GH-2006-03 Het Gemerts schepenprotocol: Epiloog en Dank

Simon van Wetten

Epiloog

Een dagelijkse reis terug in de tijd, een teletijdmachine. Zo beschouw ik de combinatie van mijn tekstverwerker, de stapel kopieën van een R-deel van de protocollen, mijn opkamertje en het wegdromen zoals je dat bij sommige mededelingen uit het verleden nu eenmaal doet. Ik heb het Gemert van eeuwen her door en door leren kennen. Hoe het eruit zag, wie er woonden, de dagelijkse besognes en de uitzonderlijke gebeurtenissen. Ik wist bij wie er Delftsblauwe schotels en kannen op de schouw stonden, en wie een koeketel boven het vuur had hangen, hoeveel deuren de kast in de woonkamer had, en of er ruzie in de familie of met de buren was. Ik deelde in vreugdevolle en verdrietige voorvallen, maakte me met de dorpsbewoners van toen boos over onrechtvaardigheden als molendwang en brandschattingen, boos ook op de naburen van Aarle, Rixtel en Beek, die elke keer het de Snelle Loop overgestoken Gemertse vee afpakten. Ik wandelde met de bestuurders van Gemert de ‘Pedel’ in om met hen, staande bij de (grens)palen ‘boven’ Handel, een kwestie te beslechten aangaande de limiet tussen Gemert en Boekel. Ik wist, net al iedereen toentertijd, dat de kerktoren van Sint-Anthonis altijd hét ijkpunt was als het ging om de afpalingen in de Peel. Ik onderhandelde samen met schepen-president Willem van Hout en senior-schepen Peregrinus Verhofstadt met de bestuurders van Erp over de bouw van een brug over de Aa. Geloof me, we hebben eruit gehaald wat er inzat!

Als een inwoner een tijd lang niet werd vermeld, en dan toch weer opdook, dan constateerde ik met plezier: “Hé, jij leeft toch nog.” Wat natuurlijk onzin is: de persoon in kwestie is al eeuwen dood. Maar hoe dan ook, ik wandelde door het Gemert van de 15′,16′, 17e en 18e eeuw, elke avond een uurtje, jarenlang, en ik keek met kleine-kinderen-verwondering om mij heen! Ik ben een bevoorrecht mens!
Ik hoop dat ik u door dit artikel een beetje heb kunnen laten delen in dat voorrecht!

DANK

Ik ben veel verschuldigd aan de genealogische werkgroep van Heemkundekring “De Kommanderij Gemert”. Al in de jaren ’90 trokken leden van die werkgroep naar het Rijksarchief in Den Bosch, om kopieën van de originele protocollen te maken. En de laatste jaren heeft met name Wim Jaegers heel wat uren achter de kopieermachine doorgebracht om mijn nimmer aflatende honger naar nóg meer folio’s te stillen. Ook Wim van de Vossenberg heeft veel werk gehad met het inbinden van de transcripties en indices en het archiveren van al de kopieën van de originelen. Hulde en dank!

GH-2006-03-Epiloog-en-Dank.pdf

GH-2006-03 Krenten in de pap

Simon van Wetten

Naast de veel voorkomende transportakten, geldleningen, erfdelingen en testamenten handelen de akten in het protocol af en toe ook over zaken als “echtingen” van onechte kinderen, huwelijkse voorwaarden, “pensioenregelingen” (waarbij een ouder persoon of echtpaar de bezittingen afstond in ruil voor goede verzorging gedurende de oude dag), geldsprokkelingen om dochterlief de gelofte van armoede af te kunnen laten leggen en in het klooster in te laten treden, of zoonlief tot priester te kunnen laten wijden, bedevaarten of het voornemen daartoe (waarbij thuisblijvers ook graag een aflaat verwierven en daarom de reis “sponsorden”), zoenakten, waarbij de familie van dader en slachtoffer zich verzoenden, en de beslechting van ruzies door het aanwijzen van vier goede, wijze mannen, die een bindende scheidsrechterlijke uitspraak moesten doen. Zelfs de regelingen over gemeenschappelijk gebruik van de waterput en erfdienstbaarheid bieden een helder zicht op de mores van die tijd:
“Gerit Joesten bekent dat Dirck Everts is geweecht van een lopense land die Dirck heeft gekocht van lan Emonts, in de Pantelaer. Dit stond niet in de koopbrief, want dat was men vergeten, maar het hoorde er wel in!”
Zulke akten leest de transcribent natuurlijk met nóg meer aandacht, maar de echte krenten in de pap waren al die jaren een aparte notitie waard. Niet altijd spectaculair, maar wel veel kleine feestjes van herkenning, zoals het moment dat de prijs van spijkers aan het begin van de 16e eeuw duidelijk wordt – 200 nagels voor 2 braspenningen, of de pachtcontracten tussen de commandeur en de mulder, of het feit dat er in opdracht van de commandeur valken gekocht werden in Denemarken. Dat klinkt net zo ver weg als de opmerkelijke nalatenschap, voor een Gemertenaar dan toch, wanneer blijkt dat hij in bezit was van koggenetten, die hij in “het Oostlant” verworven had.73 De prettige verbazing wanneer je de als deftig ingeschatte omschrijving een caduque huijsinge in het Schoolstraatje ineens doorziet: kaduuk = kapot. De glimlach wanneer een telg uit het Gemertse geslacht legers in de ene akte als voormispriester wordt omschreven, en in de volgende akte als vroegmis priester, de nog bredere glimlach bij de mededeling dat de vrouw die in het huwelijk gaat treden een bejaarde bruid is (wat wil zeggen dat ze 25+ is), het gegrinnik wanneer iemand zijn herbergvertering niet anders weet te betalen dan met zijn bed, de vaststelling dat zout in vroegere dagen enorm belangrijk was (een voerman die zout laadde moest precies uitleggen waar hij het heen bracht) 74, de hoofdbrekens over een geheimzinnige mededeling:
“Peter, de zoon van Melis Carlis, heeft beloofd aan Jan de Jongste, zijn broer, de somma van 44 peters, te Lichtmisse naastkomende over 30 jaar te betalen. Voorwaarde: Peter zal dese penningen leren een mijll ront om Ghemert.”
Daar is het gevoel van medelijden met Jenneke van Strijbosch, die, wanneer haar broer vast het ouderlijk huis gaat bewonen en beheren – hij belooft tot de erfdeling het huis droog van dak en dicht van wanden te houden – als troost te horen krijgt dat zij het bed zal erven waarop haar ouwelui zullen sterven. Iets om naar uit te kijken?! 75 En daar is het gevoel van bewondering voor Henrica, de dochter van Henrick Thoremans, die in 1540 naar Rome is gereisd om daar haar neef Dirck te gaan bezoeken. Een vrouw alleen, in die tijd! Ze bezoekt ook de paus en maakt in een brief gewag van de gebenedyden handen van de Heilige Vader. Ze heeft het nog over Sinte Veronica en haar voornemen alle heilige plaatsen te bezoeken. Zij laat u allen, “mijn lieve heren ende vrinden”, hartelijk groeten.76
Iets minder ver, maar toch ook behoorlijk buitendorps, ging een telg van de familie Van Lanckvelt. Welbeschouwd woonde en studeerde hij in vrijwel dezelfde steden als zijn beroemde verre familielid Joris van Lanckvelt, beter bekend als Macropedius, een kleine driekwarteeuw eerder had gedaan:
“Heer Gerit van der Bruggen, pastoor van Gemert, en heer Maximiliaan van Beeck, priester, getuigen eendrachtelijk dat Goort, de zoon van Goort van Lanckvelt, geboren van Gemert, aldaar nog heeft wonen zijn vader en moeder, van wettige bedde, en zich heeft geabsenteerd uit Gemert voor ongeveer 31/2 jaar geleden, nadat hij vanuit Den Bosch uit de school gekomen was en naar Duwaey ter schole was gegaan, en daarna, van Duwaey gekomen, is hij gegaan naar Ludijck (Luik), naar een zekere meester Jacob Poelmans, notaris van de eerwaarde heer van het hof van Ludijck, om daar voor een jaar praktijk op te doen. Goort heeft van-uit Luik nog geschreven. 77
Een andere Gemertenaar kreeg in januari 1786 een beurs uit de fundatie van de weledele heer Laurentius Coolen, in het grootcollegie van de universiteit van Leuven gefundeerd. De vrome en eerbare jongeling Henricus den Dubbelden kon zo filosofie en pedagogie gaan studeren en zou het later tot bisschop brengen.

Vergeetachtigheid of te weinig bedenktijd? Gheret, de natuurlijke zoon van Jacop Hoeben, verwekt bij Jenneke dochter van Gheret Sloetmakers, deed afstand van een huis ten behoeve van Aert Andries van Wijnboem, waarschijnlijk zijn stiefvader. “Wraak noch opspraak zullen nu nog een rol spelen,” staat er bij. Gedateerd 9 januari, 9 uur voor de noen, 1554. De volgende akte vertelt ons dat genoemde Gheret toch óók ten behoeve van zijn moeder Jenneke van het huis afziet. Gedateerd 9 januari, maar nu na de middag! Agnes Lucassen liet in 1592 vastleggen dat haar dochters Merike en Gertruij “natuurlijk verwekt waren door Peter Lamberts”. Een leuk zinnetje, want de klemtoon is heel bepalend. Benadrukken wij het woord ‘natuurlijk’ dan ontstaat het idee dat Peter Lamberts her en der hele ritsen nakomelingen verwekte. Spreken we de zin vlak uit, dan is er meer het gevoel van ja, die Agnes en Peter hoorden zo bij elkaar, allicht dat die samen wat kinderen op de wereld hebben gezet. Aan het verwekken van kinderen kwamen Jan van Doeren en zijn vrouw Eurentiana Deckers vermoedelijk niet meer toe. In 1718 vroeg Jan aan de schepenen om zijn vrouw te mogen sequestreren (in bewaring te stellen), met als reden het kwade gedrag van Eurentiana. Ze scheen veel te drinken en dan te tieren en te razen en Gods heilige diensten te veronachtzamen. Anna, de weduwe van Reijner Rutten, getuigde in 1595 over een bedrag van 50 gulden, dat jaren eerder wel of niet zou zijn betaald door haar zuster Jenneke aan een derde persoon. Anna onderstreepte haar bewering door te zeggen dat ze dat geld destijds nog twee dagen in haar vilthoed had gedragen! 78
Je kind als deel van een betalingsregeling! Jan Peeters kocht in 1627 het huis naast het Esdonks kapelleke van zijn zwager Peter Wijnen, maar kon blijkbaar de financiering niet rond krijgen. Daarom nam hij het derdalf (=twee-en-een-half) jaar oude kindje van Peter voor vijf jaar in huis. De kost, drank en kleren voor dat manneke waren de aflossing voor de lening:79
Je kind als eeuwige student! Maijke van Oudenhoven gaf haar zoon Huijbrecht haar huis aan de Heuvel, nog een huis in Bakel, en al haar meubels, linnen en wol. Dit omdat haar andere zoon Jan zijn portie in overvloed had genoten: Maijke had hem “al vijf jaar aan de studie gehouden”.80
In 1687 bemoeide de ontvanger-generaal der gemene landsmiddelen zich met een gedwongen verkoop in Gemert. Deze hoge piet bij de belastingen was onmiskenbaar de verpersoonlijking van de onverzadigbaarheid der belastingdienst. Hij heette namelijk Simon Lintworm! 81
Wegdromen bij de volgende akte: “Op de 19e september 1634 heeft de heer pastoor als rector der Latijnse school, met instemming van Hilleke, de weduwe van Henrick van Ampstel en haar kinderen, vier palen gestoken aan de schoolgracht naast het erf van Hilleke. De eerste paal bij de hoek van de hof van Hilleke noordwaarts, de tweede paal aan dezelfde hoek van dezelfde gracht, de derde paal recht tegen¬over de schooldeur en de vierde paal bijna aan de hoek van de gracht naast het erf van Jan Willems Damen.”
Wegdromen? Bij zo’n saaie akte? Jawel, want één van die genoemde kinderen van Hilleke was toevallig wel Jan van Am(p)stel, toekomstig zeebonk en vice-admiraal. Die heeft natuurlijk als kleine vent met z’n klompen, voorzien van z’n in tweeën gescheurde tesnuzzik bij wijze van zeilen, in de gracht achter d’n hof van zijn ouderlijk huis vast de vlootbewegingen geoefend die hem later, véél later een straatnaam in Gemert hebben opgeleverd. 82

Rekenen met gegevens uit de schepenakten kan oók. Een machtiging die op 27 juli 1573 voor de schepenen van Wezel, in het huidige Duitsland en van die echoënde burgemeester, werd afgegeven, diende in Gemert op 29 juli 1573 als bewijsstuk. U en ik berekenen: de afstand Wezel-Gemert (83 kilometer) viel in twee dagen te overbruggen.
Kon Simon Claessen ook rekenen? We hopen het voor deze dorpsgenoot van vier eeuwen geleden. Hij reisde in 1620 vanuit Gemert naar Keulen en schafte daar voor 600 Keulse daalders’aan robijnen aan. Daar kocht je in die jaren ook twee huizen voor! 83
Simon zal z’n robijnen niet op de maandagse markt in Gemert te koop hebben aangeboden. De bepalingen rond die markt waren streng! Een inwoner van Venraij zag z’n drie karren “gearresteerd”, vanwege het plakkaat van de Landcommandeur rakende de maandagse markt.84

