachtervoegsel. Met de nieuwe inzichten van het onderzoek kom ik uit bij de samenstelling en betekenis ge- ‘gene’ en -mert ‘mirt, gagel’. Gemert betekent dan ‘de plaats waar veel gagel of mirt groeit’.
Gemert kan gezien worden als een samenstelling van gene en merde, gebaseerd op de oudste schrijfwijze Gemerde [1172]. Het bepaald lidwoord gene is de vorige keer uitgebreid behandeld. Alleen van het tweede deel merde wil ik nu de betekenis op basis van de nieuwe inzichten doorgronden. Merde vergelijk ik daarbij met mierde, omdat oudere schrijfwijzen sterk op elkaar lijken en omdat er landschappelijke overeenkomsten zijn. Bovendien krijgt mierde meestal de betekenis moeras, maar nu ook de betekenis mirt toegeschreven.
De landschapsvorm wijstgronden wordt uitgebreid behandeld op de site Geologie van Nederland. Wijst is het merkwaardige verschijnsel van hoger gelegen natte gronden, tengevolge van slechte ontwatering, veroorzaakt door ondoorlaatbare breuken in de ondergrond. Het heeft als kenmerk, moerassige gebieden door opgestuwd grondwater [kwelwater] aan de hoge kant van de breuk en zeer droge gronden [klapzand] in de relatief lage gebieden aan de andere kant van de breuk. In het natste gebied, waar veel ijzerhoudend kwelwater aan de oppervlakte komt, kan zich ook veen vormen. Veen bestaat vooral uit afgestorven veenmos, dat op voedselarme plaatsen groeit. Gemert is aan de Peelrandbreuk gelegen. De Midden-Brabantse dekzandrug ten westen hiervan reikt bijna tot aan deze breuk en vormt een barrière voor de Aa die daardoor gedwongen wordt om zoveel mogelijk richting Peelrandbreuk op te schuiven. Deze nauwe doorgang veroorzaakt daardoor een overstrominggebied tussen de Aa en de breuk.
De tekening uit de wateratlas van Noord-Brabant laat zien dat de verschillende wijstgebieden in elkaars verlengde liggen. De grootste gebieden liggen direct langs de Peelrandbreuk en de kleinere langs een paar zijbreuken ook wel storingen genoemd, zoals de Storing van Handel.. Recent onderzoek heeft geresulteerd in de herontdekking van de Storing van Zeeland. Deze breuk loopt langs de Geneneindsche Velden en vervolgt zijn weg dwars door Gemerts grondgebied richting Zeeland. Gemert is aardkundig dus te kenmerken als een breukengebied.
Er zijn diverse toponiemen in Gemert die verwijzen naar bomen, zoals Els, Beuk, Esp etc., maar de vraag is of er vóór 1172 hier wel bossen waren die hoofdzakelijk uit bepaalde bomen bestonden.
Onderzoek naar het landschap van de Kempense wildernis aan de hand van ruim 2000 oorkondeteksten heeft uitgewezen dat vóór 1300 de plantengroei op woeste gronden of wildernis, werd aangeduid met de Latijnse woorden Mirica en Thimus, woorden die naar Gagel en Tijm verwijzen. Verder werden woorden aangetroffen voor: Eikenbos, Hout (bos van opgaande bomen; Boekend?), Goor (moerassig gebied), Kromven, Laar (open plek in bos?), Moer (veen) en de vermelding van losse bomen. De conclusie was dat we uit moeten gaan van een zeer gevarieerd landschap met gras, struiken en bomen, in een vochtig tot nat parklandschap. Dus nauwelijks aaneengesloten begroeiing. Tijm groeit op droge, zure zandgronden, maar Mirica op voedselarme venige plekken, niet zelden rond heidevennen. Omdat we in Gemert met voedselarme natte venige wijstgronden te maken hebben, is Mirica de meest waarschijnlijke plantengroei van de twee. Omdat hij ook op plekken groeit die ’s winters onder water staan en zomers droogvallen, komt gagel ook in overstromingsgebieden voor. Blijkbaar gingen zulke namen van planten fungeren als aanduiding voor een heel gebied. Dit kan gebeuren omdat een plant een belangrijke rol speelt, erg opvalt of ter plaatse veel voorkomt. De takken zijn opvallend rood van kleur en de rol die het had in de bereiding van gagelbier destijds kan ook haar populariteit verklaren. Waarschijnlijk heeft Gemert vanwege haar kenmerk breuken- en overstromingsgebied opmerkelijk veel gagel gehad. Hier kan dan de verbinding liggen tussen de moerassige wijstgebieden en de naam Gemert.