Dat van het één soms het ander kan komen, was in november 1649 al een dooddoener van jewelste. Het bijbehorende verhaal is niettemin alleraardigst. Een Gemertse paardeneigenaar ging in Oploo zijn paard verkopen. De aspirant-koper wilde eerst een proefrit maken en keerde – het verhaal kan zo in de komende maandageditie van het Eindhovens Dagblad — niet terug. Naspeuringen leverden het verhaal op dat het paard ergens in Sint-Anthonis stond gestald. Nog intensiever speurwerk leidde tot de vaststelling dat ene Lucas Aerts met het paard de Peel in was ‘gevaren’ om er een kar hei te halen, maar dat wel op Gemerts grondgebied had gedaan. De Gemertse schout, borgemeesters, schepenen en Peelmeesters trokken dat op hun eer en gingen ter plekke een kijkje nemen. Zij kwamen tot de conclusie dat het paard was uitgespannen 14 roeden (een meter of 70, 80) binnen de grens van Gemert. Dat viel te zien aan een grote kuil aldaar. De Gemertse bestuurders stelden dan ook met boosheid vast dat het grondoppervlak van de gemeente van Gemert merckelijck was verminderd! 85
Die paardendief nam overigens een groot risico! De straf voor Cornelis Jochems, die in 1672 in Gemert veroordeeld werd vanwege paardendiefstal, luidde “geseling, brandmerking en verbanning gedurende 25 jaar”. Bovendien moest hij beloven, eenmaal uit de gevangenis en “buiten banden van ijzer”, op geen enkele wijze wraak te willen nemen. En dát nu heeft hij blijkbaar wel gedaan, want twee jaar later werd Cornelis, na “scherpe examinatie” (marteling) en bekentenis, veroordeeld. Hij zou in de coorde worden gestraft (opgehangen). Drie maanden later werd zijn weduwe Maijke, vanwege de misdaden van haar man, tot levenslange verbanning uit Gemert veroordeeld… 86

De onschuldige animositeit tussen de Rooj en de Gruun, de twee schuttersgilden van Gemert, zal door de schepenprotocollen niet uitgroeien tot pure vijandschap. Immers, het aantal vermeldingen met betrekking tot het St. Jorisgilde en die aangaande het St. Antonius- en St. Sebastianusgilde is redelijk in evenwicht. Dat ik uit het aanbod iets kies dat over het St. Joris gaat heeft echt niet met enige voorkeur te maken – ik kijk wel uit – maar gewoon met de herkenning van een collega. Bij het napluizen van de nalatenschap van Thomas van den Eijnde in december 1748 (zijn vrienden en erfgenamen waren in verre afgelegentheijd en daarom keek de drossaard de spulletjes van de overledene na) bleek namelijk overduidelijk dat Thomas het archief beheerde van zijn gilde: hij had een zilveren St. Jorisschild, was in het bezit van de rekeningen “rakende de schutterij van Sint Joris” en beheerde de vernieuwde kaart (vergunning) die landcommandeur Wassenaar in juli 1691 aan het gilde had gegeven.87

Daar was een onbekende baron die enige tijd, met zijn vrouw en kinderen, domicilie heeft gehad in Gemert en daar in december 1772 ook overleed. Wijlen de hoogedelwelgeboren heer Joseph de Bock liet uiterst dure spullen na – veel marmer, schilderijen, porselein, juwelen, galanterie, een vierwielige berline en zelfs zijn eigen knielbank in de kerk – maar tegelijkertijd ook ongelooflijk veel schulden.88 Naast de complete middenstand van Gemert hadden ook zijn knecht, zijn dienstbode, de chirurgijn, de dokter, de broeders van Padua, de bode van Helmond, de vrachtrijder, de pakkendrager, de koster, de pastoor en de timmerman die zijn doodskist timmerde nog geld tegoed van deze arme edelman.

Het bekende déjà vu-gevoel kreeg ik bij het lezen van een akte uit 1542. Ik heb namelijk een groot deel van mijn jeugd in Amsterdam gewoond, en als je daar met je fiets per ongeluk over de tenen van een (forse) medestadbewoner reed, dan sprak zo iemand: “Sal ik jouw es effe het Binnengasthuis inrammen?” Nu die akte uit 1542: “Rut Vreijnssen van Oerle, geslagen en gekwetst door Bartholomeus die Molder en dientengevolge krank in bed liggend in het Gasthuijs te Gemert, heeft niettemin Bartholomeus zijn misdaad kwijtgescholden.”

NOTEN

In het algemeen verwijs ik naar de drie artikelen met veel leuke krenten uit de protocollenpap die eerder in “Gemerts Heem” zijn verschenen, namelijk in jaargang 39 (1997), blz. 88-94 en blz. 131-140, en in jaargang 42 (2000), blz. 1-9.

73 R110-971: testament van Reinder Rut Hubrechts, 30 maart 1579.
74 R96-88+98: Jan Krettenborch heeft bekend geladen te hebben een zak zout en hij heeft beloofd en gezworen dat hij die zak nergens anders dan bij hem thuis en onder zijn nageburen van St. Anthonis en Oploo gebruiken zal, 31 mei 1480.
75 R103-204
76 R104-440
77 R1 10-959. Zie ook: Henk Giebels & Frans Slits, Georgius Macropedius, leven en werken van een Brabantse humanist (Tilburg, 2005).
78 R111-482
79 R114-164/166
80 R120-133
81 R122-110
82 R114-799
83 R113-686
84 R124-84
85 R118-404/405
86 R120-145/146/280/281
87 R143-11. Uit de inventaris blijkt dat Thomas van den Eijnde ook zeer belezen was (hij bezat een zéér uitgebreide bibliotheek), en dat hij weefgetouwen verhuurde.
88 R151-192/195. Deze De Bock is – ik wil dat met het oog op het aantal van vierennegentig schuldeisers uitdrukkelijk stellen, géén familie van mijn vrouw, Bernadette de Bok.

GH-2006-03-Krenten-in-de-pap.pdf

GH-2006-03 Genealogie

Simon van Wetten

In het archief worden de indices en transcripties van het Gemerts sche-penprotocol vooral geraadpleegd door stamboomonderzoekers. Met een beetje geluk komt zo’n genealoog niet alleen de volgende voorouder tegen, maar kan hij bovendien met behulp van een aantal fragmenten van het bestaan van die betovergrootvader een skone levensbeschrijving componeren. Of men ontdekt dat de familie Verhofstad (al minstens zeshonderd jaar in Gemert) in de middeleeuwen “Van de Hostat” heette. De herkomst van de familienaam Van Lanckvelt blijkt uit een erfdeling in 1525. Thonis van Lanckvelt, wonend in Gemert, kreeg toen een deel van de rogge-opbrengst van de hoeve te Erp geheten Lanckvelt. Morees hoort bij de bekende Lieshoutse bierbrouwer. Maar Laurens Hendricus Morees, “tegenwoordig” inwoner van Lieshout, woonde eerst in de Straet in Gemert. Jan Aert IJwants werd in de loop der tijden Aertijwens, en vervolgens Verdieuwenisse en weer later Verdiewens. Ooit stond er een huis in de Pandelaar dat “den Mickert” heette, en de Pandelaar is ook duidelijk de stamplaats van de familie Mickers. Enzovoort, enzovoort.

NOTEN

In het algemeen verwijs ik naar de drie artikelen met veel leuke krenten uit de protocollenpap die eerder in “Gemerts Heem” zijn verschenen, namelijk in jaargang 39 (1997), blz. 88-94 en blz. 131-140, en in jaargang 42 (2000), blz. 1-9.

GH-2006-03-Genealogie.pdf

GH-2006-03 Contacten

Simon van Wetten

In vergelijking met de hedendaagse snelheid van het leven ging in de periode van de Gemertse schepenbank alles met een slakkengang. De mobiliteit was beperkt en er is tussen 1470 en 1810 op het gebied van vervoermiddelen ook helemaal geen revolutionaire verandering te melden. Toch waren er wel degelijk contacten met andere streken. Uiteraard waren er vooral allerlei uitwisselingen met de inwo¬ners van de andere dorpen en steden in Zuidoost Brabant. Een voorbeeld? Een man uit Budel, glascremer van zijn stijl (glashandelaar van beroep) werd aldaar bestolen. Toen een marskramer uit Sint Anthonis de gestolen waar in Gemert te koop aanbood, werd hij onmiddellijk gearresteerd. De regionale tam-tam werkte blijkbaar goed! 70
Dat ondervond ook de “alhier gedetineerde jood” Alexander Benjamin. Vanuit Sambeek kwam de beschuldiging dat deze persoon in dat dorp aan de Maas de predikant Buijs en diens huishoudster had bestolen. Het feit dat Gemertse jongens hadden gezien dat Benjamin iets in de gracht achter de Commanderie – het kasteel – had gegooid dat, eenmaal opgevist, een breekijzer bleek te zijn, was voldoende om te overwegen de verdachte aan een scherp examen en torture te onderwerpen. Echter, zonder pijn of banden van ijzer was Alexander Benjamin, 68 jaar, geboortig van Frankfurt, maar zonder woonplaats, bereid te bekennen dat hij de diefstal had gepleegd. In het eerste weerdshuijs van Beek waar hij had overnacht, trof men de porseleinen kopjes met rode bloemen aan die bij predikant Buijs waren gestolen. De straf viel mee. Alexander werd voor eeuwig uit Gemert verbannen. Gezien zijn zwervend bestaan zal hij deze straf vast niet onbillijk hebben gevonden: je bent een wandelende jood of je bent het niet. 71
Ook plaatsnamen van-verder-weg duiken, de ene met regelmaat, de andere slechts een enkele keer, in de Gemertse schepenprotocollen op. Een buitengewone opsomming:
Achel, Aken, Alem, Alphen a/d Maas, Amersfoort, Amsterdam, Antwerpen, Appeltern, Arnhem, Assent, Baak, Baugé (in Noord-Frankrijk), Batenburg, Berg in het land van Gulik, Bergen op Zoom, Beverwijk, Blaarthem, Bologna, Bondhuis (in Friesland), Brandenburg, Breda, Bree, Broekhuizen, Bruchsal (bij Mannheim), Bruinisse, Brussel, Bussum, Colmschate (vlak bij Deventer), Delft, Den Haag, Deventer, Diepenbeek, Dieren, Diest, Dsseldorf, Dussen, Dordtrecht, Drunen, Druten, Echternach, Emmerich, Geldermalsen, Geldern, Gerdingen, Goch, GoereeOverflakee, Groesbeek, Gruitrode, Haarlem, Hamburg, Hamont, Haren, Hasselt, Heeg (in Friesland), Heel, Heemstede, Helden, Hemert, Hernen, Hertefeld, Hilversum, Hommersum (vlak bij Goch), Hoogstraten, Huizingen, Horst, Ilpendam, Jutphaas, Kalkar, Kampen, Keerbergen, Keulen, Keuttekoven (in Belgisch Limburg), Kleef, Klingen (in Vlaanderen), Leiden, Leiderdam, Leuven, Lier, Lisse, Lith, Loenhout, Lommel, Loon, Lottum, Luik, Maasbommel, Maaseik, Maastricht, Macharen, Maren, Mechelen, Meerhout, Middelburg, Mook, Miiinsterbilzen, Nieuwkerke, Nijmegen, Nuland, Olburgen, Olst, Oosterend, Opdam, Ordingen, Orthen, Oudekerk, Oudorp, Papenhoven, Parijs illustratie: tekst hieronder in grijs kadertje, Peer, Posen, Puiflijk (in het land van Maas en Waal), Retie, Roermond, Rome, Rossum, Rotterdam, Sassenheim, Schiedam, Siertorp, Sint-Pietersvoeren, Sint-Truiden, Sittard, Slangenburg, Terhorst, Tiel, Tilburg, Tongerloo, Turnhout, Udem, Utrecht, Velp, Venlo, Venraij (dichtbij maar toch ‘over’ de Peel), Voorburg, Vught (een collega-commanderie binnen de Ballije Alden Biessen), Waalwijk, Waspik, Wateringen in Holland, Warenborg, Weert, Well, Wenen, Westvoorne, Weszaandam (Westzaan?), Wezel, Wijck (bij Utrecht), Wijlre (in het land van Kleef), Xanten, Zaandam, Zaltbommel, Zoetendaal en Zwolle. Net als Johan Posters, ritmeester van Zijne Koninklijke Majesteit van Groot-Britannië, die in 1690 een bezoek aan Gemert bracht, hadden personen uit alle zojuist genoemde plaatsen een band met Gemert of een reden om een bezoek te brengen aan de aloude Commanderie. Ter illustratie nemen we Luik als voorbeeld. Die stad was in de vroege periode van de schepen¬protocollen nu eenmaal ‘ons’ bisdom, maar ook de stad waar maar liefst drie Gemertenaren het tot pastoor-commandeur of grootpastoor van St. Andries en Gangulphe schopten, zoals de zeer eerwaarde heer Guilhelmus Cox, zoon van de Gemertse schout Cox.” Hij was, na nog een tijd de pastoor van Ordingen (nabij St. Truiden) te zijn geweest, de opvolger van zijn dorpsgenoot Johan Coolen (geboren in 1669) en de voorganger van nóg een dorpsgenoot, namelijk Petrus Franciscus Theunissen.