Huidige landschap.
Met de bevolkingstoename van na het jaar 1000 ontstond er behoefte aan meer voedsel. Vanaf de 10e eeuw werd vanuit de oudere nederzettingen begonnen met het ontginnen van de woeste gronden. Vóór deze tijd vonden ontginningen slechts plaats op beperkte schaal en vooral om uitgeputte gronden te vervangen. In deze tijd ontstonden dan ook vele gehuchten en dorpen. De periode daarna, tussen de 11e en 13e eeuw, wordt wel aangeduid met de tijd van de grote ontginningen en verbeterde landbouwmethoden. Meer landbouwgrond werd gewonnen op de bossen, de woestenij, de heide en het moeras. Ook van Gemert weten we dat in het verleden diverse waterlopen en moerassen op de schop zijn gegaan, want namen zoals Walgraaf, Heggraaf en Doregraaf duiden op het graven van waterlopen. Onlangs ontdekte men op grond van waarnemingen dat de visvijver De Dribbelei in het verleden een veel grotere plas moet geweest zijn. Daarom ga ik er van uit dat de wijstgronden oorspronkelijk ook veel groter waren. Dat dit samenhangt met die veranderingen in de waterhuishouding lijkt mij duidelijk. Deze ontginningen zorgden voor een snellere afvoer van het regen- grond- en kwelwater door aanleg, kanalisering en normalisering van waterlopen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een algehele verdroging waardoor gagel nu een zeldzame plant is geworden en daarom op de rode lijst terecht is gekomen. Intensieve bemesting zal hierbij ook een rol gespeeld hebben.
Gagel.
Een zeer sterk riekende heester, die voor komt in gebieden met een zeeklimaat. Gagel is een inheemse struik van lichtzure en vochtige grond en wordt 1-2 m. hoog. Het is te vinden op de flanken van beekjes, vennen, moerassen en donken [Gageldonc, 13e eeuw]. Een overgangsplant tussen heidevelden en beekdalen, tussen heidevelden en hoogveen en langs venoevers, liefst met één been in het water. Naar mijn mening zal het zich ook thuis voelen op moerassige wijstgronden, waar voedselarm kwelwater aan de oppervlakte komt. Het groeit dus zeker niet uitsluitend in breukgebieden.
Zo is de Gagelweg in Handel genoemd naar deze ter plaatse veel voorkomende heester. Hier ligt ook de Handel-Oost storing in de ondergrond. Is dit toeval? Gezien de biotoop van Gagel, moeten er nog meer gebieden met deze kenmerken aan te wijzen zijn. Kwel is grondwater dat door toestroming naar lagere gebieden in het landschap aan de oppervlakte komt. Op zulke plaatsen kan zich ook ijzeroer vormen. De zuurtegraad en opgeloste mineralen in dit water bepalen verder welke flora zich daarop kan ontwikkelen. In het geval van beukranden waar het grondwater uit veengebieden zoals de Peel [infiltratiegebied] wordt afgevoerd dragen het kenmerk van voedselarm water [kwelwater]. In Brabant bevinden dit soort gebieden zich op de flanken van de Peelhorst en aan de westzijde van de Centrale Slenk, waar zich ook een peelgebied heeft gevormd. Het toponiem De Peel gelegen dicht bij De Moeren aan de grens met België ten zuiden van Reusel-De Mierden getuigt hiervan. Gemert en Hoge- en Lage Mierden kunnen daarom mogelijk met elkaar in verband gebracht worden.
Mierde.
Volgens sommigen komt miert van het Latijnse woord myrtus ‘mirte, gagel’. Er bestaat een Bijbels geïnspireerd verband tussen buxus als vervanger van de palm en gagel (myrthe-mirt) als vervanger van de eveneens sterk geurende struik myrrhe. Een bron uit 1287 zegt mirtus etewi dat gaghel ‘mirtus noemen wij gagel’. De Zweedse natuuronderzoeker Carl Linnaeus [1707-1787] heeft de inheemse mirt of gagel de naam Myrica gale L. gegeven. Bij Hoge- en Lage Mierden lopen ook diverse breuken. De Hoge Mierde breuk (Rauwbreuk) en de Reusel breuk. Ze lopen evenwijdig aan de Peelrandbreuk en zijn naar het oosten aflopend. Ze omlijsten de centrale slenk, zoals de Peelrandbreuk bij Gemert dat doet in het oosten. Je zou kunnen spreken van een spiegelbeeld situatie en is daarom perfect vergelijkingsmateriaal. In de buurt van de Hooge Mierdseweg komt ook het toponiem ‘De Gagel’ voor.
Samen met de conclusies van het onderzoek (Het landschap van de Kempense wildernis) ben ik geneigd om miert als ‘gagel, mirt’ te zien. Helaas is het toponiem mierde ‘plaats met veel gagel’ in de omgeving van Gemert niet bekend of het zou Gemert zelf moeten zijn. Ik denk daarbij aan de mogelijkheid van ‘gene mierde’ of ‘gene meerde’.
Hypothese ‘gene mierde’.
In mijn vorige artikel heb ik gesteld, dat het denkbaar is dat mert van mart, mert, miert of mort komt. Alleen Mierde is bij mijn weten de enige plaatsnaam buiten Gemert die in dit rijtje past en voldoende overeenkomsten heeft met Gemert, dus kies ik voor miert. In het Limburgs dialect wordt de Nederlandse ie dikwijls uitgesproken als ee, zoals bij: niet > neet, bediend > bedeend en alstublieft > ezzebleef. Dit verschijnsel doet zich ook voor bij familienamen, zoals: Peter van Meerde=van Mierde=van Merde [Herentals 1296], en van Miert; van der Mierde(n), van (der) Meert, Vermier(d)t die naar de plaatsnaam Mierde [NB] verwijzen. Hieruit concludeer ik dat mierde en merde dezelfde oorsprong kunnen hebben.
Een plaats waar veel Gagel of Mirt groeit.
Het grondgebied van Gemert vormde door zijn moerassige wijstgronden en overstromingsgebieden langs de Peelrandbreuk een uitstekende voedingsbodem voor gagel of mirt. Ik verwacht dat het hierop gevormde veen alleen geschikt was voor kleinverbruik. Het ijzeroer uit de ijzeroerbanken werd in funderingen van huizen verwerkt en zelfs geëxporteerd naar Pruisen.
Ook gagel werd verhandeld, in de Kempen werd het daarom Kempisch Goud genoemd.
Andere namen voor de heester Gagel of Mirtedoorn zijn onder andere: Brabantse mirt, Mirt, Mirtetakken, Luiskruid, Mottekruid, Vlooiekruid, Vlooiehout en Wilde wilg. In de Peel en andere delen van Brabant komt het dialectwoord mirt ‘gagel’ voor. Er was in de Middeleeuwen zoveel gagel in Brabant dat het werd geëxporteerd. Enkele buitenlandse benamingen voor de Brabantse mirt zijn: Brabander Myrte [Duits]; Samouco-do-brabante [Portugees] en Mirto de Brabante [Spaans]. Het was een belangrijk kruid dat in gruit of grut verwerkt werd om bier op smaak te brengen. Bovendien is het een goed conserveringsmiddel. Pas vanaf de 13e eeuw werd hiervoor ook hop gebruikt. Uit de naamgeving blijkt dat het ook gebruikt werd tegen ongedierte. Er werd namelijk gagel in het bedstro gestopt om de vlooien te verjagen. De woeste gebieden of wildernis waar de gagel groeide was in het bezit van de Landheer. Hij bezat dan ook het gruitrecht dat fungeerde als een soort van belasting of (ac)cijns. Zo had Dirck van Ghemert ook een aandeel in de gruit van Ghemert.