Mevrouwe de gravin De Banaston, thans in Gemert residerende, heeft aan drossaard Meijer een briefje in de Franse taal gegeven, waarvan de inhoud luidt: “Ik, ondergetekende, verklaar dat ik vandaag, op 21 januari 1793 aan monsieur Castel, notaris te Parijs, heb gestuurd een blanco handtekening op papier met nationaal zegel, met een bestemming die aan meester Meijer bekend is, en die ik heb gemerkt met twee tekens, die zullen dienen als teken van herkenning en fraude zullen tegengaan. Deze maatregelen heb ik genomen vanwege de moeilijkheden in Frankrijk.”

NOTEN

In het algemeen verwijs ik naar de drie artikelen met veel leuke krenten uit de protocollenpap die eerder in “Gemerts Heem” zijn verschenen, namelijk in jaargang 39 (1997), blz. 88-94 en blz. 131-140, en in jaargang 42 (2000), blz. 1-9.

70 R128-221
71 R154-205/206/255
72 R129-5/32/115/126/242/272, R132-135, R136-66/71. Zie verder het artikel van Ad Otten over Willem Franciscus Cox, in Gemerts Heem 1992, nr. 1, pagina 4-7.

GH-2006-03-Contacten.pdf

GH-2006-03 Reconstructie

Simon van Wetten

De namen van huizen en hoeven en herbergen helpen ons om, gesteund door een creatieve combine tussen onze fantasie en onze kennis van het huidige stratenplan, door de zande¬rige, bij regen modderige straten van Gemert anno 1500 of 1650 of 1780 te kunnen wandelen. We herinneren ons dat de meeste huijsingen van hout en leem en vakwerk waren, dat een gemeentelijke reinigingsdienst nog geregeld diende te worden, dat het dorp absoluut niet dichtbebouwd was en dat de huizen voornamelijk waren gegroepeerd langs die lange, slingerende straat (Binderseind, Markt, Kerkstraat, Nieuwstraat, Haageik, Kruiseind, Pandelaar) en wat zijwegen (Heuvel, Molenstraat, Haag en Deel). Verder bestond Gemert uit een hele serie gehuchten en buurtschappen, waarvan er twee, de Mortel en Handel, uitgroeiden tot echte kernen. We slenteren op ons gemak wat rond en zien hoeve de Hazeldonk, hoeve de Wijnboem, een hoeve zonder naam, maar vlak bij de kerk (1514), en hoeve het Hofgoed (de huidige notariswoning op de hoek van de Ruijsschenbergstraat, in maart 1714 gekocht door de beroemde Gemertse orgelbouwer Mathijs Verhofstadt, waarbij dat Hofgoed als één van de vier vrije hoeven van Gemert werd omschreven, en ook als een “heerlijke, moderne huisinge, met twee doorgaande zolderingen en Engelse ramen, vier royale boven- en drie dito benedenkamers, een kelderkamer, een grote zomer- en een kleine winterkeuken, schuur, stalling, twee hoven en daaraan vast gelegen boerenwoning”). We passeren het huis genaamd het huis van Lanckvelt ook wel het Sleutje genoemd, en zien dan al ten Scepershoef in de Deel, de hoeve aan de Deelse boem, de hoeve ten Beverdijck, hoeve te Wauwe (op de Doonheide), hoeve ter Weijden, de Voortse hoeve, het huis op de Luijttenhoef, hoeve d’ell Morteli (!) in de Mortel in de Smacht (1519), hoeve de Hoegen Aerle (vanaf 1594 de Nieuwe hoeve ten Hogen Aerlen), en in de nabijheid daarvan hoeve den Kievitsbraeke en hoeve ter Helderdonck. Terug in Gemert wandelen we van de Haageik de Molenstraat in en komen dan langs hoeve ten Watermolen en de huizen geheten den Itterman en de Domhoff (beide in de omgeving van de watermolen), hoeve ten Vogelsanck (bij de Hellekensstege en de Sleutelbosch, en nota bene het geboortehuis van Laurens van den Bleeck, die als Laurentius Torrentinus furore maakte als de hofdrukker van Cosimo, hertog van Florence 60, en wat verderop langs een huis met de uitdagende naam de Schaepskeutel, op de Lodderdijk. Aan de andere kant van Gemert zien we de Stovenhoeve op de Heuvel (1529), hoeve de Kieboom, hoeve Keijsersbosch, hoeve Nouwenhuijs (op de grens van Tereiken en Milschot), hoeve Tereijcken, hoeve Milschot, hoeve ten Haselbosch, de hoeve ter linden, hoeve Ten Broeck, later de Ermerhoeve (Armehoeve), het goed ten Groenendael en het Schuijlsgoed. Een uitstapje naar Handel biedt zicht op de Commanderiehoeve, de hoeve op Strijbosch en het huis genaamd de Oude Cluijs (tegen Padua aan, nog net op Gemerts grondgebied). Een wijde bocht richting de Mortel leidt ons langs de Virmundtse hoeve (het huidige Mariahofke in Handel), de Roode hoeve met daarnaast het Schaijckehuijske (op de Rooihoefsedijk), het huis de Hemel en het huis den Hurck (allebei in de Mortel). Een sprong naar het noord-westen en we zien het Aahuijs (de Kokse hoeve), de hoeve op Espdonck (de koster die op al die hoeven de provenbroden ging ophalen zei van die hoeve: “Die lag nogal uuijt ten weck”), de Vogelse hoeve en de hoeve de Cruijsdonck, beide boerderijen ook op Esdonk. Dorstig geworden hebben we de keuze uit herberg de Herenerf, herberg die Alde kerck, herberg St. Joris aan de Merckt, herberg de Wildeman (ook aan de Merckt) en herberg de Ceulsche karre (voorheen de Gulden Cop) in de Nieuwstraat. We bezichtigen nog even het predikherenklooster aan het Binderseind (later de gereformeerde kerk), en meteen ook maar het huis genaamd ’t Moleke, net als “De Moriaen” even-eens aan het Binderseind (later is er ook sprake van “De Moriaen”, voorzien van schone zolders, aan de Pandelaar), en het huis genaamd het Brouhuijs (op de Boontuin). Om de blaren onder onze voeten op natuur-ijke wijze door te prikken lopen we nog naar het St.-Amandushuis, huisinge “Het Clooster” op Boekent in de Broekstraat, met een nisje waarin een beeld van St. Augustinus stond, het huis genoemd de Steewech, het huis ‘s-Hertogenbosch, naast ’t Wit Perdt (in de Kerkstraat tegenover thans “Dientje”), huis den Hoet en de huisinge genaamd Het Land van Belofte (idem), het huis den Rogier (waarin de kapelaan van de St. Danskerk woonde), het Hoog Stenen Huis in de Kerkstraat, het huis “daar de Valck uijthangt” (tegenover de kerk en de kerkboge, de poort naar het kerkhof), nóg een huis de Valck op de Boontuijn, een huis met stalling genaamd den Pellicaen (ook tegenover de kerk, de huidige Ridderhof), het Boterhuis (naast de kerk), herberg de Roode Leeuw en het huis genaamd de Fonteijne, nabij de Steenen brugge in de Haageik, huize d’n Hubert in het Schoolstraatje (nu de Ruijschenbergstraat), in 1714 door pastoor Gautius gekocht met de afspraak dat er een priester op dit goed moest blijven wonen om “de onwetenden in de Mortel en op Esdonk te catechiseren en op zaterdag na de middag de kinderkens van de Duitse school alhier”, het Cappellaenshuijske (aan het begin van de huidige Kapelaanstraat) met daar vlakbij het Armerhuijs, huis “De Engel aan de Sterre” op het Stereind, het huis de Sterre aan het Schilt, huize “De Spilkorf”, “In de Drie Swaenen” in de Haageik, huisinge De Hoepert in de Deel, een huisinge genaamd den Nieuwenschans (in de Pandelaar), het huis In die Drie Smeijhamers in de straat, het huis De Keijser, de Magdalenakapel, de kapel van Handel, het Heilig Huiske in de Deel, met daar tegenover een huis genaamd den Gijsenman, de Ellenboge in de Hage — je zal er maar achter wonen — en de Arcke van Noë, óók in de Haag, en natuurlijk de Latijnse school. In 1598 ontstond er commotie over de afwatering van de gracht om de school. Ooit had die gracht kunnen afwateren op het vlakbij stromende riviertje de Rips, en de oudeigenaar Frans Schenckels verklaarde dat het water in de kelder van het huis, nu de school, nooit hoger stond dan omtrent een hand hoog. Je kon er met je klompen aan gemakkelijk in lopen. De getuigen die werden opgeroepen, gaven een prachtig beeld van de omgeving van de school: bij de bocht van de gracht stond een perenboom, de slootkant was begroeid met gras, brem en dorenstruiken, er stond een geknotte elsenboom, de kinderen speelden er en zetten molekens in de gracht, in het nabij gelegen Bonenberchsvelt werden schapen gehoed en d’n Hubert, het andere stuk grond bij de gracht, was “in teulinge” bij Peter Gelaesmaekers.61
Ook over wat wij de buitengracht van het kasteel noemen, maar wat in die tijd werd gezien als een sloot, kan men zich een beeld vormen dankzij een ruzie over wie nu “de aarde met lover” uit het water diende te halen. Er stonden, volgens de getuigen in die kwestie, her en der elzen midden in de gracht, en bij het vegen werd de witte aarde weggevoerd en de zwarte aarde werd gestort “op het eind naast het kerkhof”. 62

Aangevuld met de vaste punten van de dorpsplattegrond, zoals de kerk, het kasteel, het Gasthuijs in de Haageik, de windmolens (één van die molens werd al in 1657 aangeduid als de oude oliemolen, één was de stenen, de andere de houten molen), de rosmolen (waar blijkbaar een flink hek omheen stond en die ooit is verplaatst van vooraan in de Molenstraat naar de Sleutelbos) 63 en de watermolen, wordt de informatie rijker en lijkt de virtuele wandeling in het Gemert van weleer niet meer zo onmogelijk. De omgeving van het laatstgenoemde bouwwerk werd nauwkeurig omschreven, met “s Heerenvloet” (het stuwmeerje stroomopwaarts van de watermolen), de Rijt (een loopje dat parallel aan Kruiseind en Pandelaar liep), de Rips en een ‘geer’ (een soort brugje) uitschietende op de sluis. 64 Kastanjebomen, dorenheggen of zelfs een krijseldoorenhegge (een heg van kruisbessenstruiken), een wijngaarde, een beelenboern aan de oever van de Rips in de Haag met nog een wilg daarbij, twee appelbomen bij de put en één vlak bij de achterdeur, het Vlierehecxke op de Molenakker, de eerste uitstekende kelderribbe naast de binnendeur van het oud huis, een dennenboom twee voet westwaarts daarvan, een pad dat vanaf de Pantelaerse ‘boem’ richting Boekel leidt (“de paeij die daar door den camp geet tot Bockel wart”), de houtwas rondom het Maria Magdalenahuiske, de Geborde Eijk (waarschijnlijk een soort opprikboom voor mededelingen) ergens op de Heuvel, waar iets verderop richting Beek ook een schutskooi voor het vee stond, dit soort mededelingen in duizendvoud helpen allemaal om een beeld van het Gemert van weleer voor ogen te krijgen. Die ‘boem’ in de Pandelaar was net als de Deelse boem (aan het heilig huiske, het kapelletje) of de Heuvelse boem of de Voortse boem (op de Lodderdijk) een hekwerk, bedoeld om het loslopende vee buiten de dorpskom te houden. Zo’n hek was voor het algemeen gemak vaak voorzien van een voetgangers-draaihekje.