9-7-1383
Dirck van Ghemert heeft opgedragen aan Gooswijn Henrick Gooswijn Steenwech een cijns van 40
schellingen en een cijnshoen welke Tielken van Ghemert hem betalen moet uit huis en hof etc waarin
Tielken woont in Ghemert; en zijn deel in de gruit van Ghemert en zijn gemeint in Ghemert
Conclusie.
De naam Gemert heeft zich mogelijk ontwikkeld zoals De Mierden uit Myrtha [ca. 1200] of Mirde [1201] waaraan het bepaald lidwoord gene zich heeft vastgehecht, zoals bij Geenhoven. Aangezien waarschijnlijk in deze streek de ee voor ie is gegaan zoals in het Limburgs dialect kunnen we bovendien uitgaan van Meerde in plaats van Mierde. Gemert is dus mogelijk ontwikkeld uit de gereconstrueerde vorm *geenmeerde. De n is daaruit verdwenen zoals dat in Onland > Olland en Onstade > Ostade is gebeurd. De oudste schrijfwijze werd daardoor Gemerde. Dit werd zoals we weten op den duur Gemert, de naam van het grondgebied, waar de moeren, het moeras of moerassige wijstgronden aan de Peelrandbreuk eertijds waren gelegen. De herkomst en oorspronkelijke betekenis is dan ‘de plaats waar veel gagel of mirt groeit’ zoals dat op woeste gronden in Brabant toentertijd veel voorkwam. Deze heesternaam is gaan fungeren als aanduiding voor het grondgebied Gemert.
Afkortingen en geraadpleegde bronnen (boeken en internet):
> ‘is geworden tot’; * ‘gereconstrueerde vorm’.
Etymologisch woordenboek van het Nederlands, onder hoofdredactie van dr. Marlies Philippa met dr. Frans Debrabandere en dr. Arend Quak, 2004, Amsterdam University Press. Lemma: gagel.
Middelnederlandsch handwoordenboek bewerkt door J. Verdam, 1981, Martinus Nijhoff. Lemma: gagel.
Van d’n Aabeemd tot de Zwijnsput, Toponiemen in de cijnskring Helmond vóór 1500 in naamkundig en nederzettingshistorisch perspectief, 1996, Henk Beijers en Geert-Jan van Bussel. Lemma: gagel, graaf, meer.
Woordenboek van de Brabantse dialecten, Deel III, Sectie 4: De wereld tegenover de mens, Aflevering 3, Flora, Dr. J.Swanenberg m.m.v. dr. H. Brok. Hoofdstuk Gagel. 2002.
Prof. Dr. Otto Wilhelm Thomé Flora von Deutschland, Österreich und der Schweiz 1885, Gera, Germany
Noordbrabantse plaatsnamen, Valkenswaard, H.E.M. Mélotte en J. Molemans, 1979. Lemma: Geenhoven.
Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk, door dr. Frans Debrabandere, 2003.
Gemerts Heem Jrg. 45, 2003, nr. 3, p.23, Jan Timmers, Cultuurhistorische aspecten van wijstgronden.
Gemerts Heem Jrg. 50, 2008, nr. 1, p.10, Jan Timmers, De Rips en de Beek, Hist. watermanagement in het dorp
Gemerts Heem Jrg. 52, 2010, nr. 2, p.5, Jacques van der Velden, Gemert verklaard.
Gemerts Heem Jrg. 52, 2010, nr. 2, p.19, Harry Slits, Gemerts ijzererts naar Pruisen.
http://www.allesoverstraatnamen.nl/ Gagelweg, Gemert A-J.
http://users.bart.nl/~leenders/txt/wolvenput.pdf Het landschap van de Kempische wildernis. Dr. K.Leenders.
http://www.kijkverdriet.be/Myrthe/ Gagel in Kempense Toponiemen, M.van Mierlo.
http://www.natuurinformatie.nl/ Gagel, EcoMare.
http://www.biopix.com/ Afbeelding: Bog Myrtle. Plaats: Store Øksø, Rold Skov
http://nl.wikipedia.org/wiki/Wilde_gagel Wilde Gagel.
http://nl.wikipedia.org/wiki/Wijstgronden Wijstgronden, Wijst.