Er waren twee bruggen in Gemert. De Steenen brugge over de Rips in de Haageik was een hoge, bolle brug. De buurtbewoners in de nabijheid van deze brug hadden een regeling getroffen om over elkanders erf water te mogen halen uit de Rips. De Rips die binnen de dorpsgrenzen 6 voet (1.80 m.) breed diende te blijven. De tweede brug (waarschijnlijk ook van steen) overspande de Beek – door de meeste Gemertenaren óók de Rips genoemd – tussen Merckt en Binderseind.
Op de 10e augustus 1780, te 3 uur namiddag, is in het eerste huis aan de linkerzijde van de brug brand ontstaan, waarna in korte tijd 64 huizen – de schuren niet meegeteld – in de as zijn gelegd. Men heeft de brand met veel moeite en arbeid kunnen stuiten aan het huis van juffrouw Douven, de weduwe van jan Dirck Melk, en het huis van de kinderen Henrick Schepers.
Voor de kerk stond een apart klokkenhuis, en aan de overzijde van de straat begon de Molensteeg, de huidige Bonengang.
Een oude route naar Erp in de 16e eeuw zien we opdoemen wanneer allen die tot den Zeris gerecht zijn, een optreck van de vijsserijen gunden aan Dierck Boerten, zodat die een weg kon gebruiken tot aan de gemeijnt van Erp, “anders dan de cloeft van Jan Vogels, die was uitgescheijden.” Wat wil zeggen dat de plek om te vissen werd verplaatst om Dierck ter wille te zijn. En dat Jan Vogels met zijn kloeft = zijn deel van het buurtschap, niet aan de geste meedeed. 65

Esdonk werd in vogelvlucht uitgetekend, toen Theodorus Borret, rentmeester dezer Commanderie, daar een boerenhuis kocht. Het levert ons een precieze beschrijving op van dennenbosjes en bijliggende leemkuilen, een heideveld waarin ‘nu’ elzen staan, een visvijver, de dijk, groesveldjes en stukjes akkerland, een beemd achter het huis, en natuurlijk de kapel. 66
De oudste vermelding van een van de wegkapelletjes, onze keskes, aan de Lodderdijk, dateert — althans voor wat betreft de protocollen — van 9 februari 1763: “… een nieuwveld aan het kasje neven de Handelsen dijck.”
Voer voor de archeologen: een akker daer dat huijs tot Ghemert op steet, bij Gherets Veraa. 67 En als je je afvraagt of daar het Hooghuis van de heren van Gemert of het kasteel van de Duitse Orde mee bedoeld is, kun je uitvissen waar die Gheret Veraa woonde. Die bleek een huis in de Haag te bezitten en dan weet je dat het om het Hooghuis ging. 68

Nog nauwkeuriger reconstrueren is via de protocollen óók nog mogelijk. Bij elke transportakte wordt namelijk de belending van huis of stuk grond vermeld. Met de klok mee, aan de linkerzijkant te beginnen, dan achter, dan de rechterzijde en tenslotte de voorzijde. Omdat de oppervlakte van de (onder)grond eveneens wordt genoemd, is het met stevig puzzelwerk en doorzettingsvermogen mogelijk de opeenvolgende huizen of percelen in een straat min of meer te herleiden! Gelukkig zijn heel veel oude namen en toponiemen in Gemert bewaard geble-en. Niettemin zijn er óók veel verdwenen. Een kleine impressie: de Boontuijn (het gebied in de vork van Binderseind en Kapelaanstraat), de Cnuijt (in de Mortel), de Faber (achter de Armenhoeve), Fellenoerde (ten noorden van het Kruiseind), de Goedencoop (in de Wind), de Heeretonne (op de Molenakker), de Heil (vooraan op het Molenbroek), het Hemelrijk (in de Mortel), de Hoerenpat (op de Mortelse Peij, lees het als Hoornpad, een pad voor de koeien), de Lasaruscamp, het Lindereijndt (Binderseind), d’n Leerwiel (in Goorswinkel), het Loo (in de Mortel), de Mussenbergh (in de Mortel), de Peerdtshemel (in de Pandelaar), de Polhoeck (nabij de Snelle Loop), de Posthoeve (op de Stroom), het Raepcoeck, de Rulle, de Riethoff (in de Pandelaar), Sint Nicolaesstock (aan de Oudestraat), de Verloren Kost, de Visscher (in de Pandelaar), de Vlaes (in de Mortel), de Vloeijendijck (de huidige Virmundtstraat), de Vondervoort (in de buurt van de Stinkert in de Broekstraat), de Voortboom (op de Lodderdijk), de Wachtendonck (toen nog op de Wind, links van de weg naar Boekel). De Lodderdijk is niet verdwenen, noch als naam, noch als weg. Een leuke theorie over hoe deze weg tussen Gemert en Handel aan haar naam is gekomen? Joest Aert Schenerts dien men noemt Joest die Lodder, woonde in 1552 in een huis en hof bij de Dijckstraet. En dertig jaar later staat er in de oude geschriften: het huis waarin Joost de Lodder bestorven is, aan de Lodderdijk.69
Mr. Gijsbert van Manen, molenmeester alhier, en Hendrick Scheij, molenaar van Bakel, hebben zich op verzoek van Peter Penninx en Peregrinus Verhofstadt, de oude en de nieuwe molenaar op de houten en stenen molens alhier, naar die molens begeven om via oculaire inspectie te taxeren de molenstenen en zeilen der genoemde molens. Van de houten molen zijn twee stenen en van de stenen molen de loopersteen gemeten. Samen zijn ze 281/2 duim dik, iedere duim 11 gulden, maakt 313 gl. + 10 st. De liggersteen van de stenen molen is 3 duim min een 6e kwartier dik, tegen 5 gulden per duim, de steen is namelijk versleten, maakt 14 gl. + 3 st. De vier zeilen van de houten molen zijn getaxeerd op 30 gl. en de vier zeilen van de stenen molen op 22 gl. Alles bijeen: 379 gl. + 13 st.

NOTEN

In het algemeen verwijs ik naar de drie artikelen met veel leuke krenten uit de protocollenpap die eerder in “Gemerts Heem” zijn verschenen, namelijk in jaargang 39 (1997), blz. 88-94 en blz. 131-140, en in jaargang 42 (2000), blz. 1-9.

60 Zie: Frans Slits, Laurentius Torrentinus, drukker van Cosimo, hertog van Florence (Gemert, 1995).
61 R111-816
61 R112-722
63 R132-62: …alhier in ’t Sleutelbosch neven de graeff neven de Rosmolen en het molenhuis…
64 R110-1155
65 R106-415
66 R153-229
67 R106-438
68 R106-289/290
69 De volledigheid gebiedt te vermelden dat er meerdere Dijkstraten in Gemert waren, bijvoorbeeld ook tussen Boekent en Heuvel (wellicht de huidige Broekstraat).

GH-2006-03 Dorpssamenleving, omgangsvormen, sociaal of asociaal

Simon van Wetten

Het dorpsleven, of het nu om de dagelijkse sleur of extreem spannende tijden ging, licht duidelijk uit de schepenprotocollen op. Zo waren de Gemertenaren gedurende het jaar 1512 zeer beducht dat ze het voorrecht “in vrijheid te zitten en geen oorlog te ondervinden” zouden verliezen. Dat privilege was verleend door de paus, door de hertog van Brabant, door de hertog van Gelre en meer goede heren. Maar na de slag bij Woerden (hét wapenfeit van de Brabants-Gelrese oorlogen) werd het dorpsbestuur vanuit Venlo of het land van Gelre ontboden. Daarom werd in het dorp geld ingezameld om daarmee op voorhand de tegenpartij milder te stemmen. Ruim vijftig jaar later werd een oud-Gemertenaar, Gerardt Fabri, benoemd tot pensionaris van den platten landen der Meierij van Den Bosch, en hij kwam speciaal naar Gemert terug om daar aan schepenen, gezworenen en het merendeel der nageburen te beloven het dorp niet tot contributie of mede-onderhoud der voorschreven Meierij te dwingen, maar het paeysselick en in vrede in haar privileges te laten.31 Ja, ja, pais en vree, al millennia begeerd, maar zo zelden een feit. Ach, er zwierven vaak allerlei soldatenbendes door deze regio. Fransen en Hannoverianen, Spaanse soldaten en Crauwaten (Kroaten), Hessen, Staatse troepen, Lorrainen. Die sfeer van dreiging en onzekerheid die de gemiddelde dorpsbewoner destijds voelde, moeten we niet onderschatten! Je sliep er slecht van, zeker wanneer de ruiters in tijden van oorlog de veren uit je bed haalden en meenamen! 32 Misschien dat hier de reden te vinden is van het feit dat opmerkelijk veel Gemertenaren een roer, musket, pistool, snaphaan of ander schietijzer in huis hadden.
Sombere tijden waren ook de jaren na de Vrede van Miinster. De tot dan toe onomstreden positie van Gemert als commanderij van de Duitse Orde, niet horend bij het hertogdom Brabant en nu, na de beëindiging van de Tachtigjarige Oorlog in 1648, niet horend bij het generaliteitsland Brabant, wankelde. De Hoogmogende Heren van de Staten-Generaal in Den Haag dachten anders over de status van de vrije heerlijkheid Gemert en Staatse troepen waren vaak verdacht nabij en trokken soms zelfs Gemert binnen. Het ging de heren in Den Haag niet alleen om de wereldlijke macht, maar ook om de vestiging van het protestantse geloof. En dáár wilde de Gemertse bevolking niet aan. Predikanten dreigden van gesaboteerde preekstoelen te vallen of werden in hun preek overstemd door heftig klokgelui. Daar stond tegenover dat de katholieke eredienst slechts gehouden kon worden in een schuurkerk net over de Gemertse grens, op Boekels grondgebied, tussen Esdonk en de Mutshoek. De beroering ging niet aan de schepenbank voorbij.
Cornelis Berckers, van de gereformeerde religie zijnde, werd blijkbaar zo gepest dat hij op eigen verzoek door de schout van Gemert van zijn schepenfunctie ontheven werd. De schout van Peelland evenwel stelde hem onmiddellijk weer aan, maar Cornelis weigerde nog naar de vergaderingen te komen. Geraert Denis, ook schepen, maar van de Roomse religie, diende te verklaren “niet te paaps te zijn”. En Aert Geraerts, eveneens schepen van de Roomse religie, diende verscheidene malen een verzoekschrift in bij de commandeur om alsjeblieft geen schepen meer te hoeven zijn. Vorster Mattijs Joris tenslotte koos uitdrukkelijk partij en verklaarde voortaan alleen te gehoorzamen aan de mandaten en bevelen van de Hoogmogende Heren in Den Haag.33
Maar ach, alles went. In 1709 kocht Jacobus Hanewinckel, predikant der gereformeerde religie, een huis aan het Binderseind, bij de brug. Aan de koopprijs te zien ging het om een mooi pand: 1500 gulden was véél voor een huis zonder landerijen. Niemand deed moeilijk. De dominee betaalde 1000 gulden á contant, de rest zou hij in twee termijnen aflossen.

Dat het soevereiniteitsconflict nog minstens een eeuw nasudderde, blijkt uit het tevoorschijn halen van een extract uit het Register der Resolutiën van de Hoog Mog. Heeren Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden uit 1662, over de collatie van het kostersambt der Gereformeerde kerk van Gemert. Dat werd toen aan de landcommandeur overgelaten. Maar toen in maart 1750 koster Gijsbert van Ravensteijn overleed, had het de Raad van State behaagd om, onaangezien dat recht van de landcommandeur, ene Balthasar Pingeman te benoemen. Een extra reden voor de Duitse Orde om daar zeer boos over te zijn, was dat die Pingeman te Berlicum een delict had gepleegd tegen het echtreglement (bigamie of zo?). Dus onderstreepte de landcommandeur dat hij en niemand anders het recht van patronaatschap had en dat hij onverbindend de vacature naar zijn inzicht wenste in te vullen! 34

Een paar jaar na het soevereiniteitsconflict trof de schepenen weer andere rampspoed. Commandeur Virmundt bepaalde in 1673 dat de schepenen die als getuige optraden bij het passeren van een akte, eigenhandig hun naam onder die akte dienden te schrijven. Helaas was niet elke schepen de schrijfkunst machtig. Leonardt Peters bedacht een geniale oplossing. Hij schafte zich een stempeltje aan met zijn naam! LINDERT PETERS, staat er nadien pontificaal onder veel akten 35 De schepenen waren natuurlijk ook maar mensen en kwetsbaar. Goert van Cuijck trad in 1573 in zijn hoedanigheid als schepen op als getuige bij de overdracht van een huis, maar kon dat een week of wat later niet in de schepenbank bevestigen omdat hij inmiddels aan de pest was overleden. Het huis van Goert zal, na de begrafenis, wel zijn geschrobd, het equivalent van ons ontsmetten. Die schrobbers verdienden vanwege hun risicovolle baan een hoop geld; er zijn akten waarin de nabestaanden geld moesten lenen omdat zij anders de scrobbers niet konden betalen…36
Een ander aspect van het dagelijks leven komt naar voren in de regelmatige vermeldingen dat iemand zijn alde brief niet meer kon vinden. Door versumenijsse (verzuim) was dan het schriftelijk bewijs van een koop of lening die men in sijnre bewaernijsse had meegekregen, verdorven. Tja, als je niet kunt lezen en schrijven en je hebt geen mooie ordnermap… Het tegenovergestelde was óók mogelijk. Nicolaes Adams van Strijbosch toonde in 1673 een brief aan de schepenen, waarin zijn voorouders het recht werd gegeven om turf te steken. Die brief was gedateerd op St. Servaesavond 1481, en dus bijna tweehonderd jaar oud! 37
Verrassend modern is de afspraak uit 1505 dat “degene die de weg te slecht vindt of beter wil hebben, het gereedschap op die gemeijnt kan gaan halen om daarmee de weg te repareren”.” En al even modern komt de bepaling over dat van een zojuist aangekochte schaapskooi geen woning gemaakt mocht worden.39
Precies een half millennium vóór de gemeentelijke herindeling beloofden de twee zonen van Jan Alarts dat ze Jacop, misdadiger, niet meer lastig zouden vallen aangaande de misdaad door hem gepleegd, mits hij in Bakel of Milheeze ging wonen!! 40
Soms vertrok de dader zelf(s) maar vast naar het buitenland:
“Thonis, de zoon van Jan Vrancken, en Vranck, zijn broer, als broers van de overleden Andries, hebben door de passie van Ons Heeren Jesu Christi aan Goerdt die Becker vergeven de doodslag en het ongeval dat hij Andries heeft aangedaan. De broers begeren aan alle heren waar Goert komen mag, te water of te land, dat zij hem ongemolesteerd en ongehinderd aan zijn lijve en goed laten, want ze hebben hem de doodslag vergeven. Als Goerdt weer in het land komt wonen, wordt nog wel een pont groot van hem verwacht voor de kinderen van de overle-dene.” 41
Pijnlijk was de dood van Jan Goortsen. Midden in de onderhandelingen om te komen tot pacificatie met de weduwe van Anthonis Sijmons, die door to¬doen van Jan het leven had gelaten, overleed de dader zelf, in de kerker onder de Ridderzaal in het donjon van het kasteel 42
Opvallend veel inwoners van Gemert hadden een bijenstal en waren dus imker. Dat woord is overigens afgeleid van “ymen”, de naam waarmee de bijen van destijds door het leven en de Gemertse dreven zoemden. Men rekende in ‘stokken’ bijen.
Uiteraard waren er in 1500 al bouwvakkers, ook al werd een huis toen nog niet gebouwd maar “getimmerd”. Een voorwaarde van zo’n timmering tussen Jan Henrijcks en Heymerick Jan Tymmermans maakt een en ander duidelijk:
“De laatste belooft voor de eerste een huis te timmeren van vijf gebonden groot. Het hout wordt door Jan geleverd en Heymerick zal het huis opleveren rondom op zijn stock, met de utcameren tot de latten toe en tot de deuren toe, en Heymerick zal nog maken vijf ribben vooruitgebonden met drie cruysvensteren met het bijbehorende glas en een sijeldeur met twee gelaesgueten. Jan zal het timmerhout moeten doen zagen in de lengte, Heymerick in de breedte. Lengte: 60 voet met een overspronck en een topbalk. Heymken en zijn knecht krijgen de kost zolang het werk duurt, en 5 peter na oplevering.43
Het bouwsel dat uiteindelijk tot stand kwam, kon zonder problemen meegenomen worden naar elders. Marie Willems, weduwe van Jan Jansen, verkocht in 1706 haar huis in de Pandelaar, zonder de ondergrond, zodat het huis daarheen kon worden gebracht “waarheen de koper het zal believen.”
Een andere beroepsgroep was niet zo vaak thuis. Het betreft de huurling, de beroepssoldaat. Ook Gemertenaren verdienden op die manier de kost. Je ‘hoort’ in de schepenakten niet veel van ze, behalve wanneer hun vrouw nog in Gemert woonde. Een vaak voorkomend probleem was namelijk dat manlief de soldij niet kon of wilde doorsturen naar huis. Elske Sluijters moest er in 1675 van alles aan doen om aan geld voor haar en haar kind te komen, omdat haar man, Marcelis Cox, in dienst van de heer keurvorst van Brandenburg (het latere Pruisen), uitsluitend brieven, maar geen geld stuurde. Gelukkig stemde hij in één van die brieven in met het in belening uitgeven van hun stuk teulland op Esdonk.44
Waren er in dat oude Gemert eigenlijk winkels? Jazeker. De bakkers hadden allemaal wel een schapje of vensterbank waar de dorpelingen zonder een eigen broodoven hun broden konden uitzoeken.
De beenhouwer was trots op zijn winkelbank waarop de resultaten van de meest recente slachting nog lagen te dampen, en bij Mechteld de Jeger was textiel te koop. Haar winkelinventaris in 1691: achttien paar slaaplakens, eenentwintig pelle tafellakens, zevenentwintig pelle servetten en negen paar oorfluwijnen (kussenslopen). Verder was er tweeënzeventig pond teen (tin) op voorraad en had Mechteld ook nog wat andere winkelwaren in de aanbieding. Totale waarde: 210 gulden. Pelle? Dat is met figuren doorwerkt linnengoed. Mechteld ondervond wel geduchte concurrentie van Adriana Hornkens, en ja, eerlijk is eerlijk, Adriana had ook meer keus: katoen en calerninck, Vlaams linnen en greijn, neteldoek en Brugse strijpen, gestreepte krep en sargij de bots, Engelse stoffen en pover soldaet, garen, lint en band! 45
Jan van Berlo en zijn vrouw Maria van Caldenbach dreven een soort kruidenierswinkel, Gimmerse Negossie ten voeten uit. Je kon er medio 18e eeuw terecht voor ham, spek, reuzel, gerookt vlees, boter, Franse wijn, Moezelwijn, Rijnse wijn, bier, jenever, olie, brandewijn, anijs, koffiebonen, thee, rijst, broodsuiker, pruimen, stijfsel, zeep, peper, foelie, nootmuskaat, kaneel, amandelen, rozijnen, lakmoes, garen, kandijsuiker en touw. Verder waren er schoenmakers en kleermakers, koperslagers en zadelmakers, naaisters en brouwers, en bij Steven Willems in de verwerie mocht men tegen een kleine vergoeding vast wel uit de kuipen en de verfketel een eigen potje met verf vullen, en wie weet vonden Casper Driessen en zijn zoon Jan het ook wel leuk als je bij hén, in hun jeneverstokerij een potje kwam vullen.

Een rijkswegenregeling was er vroeger natuurlijk niet, maar de afspraak dat er over bepaalde wegen tussen Bamis (1 oktober) en maart gevaeren, dus met grote karren, paard en wagen gereden mocht worden, en de rest van het jaar slechts een kruiwagen was toegestaan, lijkt toch wel op de overheidsbemoeienis van anno nu. 46

Normen en waarden werden niet alleen door de overheid bewaakt, ook de inwoners zelf stelden hun eisen. Boeyken Wautghers bijvoorbeeld gaf in samenspraak met zijn vrouw Lisbet toestemming aan de buurman om een weg te gebruiken nabij de brug bij het Gasthuis in de Haageik, onder voorwaarde dat deze de belendende herbergen aan die weg niet bezocht, geen doet zou werpen noch enig ander spel doen, en ook niet zou drinken of gelag houden. 47
Aan de woordkeuze in een akte van 28 januari 1585 merk je dat het dorp geschokt én verbaasd was over het feit dat Jaspar, zoon van Aerts Jans, nog een jonggezelleken, 15 jaar, een jammerlijke en onnozele neerslach aan de persoon van Henrick Jaspars had gedaan, God hebbe zijn ziel.

De religieuze beleving, de vroomheid en de betrokkenheid bij de kerk vormen een vast gegeven in de oude geschriften. Zo werd in 1517 een jaarrente van 171/2 stuivers, eigenlijk geschonken aan de kerk om te bidden voor de zielen van Dirck van Gerwen en zijn vrouw Beatrijs, aangewend voor het herstel van het corpus, het grote kruisbeeld in de kerk. Dit overigens met instemming van de kinderen van het echtpaar.48 Heer Mathijs van Sittert liet 28 Carolusgulden na aan de Heilige Geest, waarvan dan elk jaar op 1 juni twaalf arme lieden mochten eten en bier drinken, en nog een stuiver toe kregen. Wel moesten zij in ruil de mis horen, voor de ziel van heer Mathijs bidden, en na het eten zijn graf bezoeken.
De koper van het huis genoemd de Steewech (in de huidige Nieuwstraat), nam automatisch ook de verplichting op zich om elke dag een arme van een maaltijd te voorzien, en met Allerheiligen 5 ellen goed wollen laken en 3 ellen vlaslaken, een paar nieuwe schoenen en twee kwarten wijn te schenken.49 Bij een stuk land op Milschot hoorde de verplichting om elk jaar 15 stuivers aan de Heilige Geest te schenken “tot het haringhspijzen”. 50 Lijske Thijs droeg haar man Luijcas van den Diepbeeck op haar sterfbed op om blootsvoets een bedevaart naar St. Ariaens te ondernemen. En daarna ook nog naar Handel, naar Gerwen, naar Cranenborch, naar Steensel en naar Breugel! 51 Géén mededeling over een paar stevige stappers. Barbara, de weduwe van Gerart Valcx, kranck van lichaam, regelde in 1578 in haar testament dat er voor de beelden van St. Anna en St. Lucia kleding zou worden gemaakt (!), en ze wilde in de kerk, voor het Onze Lieve Vrouwe-altaar begraven worden en – gelukkig maar – toegedekt worden met een zerksteen.
Verder wemelt het natuurlijk van akten die handelen over schenkingen aan de kerk.
“Op de 17e december 1549 heeft de eerzame joufrouwe, de weduwe van Hanrick Beckers, nog gaande en staande en met haar volle verstand, indachtig de woorden van de profeet IJsays (bereijt u huijs, want ghij moet sterven) haar testament gemaakt.
Joufrouwe Haijwich, de vrouw van de schout, krijgt haar beste rok. Jenneke, haar dochter, ontvangt haar grauwe bouven, haar dochter Belijke haar zwarte tabberd (met roewaensen gevoedert) en een platte houten koffer en haar beste mantel. Margriet Roeloffs zal hebben de rok die de weduwe dagelijks draagt, haar nicht Aleijt de oude koetsbedde, met hoofdpeluw en oorkussens en een paar slaaplakens, en de dagelijkse tabberd en een oude mantel. Hanske die Jeger krijgt de beste tenen schotels, Jutta in die Aldekerck twee nachtdoeken, Dierckske, haar nicht op de Haseldonk krijgt haar beste tabberd en een koralen paternoster. Verder begeert de weduwe, dat zolang Margriet in het huis blijft wonen, de meubels in d’n herd en onder de trap blijven staan, en wat overblijft na de dood van de weduwe is voor Margriet, om spek, vlees en brandstof van te kopen. Het Onze Lieve Vrouwe-altaar achter de preekstoel krijgt 2 gulden.”
Bedevaartsoord Handel stond in de 16e eeuw al op de kaart als een plaats waar schenkingen aan de kapel rente in het hiernamaals zouden kunnen opleveren. De bedienaar van de kapel, Henrick van den Nuwenhuijse, lag in 1573 doodziek op bed, maar wist nog wel op te sommen wat de kapel in zijn tijd, tussen 1542 en 1551, aan giften had ontvangen: héél wat malders en vaten en zelfs mudden rogge! 52 Het land recht achter de kapel, het huidige processiepark, werd in 1735 door de Duitse Orde aan een particulier verkocht. Nicolaes Aerts van Hout was de nieuwe eigenaar.

Bij de verdeling van de nalatenschap van vader en moeder werd het ouderlijk bezit eerst – na “tussenspreken” van goede, wijze mannen – in zo gelijk mogelijke kavels (dochten) verdeeld, bijvoorbeeld 1 het huis, 2 de schuur en het grootste deel van het land, 3 de uitstaande renten en wat eikenbomen, en 4 de vier veldjes die nog ergens in Beek en Donk lagen. Daarna bepaalde de worp van het lot wie welk kavel kreeg. Ontstond er vervolgens toch nog ruzie dan konden de wijze mannen als mindelijcke peijsmakers nogmaals hun goede diensten verlenen. Zeker als er voor- en nakinderen waren, was het maar te hopen dat de ouders bij het aangaan van het (tweede) huwelijk hadden vastgelegd dat de kinderen uit het eerste én uit het tweede huwelijk eene kijnder zullen wesen, dus gelijkelijk zouden delen bij de toekomstige erfdeling. Tegen sommige bepalingen in een laatste wil kon geen vredesstichter op. Henrixke, de dochter van Jan van Gemert, werd in het testament van haar vader onterfd omdat zij hem heeft veracht, versmaet ende in sijnen noot niet eens een schotel melcx heeft willen uitreijcken.53 Nog een graadje erger was de discussie die op 6 september 1606 tussen Lijntgen en haar man Wilbort Jans ontstond. Lijntgen lag nota bene op haar sterfbed, beloofde aan haar neven en nichten al haar goederen te Mierlo, maar daar was Wilbort het absoluut niet mee eens! Er ontstond een enorme ruzie met veel verwijten en wie welke geldbedragen bij hun trouwen had ingebracht, en veel welles-nietes over en weer. Het zegt misschien niet alleen iets over het huwelijk van die twee, het onderstreept ook nog eens de aloude volkswijsheid: geld is lelijk. 54
Ach ja, en als er geen testament is gemaakt en tante ligt op het bed waar ze nooit meer van op zal staan, dan zit er altijd wel wat volk rond het bed om te vragen: “Moije (tante), als ghij dit ewich rnaeckt, wat sullen uwe vrienden dan hebben?” Waarop tante, wel stervende maar niet gek, vrij vertaald zegt: “Van mij niets, ik ben hen toch veel meer schuldig dan dat ik ze ooit zou kunnen geven.” Ik mag die tante wel… ”

Iets over de onzekerheid van het bestaan komt naar voren als Lambert Noeijen en zijn vrouw Marij in 1546 hun testament opmaken. Marij ligt dan in haar kijnderbedde (kraambed), en één van de eerste bepalingen in het testament begint met de opmerking: “Als het kind blijft leven.” En dat was lang niet altijd het geval. Arnoldus, de zoon van wijlen rentmeester Cox kreeg op 3 mei 1718, ’s avonds tussen 8 en 9 uur, van zijn moeder het tochtrecht in de goederen van zijn ouders. Drie dagen later, op 6 mei, overleed evenwel Arnoldus zelf, ’s avonds tussen 10 en 11 uur.
Iets minder bestaansonzekerheid biedt de aanwezigheid van een goede dokter in het dorp. Gemert heeft het lange tijd zonder moeten doen, alhoewel er af en toe wel een chirurgijn in Gemert woonde, zoals meester Aerdt de With, die in zijn testament in 1629 liet opnemen dat zijn chirurgijnsgereedschap door neef Michiel zou worden geërfd.