http://nl.wikipedia.org/wiki/Peelrandbreuk Peelrandbreuk, Overzicht hoofdbreuken.
http://nl.wikipedia.org/wiki/Stippelberg Klapzand
http://www.scapreel.nl Veel gestelde vragen over de Middeleeuwen. Dranken bier, gagel, gruit.
http://dialect.ruhosting.nl/wbd Woordenboek van de Brabantse Dialecten.
www.reuseldemierden.nl/ Gemeente Reusel-De Mierden
http://brabant.esrinl.com/wateratlas/ Wateratlas Noord-Brabant. Overstromingsgebieden, Wijstgebieden.
http://www.geologievannederland.nl/landschap/landschapsvormen/wijstgronden Landschapsvorm wijstgronden.
http://www.wulfila.be/tw/query/?prv=35 Myrtha en Myrta – Abdij van Averbode. Mirde – Abdij van Postel.
http://www.museumasten.nl/ In de museumtuin zijn twee gagelstruiken te bewonderen.
Bekijk PDFGH-2010-04 Middeleeuws kruisbeeld met eksteroog
Ad Otten
Het in het voorjaar 2010 geopende spiksplinternieuwe Ruijschenbergh kreeg meteen ook een aantal relikten mee uit haar voorgeschiedenis. Zo kreeg het antieke stenen beeld van de Heilige Elisabeth, patrones van de armen en behoeftigen, een prominente plaats in de moderne entree. Elisabeth is afkomstig uit de topgevelnis van de in 1974 gesloopte Gasthuiskapel aan de Nieuwstraat. Behalve dit uit 1908 daterende beeld werd in Ruijschenbergh in de nieuw ingerichte ‘stiltekamer’ een eikenhouten Christus aan het kruis opgehangen. En daaraan is tot dusver in de Gemertse annalen eigenlijk nog nooit aandacht geschonken, terwijl we hier – te oordelen naar de stijlkenmerken – naar alle waarschijnlijkheid van doen hebben met een aantal honderd jaren ouder beeld dan dat van Elisabeth. Ook deze crucifix is afkomstig uit het oude gasthuis aan de Nieuwstraat. In 1874 of heel kort daarna, moet het in processie vanuit klooster Nazareth door de zusters Franciscanessen naar het Gasthuis zijn gedragen toen de zusters onder supervisie van het RK Parochieel Armbestuur daar de zorg voor de Gemertse bejaarden op zich namen. Het kruisbeeld kwam te hangen in de mannenzaal en is daar gebleven tot het gasthuis eind 1970 werd verruild voor Bejaardenhuis Ruijschenbergh aan de Kapelaanstraat. Ad Marinus die in de loop van 1970 al aantrad als directeur van Ruijschenbergh ziet het er zo nog hangen. Je keek er recht op wanneer je de mannenzaal binnekwam. “En,” zo vertelde Ad, “de mènnekes zaoten op allemol verskillende stuujl op ’n rij langs de muur èn ze keeke allemol nèt zo zieleg as de Christus die ‘r booven hing.” Uit ’n gesprek tussen twee van die ‘mènnekes’ is hem altijd de vermaning bijgebleven: “Ge moet nie zo klaoge. Kiek daor mar ‘ns!” waarbij nadrukkelijk gewezen werd op de zichtbaar lijdende Christus aan het kruis, boven aan de muur. Ad nam het beeld eind 1970 mee naar de Kapelaanstraat en liet het tot ieders instemming – behalve die van architect Reuser – ophangen op een verder lege muur in de kapel van het nieuwe Ruijschenbergh. Voor iedereen meteen in het zicht bij het binnenkomen van de kapel. De architect wilde helemaal niets aan de muur. Schoon metselwerk was hem genoeg.
Van de zusters vernam Ad Marinus dat het beeld afkomstig was uit de vroegere vestiging van de zusters te Weert en dat het via het (moeder)klooster van Oirschot naar Gemert was gekomen. Uit deze mondeling overgeleverde voorgeschiedenis kunnen we concluderen dat het beeld tenminste uit de zeventiende eeuw moet dateren. Maar wanneer je in beeldenboeken zoekt naar vergelijkingsmateriaal dan krijg je al gauw de indruk dat de crucifix misschien nog wel twee eeuwen ouder is. Het is in elk geval een beeld dat de aandacht waard is.
In de loop van de tijd is het verschillende keren ‘verstukt’, de armen zijn het meest duidelijk uit een veel jongere tijd en zijn zeer zeker ook niet door een groot kunstenaar gemaakt maar dat is zeker wel het geval met het indrukwekkende lijdende hoofd, de borstkas en de benen van Christus. Die zijn oud en authentiek en op één der voeten meen ik zowaar een eksteroog te zien verbeeld… Mijn eerste indruk is dat we van doen hebben met een middeleeuws kruisbeeld en ik ben daarmee op pad gegaan naar een bevestiging van dat idee.
Toon Grassens verontschuldigt zich dat hij geen echte kunsthistoricus is, en dat ik eigenlijk niet bij hem moet zijn, maar hij is wel van jongsaf in antieke beelden en stijlen geïnteresseerd. Toon is ook meteen onder de indruk bij het zien van de crucifix: “Ja, heel skon beeld. Skonne kop. Boerengothiek noem ik het.” Hij maakt er foto’s van en neemt het beeld de maat. Hoogte: 76 cm van kruin tot voet en 75 cm is de spanwijdte van de armen. Wijzend op die armen: “de restaurateur die die armen gemaakt heeft, en dat daar (een stijf stuk lendendoek – ao), is maar een prutser in vergelijking met de oorspronkelijke beeldsnijder. Kijk eens naar die vingers. Het lijken wel frikadellen!” De krimpscheur in het hoofd is naar het idee van Toon echter goed opgevuld. Hij wijst ook op uithollingen in de schouders om (verdere) inrotting tegen te gaan. Restauratie(s) die lang voor de tijd van Ad Marinus moeten hebben plaatsgevonden. En er hebben wellicht ook verschillende restaurateurs aan gewerkt . “Eerder primitief Nederrijnse gothiek, dan Vlaamse,” denkt Toon en als verantwoording geeft hij daarbij: “anatomisch klopt ’t allemaal niet zo, maar dat heeft te maken met de stijl van toen. In de late middeleeuwen werd realistisch gewerkt naar louter optische waarneming. Pas in de renaissance werd alles anatomisch perfect. Met als grote meesters Michelangelo (Italië), Riemenschneider (Zuid-Duitsland), en in onze streken Heinrich Douvermann werkzaam in het Nederrijnse (Kalkar en Kleef). De grof gesneden boerengothiek is echter ouder.”
Toon wijst nog op een ontbrekende houtscherf op het dijbeen, en op de afgebroken doornen van de doornenkroon waardoor die meer weg heeft van een heraldische wrong dan van een doornenkroon. En dan kan ik het niet laten om te vragen: “Toon wat vindt jij van dat eksteroog op Christus z’ne voet?” Toon lacht en helpt me meteen uit de droom: “De halve rechtervoet is later aangebracht en jouw eksteroog is niks anders dan een eikenhouten pinnetje dat die halve voet verankert aan het oorspronkelijke beeld!” Hij wijst vervolgens op de grote teen van de linkervoet. “Kijk! Ook vervangen!”
Kunsthistorica Marloes van de Hei is het in grote lijnen eens met de bevindingen van Toon Grassens. Het relatief grof gesneden beeld met het krullende en golvende haar acht zij typisch 15de eeuws. Louter afgaand op de benen van Christus zou zij echter geneigd zijn die vroeg 16de eeuws te dateren, maar de uitgemergelde ribbenkast brengt haar weer een eeuw terug, naar de tijd van de zogeheten ‘moderne devotie’, toen men het lijden van Christus zo uit wilde beelden dat je zelf mee kon lijden….
Met dit artikel en de prachtige foto’s van Toon Grassens willen we meer mensen (en deskundigen) interesseren voor de crucifix in de stiltekamer van Ruijschenbergh. Het beeld heeft al veel meegemaakt.
met dank aan Ad Marinus, Toon Grassens en Marloes van de Hei.
Bekijk PDF