In 1664 vestigde zich in Gemert de heer Marcelis Carolus van der Sluijsden van Heusden, doctor in de medicijnen. Hij kocht op 12 februari van dat jaar een huis aan het Binderseind. Het eerste spreekuur kon beginnen!

Een onwettig kind kon op voorhand meer obstakels op de levensweg verwachten dan een kind uit een wettig huwelijk. Dat bleek al uit het eerder genoemde recht van bastardije, maar wanneer zo’n kind, eenmaal volwassen, zelf wél een huwelijk wilde aangaan, dan kon dat de nodige moeilijkheden opleveren. Jan, de natuurlijke zoon van een priester (de eerwaarde heer Hanrick van Nuwenhuijs), moest eerst vernemen dat zijn aanstaande Lenartke, dochter van Jan van Zeeland, pas tot het jawoord was gekomen na het raadplegen van vrindenraedt, en de bisschop van Luik diende eerst toestemming aan heer Hanrick te verlenen om zijn zoon als huwelijksgeschenk en dan nog als pure aalmoes en om Godswil, 100 gulden te mogen geven.56
In het huwelijk treden kostte trouwens vroeger ook al geld. Kapelaan Claes Michiels beurde in 1555 een halve daalder voor het trouwen van Melchior van Beeck en Heijlke Moeijen.57 Als de vermoedelijke vader van een ‘onecht’ kind niet wilde toegeven dat hij de verwekker was, dan kon de moeder onder ede en met opgestoken (opgestreckte) vingers verklaren “geen vader te kennen tot haar kind, dan alleen ” (de naam mag u zelf invullen). De op deze wijze verworven eretitel ‘pa’ ging gepaard met de verplichting een deel van de kosten van kraam, onderhoud en opvoeding te betalen. En als de vader tijdens het opgroeien van zijn natuurlijke spruit haar of hem eens iets toe wilde stoppen, dan werd er veelal en haastig bijgezegd: “uit pure aalmoes”, zodat de nakomeling er verder geen rechten aan kon ontlenen.

Zelfs de dieren leer je door de notities der schepenen beter kennen. Van de twee paarden die Hansken van de Wielen in april 1568 in het Beekse Broek ophaalde, was er één rood-bruin met een wit stersken voor het hoofd, 5 jaar oud, de ander een rootscirnmel met een wit bleske op het hoofd, zijnde een oud paard. Gerit Jan Aerts van Schuijl had in de stal van zijn huis in de Haag naast een bruin ruinpaard een bloedrode koe, een rode koe met druipende colt, een rode koe met een coll voorhoofd en een gesproetelde koe. Kalveren werden niet opgefokt of vetgemest, maar “opgevoed”. En wat zou u zeggen van een wit ruijnperdt, een bonte blaerkoe en een zwart geruggelt maelke op uw gazonnetje?

Ruzies en processen over het vegen van sloten, over het wel of niet mogen houden van hoenderen, over de kwaliteit van een bed, hele verhandelingen over wie wat over een ander gezegd zou hebben (of zelfs over het hele dorp: Jan van Nouwenhuijs had beweerd dat Gemert wel cleijn Boemelt leek; een verwijzing naar de geuzen en het protestantisme 58, de mededeling dat begin oktober 1712 door een ongeluck van den wint vier bomen in het dorp waren omgewaaid, de vaststelling dat men er vroeger een ander dagritme op nahield, ’s morgens véél vroeger aan het werk ging en ’s avonds ook veel eerder de bedstee opzocht (de schepenen passeerden soms al akten om zes uur in de ochtend), de aanwezigheid van een aantal Broeders en Zusters van de Vergadering des Derden Regels van den Heiligen vader Franciscus binnen Gemert, de activiteiten van de Lieve Vrouwe Broeders, het bestaan van een Arme-Wezen-fundatie én van het Benificie van de Elfurenmis, de ouders van Jacobus Craijevelt die hun zoon vergaven dat hij hun vensters had stukgeslagen, dat hij zijn moeder een blauwe arm had bezorgd en zijn vader had uitgescholden voor weerwolf, en dat hij hen had bedreigd – hij zou hen de hals breken -, de bibliotheek van Rooms priester Albertus Verschout, met veel theologische werken maar ook met het boek getiteld “De verstandighen Hovenier”, de enorme bibliotheek van nota bene een timmerman, Antoon van Gemert, met boeken over meetkunde en de Latijnse taal, architectuur en de planeten, cijfer- en liedekensboekjes, de catechismus én “de konst der minnen”, de kleerkast van drossaard Gerard Donckers, met vijftien paar manchetten, zeven neteldoeken dassen, negen slaapmutsen, een rood-laken “carnate” mantel met gouden galonnen, een zwartgestreepte nachtrok, een hoed, twee pruiken, drie paar schoenen en een paar muilen, de leden van de familie Verhofstadt die al hun eigendommen merkten met hun initialen (“vier tinnen lepels gemerkt U.H. en vier dito lepels gemerkt J.F., vijf manshemden gemerkt G.V.H.”, enz. enz.) 59, de verkoop van 254 lopense (ruim 42 ha.) gemeentegrond – in 1793 – om aan geld te komen om een kerktoren te bouwen (wat uiteindelijk nog wel even zou duren), kortom al dat o zo menselijk doen en laten en hebben, completeren het beeld van de Brabantse dorpssamenleving van weleer.

Op de 13e januari van dit jaar en nog eens op de 30ste van die maand, is te Gemert met klokkenslag gezegd en vastgesteld, ter oorzake van de kerk- en de armenmeester, de goede reputatie van Walraven Corstens en Peter van den Eijnde. Hun administratie en rekening zijn nauwkeurig en getrouw bijgehouden. Iedereen die vanaf heden iets anders beweert, riskeert een boete van 100
gulden. 3 mei 1780

NOTEN

In het algemeen verwijs ik naar de drie artikelen met veel leuke krenten uit de protocollenpap die eerder in “Gemerts Heem” zijn verschenen, namelijk in jaargang 39 (1997), blz. 88-94 en blz. 131-140, en in jaargang 42 (2000), blz. 1-9.

31 R110-813
32 R129-7: In de nalatenschap van Jan Peters van Gemert wordt o.a. een slecht bed opgevoerd, slecht omdat soldaten de veren eruit hadden gehaald, 16 juni 1719.
33 R118-718
34 R144-183
35 Zie ook SvW, Stempeltje, in: Gemerts Heem, jg. 45, 2003, 29-30.
36 R110-106
37 R120-217
38 R99-534
39 R105-868
40 R99-178, december 1501
41 R109-105
42 R118-402/403
43 R98-29
44 R121-52
45 R134-37, inventaris opgemaakt d.d. 10 februari 1733.
46 R114-333
47 R97-408
48 R100-203
49 R107-348
50 R118-305
51 R104-267
52 R110-578
53 R111-950
54 R112-837
55 R11273
56 R106-460
57 R110-935
58 RI10-482
59 R128-345: ook nog een tinnen waterpot gemerkt M.L., een pint gemerkt J.W., een halfpint gemerkt M.J., een tinnen kommeke gemerkt M.L., een slaaplaken gemerkt M.P., zes servetten gemerkt G.C., “craneoogen” handdoeken gemerkt G.C., een pelle servet gemerkt M.L., een handdoek gemerkt F.V.H., twee slaaplakens gemerkt G.V.H., een paar oorfluwijnen gemerkt M.L., schotels gemerkt met C.S.S., V.H.G.C. en met J.J..W.G., drie tinnen telloorkens gemerkt W.J. en een tinnen zoutvat, boven gemerkt met M. en onder met U.H.

GH-2006-03-Dorpssamenleving-omgangsvormen.pdf

GH-2006-03 Invloed van de Duitse Orde

Simon van Wetten

In het overgrote deel van de transportakten kijkt op de achtergrond de Duitse Orde mee. Bij veel van de verkochte huizen en stukken grond hoorde namelijk een bepaalde cijnsbetaling op ’t huijs van Gemert, waarmee hetzelfde werd bedoeld als met de latere omschrijving aen de Commanderije. Het populairst, voor zover belasting betalen populair kan zijn, was een hoeveelheid rogge, bijna altijd in vaten uitgedrukt (een vat komt overeen met bijna 7 kilo). Maar de Gemertse bevolking bracht ook diverse andere zaken naar het poortgebouw van het kasteel, wat toen nog voorzien was van twee zijvleugels waarin alles kon worden opgeslagen. Hoenderen, smael hoender (kuikens) en capuijnen (‘gesneden haantjes’, wellicht daarom ook de verbinding Sinterklaaskapoentje, te lezen als Sinterklaas’ kapoentje, het meest ondeugende Zwarte Pietje van de Sint)9 deden het als cijns ook heel goed. Wat dat betreft is er dus niet veel veranderd; we weten allemaal dat iedere Gemertenaar die iets te weekhartig is om het teveel aan hanen in de ren zelf te slachten, de gevederde vrienden dumpt op de grasvelden van het kasteel. Dat geldt weer niet voor de toenmalige voeders torf, raepsaet, haver, kaas, boter, eieren, lijnwatte laecken en zelfs peperkoek. Daarnaast kon je ook in stuivers en kleinere muntjes betalen.
Ieder gezin, iedere hoofdbewoner werd daarnaast aangeslagen voor de dorpslasten. Deze bijdrage wordt in de akten nooit gepreciseerd, en was dus blijkbaar voor iedereen duidelijk.
Er bestond ook nog een “boschpacht” en er was een Kerst- en een Paasbede, maar vermeldingen van die belastingen zijn zeldzaam.10
Het lijkt alsof de belastingdruk dramatisch groot was. Maar de cijnzen waren voor ‘eeuwig vastgesteld, inflatiecorrectie bestond nog niet en op den duur vielen de lasten makkelijker op te brengen. Bovendien stond, zeker bij de grotere hoeven, tegenover de belastingplicht een voorrecht. Het recht van een heijmaat gaf de pachter of eigenaar de kans om op de gemeentegronden hei te gaan maaien en heibulten te splitsen, voor de stal. De hoeven van de Commanderie hadden een vaste plek, de vrije hoeven hadden gezamenlijk ook een deel van de hei, en zelfs de maaidag stond vast:
“Jan Valx heeft overgegeven aan Jan Eijnsen van den Laer het recht van een heijmaet die hij heeft te Gemert daer die vrij hoeven meijeu, om daar elke woensdag te maaien.11
Een in moderne ogen vervelend en naar fenomeen was het recht van bastartdije, waarbij de (land)commandeur bij een nalatenschap het voorkeursrecht had, wanneer de erfgerechtigde een bastaard, een onecht kind was, niet in echte verwekt. Vooral in de 15e en 16e eeuw maakten de hoge heren nog wel eens van dit privilege gebruik.

De heren van Gemert vonden dat de wind van hen was. Althans, de molenwieken van de Gemertse molens moesten onbelemmerd kunnen draaien, en er was in Gemert volgens de commandeur -de bevolking had daar een andere mening over- molendwang. Inwoners van Gemert mochten hun graan niet elders laten malen! 12 De mulders dienden zich nauw te houden aan de pachtcontracten, gesloten met de commandeur. Met name onderhoud en uit te voeren reparaties aan de windmolens, de watermolen en de rosmolen werden zeer gedetailleerd beschreven. Tegen betaling van 45 mud rogge en nog wat peper en gember mocht de molenaar een jaar lang de mulder zijn. Hij genoot dan bovendien het voorrecht van het gebruik van een koeweide in het Molenbroek, en de bestelling van 21/2 el laken voor een nieuwe tabberd.13
“Anno 1544 heeft heer Hanrick van Eijnatten, commandeur des huis van Gemert, doen maken een houten windmolen die is opgeleverd op 14 oktober van dat jaar. Heer Henrick van Hochkercken der Duitse Orde krijgt de eerste zak met koren daer op getogen, heer Hanrick van Eynatten (een natuurlijke zoon van de commandeur) de tweede zak en Goeyart Moeijen de derde zak.”
“Anna Margaretha van Boxtel, weduwe van Daniël Kievits, mulderinne, bij requisitie aan den Hoogwaardigste Heere Caspar Anton, vrijheer van Belderbusch, landcommandeur der Ballije Alden Biessen, aangezien binnen deze Grondheerlijkheid Gemert geen olie- en rhunnmolen staat, heeft verzocht om op haar kosten en grond zo’n molen te mogen stellen. Dat is op 22 oktober 1768 genadigst toegestaan. Op 16 mei 1770 is door de twee jonge kinderen van meester P.A. de la Court de eerste steen voor deze molen gelegd.”14
Toen commandeur Hendrik van Holtrop in de eerste jaren van de 17e eeuw het poortgebouw van het kasteel liet bouwen, vond hij dat het huiske dat tegenover dit nieuwe gebouw stond, aan de rand van het Goorswinckel, maar afgebroken moest worden, om zo voor het heerenhuijs (het kasteel) alle pericelen ende inconvenienten van roverijen des crijchsvolck zo veel mogelijk te voorkomen. Maar heer Hendrik was de beroerdste niet. Na een schikkingsvoorstel van onder andere pastoor Strijbosch betaalde de commandeur 200 Brabantse gulden schadevergoeding aan de eigenaar.15
Op een ander front liet de Orde zich van een vriendelijker kant zien. De Duitse Ridders hadden al in een heel vroeg stadium, gezien de naam hoogstwaarschijnlijk in de tijd van landcommandeur Iwan van Cortenbach (begin 15e eeuw), een soort fonds in het leven geroepen, de zogenaamde Cortenbachse Renten, waaruit de Gemertse inwoners tegen een redelijk tarief (meestal 3%) geld konden lenen. Vooral bij de aankoop van een stuk gemeentegrond, woeste gronden met het doel die te ontginnen, werd deze fundatie aangesproken. Overigens onderkenden de commandeur en zijn meerderen het belang van ontginning, en daarom werden ook de andere voorwaarden zo gunstig mogelijk gehouden, zoals een lage grondprijs en het cijnsvrij houden van het stuk grond tot drie jaar na de ontginning.
Naast de aankoop van grond was de wederopbouw van een afgebrand huis evenzeer een goede en geaccepteerde reden om aan te kloppen bij de rentmeester der Cortenbachse Renten. Zo kon een door brand gedupeerd gezin onverwijld weer bouwen aan een nieuw onderkomen.
Het belang van onderwijs werd door de Orde eveneens onderkend. Bekend is het verhaal van landcommandeur Ruijschenbergh die niet alleen de Latijnse school stichtte, maar daarbij ook nog eens genereus een twaalftal studiebeurzen in het leven riep, waarvan zes expliciet voor Gemertse jongens. In 1593, een jaar of zes na de stichtingsdatum van de Latijnse school, bevestigde Frans Schenckels van mijnheer Henrick van Ruijschenbergh 1100 gulden te hebben ontvangen, voor het huis waarin ‘nu tegenwoordig’ de school is.16

Niet alleen Van Ruijschenbergh stelde ‘schoolse’ daden. Ook “Wij, van Godts Genaede Damian Hugo, kardinaal van Schonborn, landcommandeur der Balleijen Hessen, Biessen en de Nederlanden,” liet op 15 maart 1718 weten dat ten voordele van de Latijnse school en tot meerder gerief der studerende jonkheid zesendertig percelen uit de gemeente in het openbaar verkocht zouden worden, om met de opbrengst een derde meester voor de school te kunnen onderhouden. 17 Wel had de landcommandeur het dringend verzoek om de te verk¬pen stukken grond, mits dat doenlijk was, met enig houtwas te beplanten.

Toen Caspar Beijnen, conrector der Latijnse school in 1768 overleed, werd een inventaris van zijn goederen in de conrectorswoning opgemaakt. Een hele kleine greep uit het ‘aanbod’:
In de kamer: een ledikant met blauw zijde behangsel, vier landkaarten, drieëndertig stropdassen, een Mariabeeld, een bibliotheek met 55 titels en de schoolregisters.
In de keuken een dozijn Delftse borden, een metalen mortier (!) een hangend huishorlogie en een barometer.
Op de geut of achterkeuken: een blaasbalg, een vuuriizer, tang, een blaker, koffiepotten en een suikertang.
Op de opkamer: een wekker, slaapmutsen. een hoed, rottings, een bruin damasten nachtjapon, zilveren hemdknoppen, twee zilveren zakhorloges en zilveren schoengespen.
Op het achterkamertje: een fluwelen mof, een Christus aan het kruis en een aantal brillen.
Op de zolder: een mollenval en braadpannen.
Op de drie bovenkamertjes: een bed- en hoofdpeluw, een spinnewiel, een partij flessen, enig timmergereedschap en twee halve varkenskoppen.

Voor zo’n dorp als Gemert was het trouwens wel handig om de machtige Duitse Orde als ‘heer’ te hebben. Kwesties met buurdorpen werden veelal in het voordeel van Gemert beslist, omdat met name de Raad van Brabant, het rechtscollege dat in Brussel namens bijvoorbeeld keizer Karel V of diens zoon Filips II recht sprak, de oren wat eerder liet hangen naar de machtige Duitse heren dan naar het dorpsbestuur van een dorp in een verre uithoek van Brabant. Bekendste voorbeeld is de bijna honderd jaar durende ruzie over overgestoken koeien en het onderhoud van de Beecksche graeff, die wij beter kennen als de Snelle Loop.18
En het was toch wel héél chique toen Girnmert werd aangeduid als “de Vrije Heerlijkheid van Hare Keizerlijke en Koninklijke Majesteit van Hongarije en Bohemen 19
Ronduit aardig was het dat wanneer iemand iets van waarde had en dat niet in huis durfde te houden, het opgeslagen of bewaard mocht worden op het kasteel. Wel zo safe! 20 En de werkgelegenheid in het dorp was ook gediend met de aanwezigheid van de Duitse Orde. Op het kasteel liepen onder andere een stalmeester, een scheffenaer (een hofmeester), een bakker, een carnerlinck, een voerknecht, een tuinier en een bouwknecht rond.

Een feestdag, of beter een feestweek, was het wanneer de nieuwe commandeur of zelfs de landcommandeur kwam kennismaken. Dan volgde de plechtige inhuldigingsceremonie, iets waar de dorpelingen al weken naar hadden uitgekeken en waarvoor de schout, schepenen, borgemeesters, kerk- en Heiligegeestmeesters al wekenlang in de stress lagen, want zij moesten alles vlekkeloos organiseren.21
Tijdens de inhuldigingsweek gaf de nieuwe landcommandeur ook altijd een rondje “gratie verlenen” weg. Kleine criminaliteit, waaronder opvallend veel messentrekkerij, kon dan worden witgewassen in een sopje van “heerlijke” goedgunstigheid.” 22 De commandeurs van Gemert hadden de beschikking over een huis in ‘s-Hertogenbosch. Hendrick van Eijnatten schaftte zich in 1540 een huis aan de Wijmoelenberch in die stad aan.23 Dat was naast het pand dat de Commanderij al bezat sedert 1426, het Refugiéhuis van Gemert. 24 En commandeur Godert van Aer kocht in 1577 “de gerechtigheid in de Aa”, en een jaar later het viswater in de Aa “neven die Norste”, dat aanvankelijk door de naburen van Aarle-Beek beleend was. Van Aer was duidelijk een visliefhebber.25

Een andere liefhebberij van heer Godert komt naar voren in een akte van 10 mei 1583:
“Alsoe mijnheer Godaert van Aer had Wolff Franck en Jan Aerts Verhaegen tot momboirs aangesteld van zijn dochter Merike, verwekt bij Truijcke Maes, en van Jan en Agnees, ook kinderen van heer Godaert, maar nu verwekt bij Anna Dericx dochter.”
Verder had de Duitse Orde de wet, orde en gezag hoog in het vaandel staan. Dat blijkt uit verordeningen tegen messentrekkerij en de bepalingen over hoeveel bezit iemand diende mee te nemen vooraleer hij zich in Gemert mocht vestigen. Dat manifesteert zich in de bemoeienis met religieuze zaken (niemant en sal van Luteren noch van sijn secte of gelove vermanen in ’t goet of in ’t quat) en het verbod voor buijtenluijden om in Gemert om een aalmoes te vragen. Het uit zich in de bepalingen over het gedrag in de herbergen – met name de schietoefeningen van de gilden vanuit d’n hof van de herbergen waren een doorn in des overheidsoog – en de uitdrukkelijke vermaning niet langer dan één dag kermis te houden. Het is te zien aan het verbod op sweren en vloeken (straf: een maand op water en brood en dan op het schavot de tong doorstoken) en het tegengaan van het aloude gebruik van taeffelen (toffelen, volksgerichten waarbij personen die de dorpseer aantastten het moesten ontgelden). Op stropen stonden strenge straffen. Gherit, de zoon van Loij van Nunhem, kan u er alles over vertellen. Hij heeft maanden gezucht in de kerker (de gevenckenisse op ten huijs van Gemert) omdat hij een paar konijnen had gestrikt. Ook op illegaal vissen in de Wijer, het viswater van de commandeur, en op houtdiefstal werd streng gecontroleerd, en het viel dus ook onmiddellijk op toen de bewoonster van het Gulden Huijs in Rixtel elf Gemertse bomen liet ontvreemden door haar schout, haar vorster en enkele andere Rixtelse mannen. Het waren echter niet alleen ‘buitendorpers’ die Gemerts hout stalen. In juni 1578 is een uitgebreid getuigenverslag vastgelegd, waardoor we het onderzoek naar de daders van een heesterdiefstal in het Molenbroek tot in detail kunnen volgen. Zullen we de commandeur even letterlijk aan het woord laten? Dan weten we hoe hij sprak! U moet wel verdisconteren dat hij boos was, vanwege zijn vermiste heesters! Neen, ben in willens geweest, want ick bij u quaeme, solt u vraegen, van alsulcken daet als daer geschiet is, daer in ’t Moelenbroeck, veele ende verscheijdenen cleijne heesterkens uuijtgestoken sijn, op mijn ordens erve, dien in u velt geset sijn. Dat heeft gedaen der weert of der gast, als ick genogsaem betuijgen zal, met diverse persoonen.

Na een dialoog met een aantal verdachten en getuigen eindigt de commandeur met een wetenswaardigheid die u ook maar in acht moet nemen: Het woord moet door de keel gaan, dat de man doet hangen!
Hoewel er lang niet zoveel ‘gehangen’ werd als het gangbare beeld van de late middeleeuwen ons doet geloven, waren de straffen zeker niet mild te noemen. Tenminste, wanneer er sprake was van recidive. Het is opvallend dat de eerste overtreding of misdaad zowel door de benadeelden als door de overheid met mildheid tegemoet werd getreden. Bij herhaalde narigheden lag dat echter héél anders. Met gevouwen handen en gebogen knieën met luide stem je spijt betuigen, hielp dan niet meer…
Maar, zoals gezegd, de commandeur kon ook vergevensgezind zijn. Goert van Kessel had een paar zwarte boksen met een wambuis en een nastelwambisken én 30 stuivers in Boerdonk gestolen – deze wandaad zal daar het gesprek van de week geweest zijn – en was zo ongeveer op heterdaad betrapt en gevangen genomen. ‘Nu’ (ja nu, allicht, zo kunnen u en ik het ook) toonde Goert groot berouw en leedwezen en de commandeur was daar dus gevoelig voor! 26
Adam van Hout was in de nabijheid van het kasteel een sloot aan het vegen, toen commandeur Van Aer passeerde en aan hem vroeg: “Denk je soms dat die sloot van jou is?” Adam antwoordde: ” Ja, ik houde deze grave voor Godt ende mijne.” Heer Aer ging daar niet tegenin! 27
We komen het allemaal tegen in het Gemerts schepenprotocol.28
“Op verzoek van de schout is Wouter Cnoep voor ons gekomen, op de brug van het kasteel, buiten de poort, en hij heeft ghekent ende gheleijt (bevestigd) dat Jan Ansems Smets, de man van Lijsbet, ’s nachts het vell (huid, een stuk leer) van de broer van Wouter heeft gestolen en op zijn wagen heeft geladen en daarna heyrnelic heeft verborgen.” (1483)
En als je dan de pineut was en in afwachting van het proces de stenen van de kerker al dertig keer had geteld, dan kon je alleen maar hopen dat je familie pogingen ondernam om je overgeplaatst te krijgen naar het huis van de vorster. Daar werd je dan weliswaar in de ijzers gezet, maar dat was blijkbaar stukken comfortabeler dan in die diepe kelder onder het kasteel. 29
Uiteindelijk kwam de Duitse Orde zelf in zwaar weer. In april 1793 kon de landcommandeur nog laten zien wie de baas was, door een fikse boete op te leggen aan Gemertenaren die zich bij de aankomst van de Fransche Nationaale hadden misdragen (lees: hadden geheuld met de Franse revolutionairen). Die bestraffing was ook niet zo moeilijk, want de Fransen waren weer vertrokken, en het dorpsbestuur durfde de reden van een ‘begrotingstekort’ van 2000 gulden toe te schrijven aan de “excessen van de Fransche Nationale krijgsbenden”. Maar die benden zouden terugkeren! In de protocollen is het eerste teken van de Franse Tijd de brief van “borger” (denk aan de revolutionaire aanspreektitel “citoyen”) Reinier van der Putten, die op 15 ventose, 3e jaar (de republikeinse kalender, maart 1795) wees op het feit dat drossaard Meijer, bij het naderen van “onze brave wapenbroeders” was gevlucht, en zijn post als drost en fungerend secretaris op schandelijke wijze had verlaten. Daarom bood de schrijver, eertijds schepen maar in die functie geschorst vanwege zijn patriotse en vrijheidslievende manier van denken, zich voor de post van secretaris aan. Het zal niet aan Van der Putten hebben gelegen, maar drie maanden later wees het gemeentebestuur (nu de “Representanten alhier vergaderd zij-de”) op de hongersnood die heerste, met zoo groote en gevaarlijke gevolgen. Een ander gevolg van de komst van de Fransen was een geheel nieuw fenomeen: politiek gekissebis! Eindeloos gedoe over het alsnog meetellen van de ontbrekende stemmen (afwezigen) van de vorige vergadering en het wel of niet geoorloofd nemen van dergelijke besluiten van niet door het volk gekozen representanten (inbreng van borgemeester Jacobus Roefs). En nog iets typisch: in januari 1798 verkochten alle eerwaarde heren van Gemert hun huizen én hun meubels, tot de chocoladekopjes en de turkse muts en de glasgordijnen aan toe. De kopers waren steeds familieleden. Natuurlijk, want als de Franse repressie jegens de geestelijkheid voorbij zou zijn, kon alles zo weer teruggegeven worden. Maar intussen eiste de inspecteur van het “Enregistrement et du Domaine” te Ravenstein van de gemeentesecretaris van Gemert alle gepasseerde akten voortaan te rapporteren. Gemert werd gepromoveerd (?) tot hoofdstad van het kanton Gemert-Uden-Boekel-St. Anthonis.
De schepenakten werden steeds vaker in de Franse taal opgeschreven.Tja, de Duitse Orde had niets meer in te brengen. De doodsteek voor de Duitse Ridders is voor wat betreft het schepenprotocol gedateerd op 20 oktober 1807. Het was de dag waarop ene heer Schumachers, lid van de Commissie van Administratie te Breda, in overeenstemming met het decreet van Zijne Majesteit de Koning van Holland (Lodewijk Napoleon), alle eigendommen van de Commanderie kwam opeisen: het kasteel met neerhuis, schuur, verdere gebouwen, tuin en vijvers, twee windkorenmolens, zeven hoeven, diverse percelen grond, bos, erfpachten en tienden. Aan bijna zes eeuwen verbondenheid tussen de machtige Duitse Ridderorde en dat dörpke in een uithoek van Brabant was een einde gekomen! 30

NOTEN

In het algemeen verwijs ik naar de drie artikelen met veel leuke krenten uit de protocollenpap die eerder in “Gemerts Heem” zijn verschenen, namelijk in jaargang 39 (1997), blz. 88-94 en blz. 131-140, en in jaargang 42 (2000), blz. 1-9.

9 Zie Gemerts Heem 1984-04, pagina 128.
10 R112-728/968
11 R109-605
12 Simon van Wetten, Molendwang in Gemert? in: Gemerts Heem, jg. 38, 80-94.
13 R99, akten 1091 t/m 1098
14 R150-173
15 R112-1387
16 R111-302
17 R128, akten 307 t/m 344
18 SvW, Grensconflict zonder limieten (Gemert, 1995).
19 R146-160: in een procuratie geschreven door notaris Everardus Verbruggen in ‘s-Hertogenbosch, mei 1758. Die notaris maakte overi¬gens een behoorlijke fout: Gemert was een Vrije Heerlijkheid van de Duitse Orde. Wat onverlet laat dat die Keizerlijke en Koninklijke Majesteit het op zich had genomen om die Vrije Heerlijkheid door dik en dun te beschermen.
20 Zie bijvoorbeeld R111-962
21 SvW, Inhuldiging of inauguratie, in: Gemerts Heem, jg. 47, 2005, 6-9.
22 SvW, Berouwvolle zondaars in de file, in: Gemerts Heem, jg. 2005, 19¬23.
23 R104-307/308
24 Zie Gemerts Heem 2005-04, pagina 12-18.
25 RI10-585/933
26 R111-519
27 R112-722
28 Verordening tegen het ’taeffelen’, gedateerd 5 februari 1696, onder¬tekend door landcommandeur Van Wassenaer. Zie ook SvW, Van Tafelen en Toffelen, in: Gemerts Heem, jg. 37, 1995, 9-14. Zie ook R96-250 en R99-747, en voor de heesterroof R110-932/997.
29 Zie bijvoorbeeld R102-61 en 141
30 R158-105/108/123, 8159-49/78/215/220, R160-173/174/175, R161-37/54, R164-212.

GH-2006-03-Invloed-van-de-Duitse-Ore.pdf

GH-2006-03 Taalgebruik

Siomn van Wetten

De schepenakten tonen in de tijdspanne 1470-1810 een enorme taalontwikkeling. Allereerst is daar de overgang van het Middelnederlands naar het Nederlands dat dichter bij het taalgebruik van ‘ons’ ligt. We zien woorden en aanduidingen compleet veranderen. Was er in de vroege periode van het schepenprotocol nog sprake van in sine tweede bedde, later wordt dat zinnetje omgebogen naar het voor ons begrijpelijker in sijne tweede huwelijck. Was een in een rechtshandeling genoemde persoon reeds overleden, dan werd dat aanvankelijk middels een toevoeging duidelijk gemaakt (Loijen Smollers wilner), later ontstond het voorvoegsel ‘wijlen’. Scepenen werden schepenen, men ging niet meer te Roemen, maar ‘naar Rome’, de prominente rol van de uitgang ‘de(r)’ werd langzaam maar zeker minder (mijnder wordt ‘mijn’ en ende wordt ‘en’) en vooral de schrijfwijze van de dubbele-klinker-klanken veranderde, zoals van het in de late middeleeuwen heel vaak gebruikte ‘oe’ (soen wordt ‘zoon’, boem wordt ‘boom’, hoer wordt ‘heure’ en later ‘haar’) 3. Ook het gebruik en functie van de lange ‘ij’ veranderde in die tijd. Was het aanvankelijk de korte (deelachtijch=deelachtig) of werd de letter uitgesproken als ‘ei’, zoals wij nu ook doen, in de laatste fase van het Middelnederlands werd het de ‘ie’. De naam Lijsbeth spreek je dus uit als Liesbet. Nog weer later kreeg de ‘ij’ haar eiklank terug. En als je dat al lezende, niet op één avond, maar een paar jaar lang, zich ziet ontwikkelen, dan weet je dat dit hetzelfde is als de evolutie van een woord als huijsinge naar huis of Hause of house. Of vure dat vuur of Feuer of fire kan worden. Suster wordt zuster of Schwester of sister. Dan heet het ineens Nederlands, Duits of Engels. Ja maar, hoe zit dat dan met zwart — Schwarz — black? Nou, vergeet niet dat in onze taal iets zwart gebla(c)kerd kan zijn. En de Engelse ‘knight’ kan er ook niets aan doen dat de Nederlandse en Duitse ‘knechten’, ondanks dezelfde etymologie, het in hún taalgebied niet tot ridder hebben geschopt. Dáár raak je de oorspronkelijke Germaanse taal, daar mijmer je over die al lang verg¬ten Indo-Europese taal die duizend jaar voor het begin van onze jaartelling werd gesproken. Dan voel je dat je nipt aan een stuk geschiedenis van twee-, drieduizend jaar, en niet zo maar een stuk geschiedenis, want wat onderscheidt de mensheid nu meer van alle andere wezens dan juist de taal? Eén van de mooiste voorbeelden in dit verband vind ik het Engelse werkwoord to eavesdrop, luistervinken of afluisteren. Dit woord is sterk verwant aan het Middelnederlandse woord eusendrop, dat was de plaats waar de regen van het schuine dak afdrupte en die typische putjes in de grond sloeg. De lijn die daardoor werd gevormd was vaak de perceelsgrens. Nu kon je natuurlijk onder het ver overstekende dak, als het regende dóór de ‘eusendruppels’ heen, gaan schuilen en omdat je er toch stond je oor tegen de lemen muur drukken. Dan hoorde je wat er binnen werd gezegd. Dan was je aan het afluisteren of, zoals de Engelsen nog steeds zeggen, aan het eavesdropping.
Rond 1670 waren het Hoogduits en het Nederduits blijkbaar zo uit elkaar gegroeid, dat een “transelade” (verta-ling) nodig was. 4
Wanneer een volk eenmaal taalvaardig is, gebruikt het ook allerlei liefst moeilijke termen, zeker in officiële stukken. Een paar voorbeelden:
Bescheet = het bescheiden, het bewijs.
Cameneij = oven- of stookplaats
Commer = de lasten op een stuk grond, bewaard in de uitdrukking ‘kommer en kwel’.
Cijnzen = belastingen (denk aan ‘accijns’).
Gelijnt = hekwerk, omheining, afrastering.
Erfmangeten = het ruilen van grond of huis, soms met bijbetaling. Ook voorwerpen konden worden geërfmangeld, zoals door Peter Matheussen uit Gemert en iemand uit Driel werd gedaan: aambeeld tegen aambeeld.
Gemeijnstraet = de openbare weg.
Geweecht = erfdienstbaarheid, recht van overpad.
Guetscruyts = specerijen.
Helmelinge vertegen = afstand doen door middel van het overgeven van een korenhalm als zinnebeeld van overdracht van eigendom.
Momboir = voogd van minderjarige kinderen (tot 24 à 25 jaar), maar ook de echtgenoot is man ende momboir van zijn echtgenote. (Momboiren zijn dus altijd mannen, in al die duizenden akten is slechts eenmaal sprake van een vrouwelijke momboir.5) Regelmatig handelt een akte over iemand die tot zijn mondige dagen is gekomen en zijn momboiren bedankt voor hun goede administratie. Nou ja, een bedankje kon er niet altfjd af:
“Goert van Cuijck, onze medeschepen, en Joachim Anthonissen, als zijnde momboiren geweest van Henrick zoon van Jan Cort Jans, verwekt bij Marie dochter van Goert Henricks, hebben hun momboirschap afgezegd omdat Henrick niet langer vermombert wil zijn. Hij is wel 25 jaar oud en wil zijn eigen zaken regelen!” Gemert, 23 juli 1568.
Maar je kon ook momboir zijn van een oude, niet meer zelfstandige man of vrouw, zoals van Engel Daemen, een auwe, miserabele persoene.6
Nijkijnder = schoonzonen en —dochters.
Provenbroot = inkomsten in natura voor de koster in de vorm van een brood. Zesentwintig huizen in Gemert brachten elk twee broden per jaar op: de koster had elke week brood.
Reengenoot = nabuur, de eigenaar van belendend goed.
Rijdende met = bij toerbeurt een stuk grasland hooien. Soms wordt zo’n afspraak stopgezet; de beemd blijft dan “stilliggen” en wordt verdeeld.7
Sonder argelijst = zonder nare bijbedoelingen. Meestal aan het einde van een akte gebruikt om te beklemtonen dat wat er stond, ook wáár was.
Toghtrecht = het recht van vruchtgebruik, meestal voor de overblijvende ouder. Wanneer die ouder dan het tochtrecht overdraagt aan de kinderen, wordt daar over het algemeen levensonderhoud voor teruggevraagd. Blijft een kind aangaande die bijdrage in gebreke, dan kan hem zijn ‘portie’, zijn erfdeel worden afgenomen.
Vast ende stedich houden = bij een lening het onderpand onderhouden, zodat het overeind blijft, als huis én als onderpand.
Vernaderen = recht van voorkeur toepassen bij koop van onroerend goed. Familie had namelijk voorrang, omdat het nader van bloed was. Dit diende binnen een jaar en een dag te gebeuren. De aanvankelijke koper moest uiteraard schadeloos worden gesteld, maar was wel z’n nieuwe bezit weer kwijt. Knallende ruzies kwamen uit dat veenaderen voort. Het protocollen-record staat op vier keer vernadering op vernadering binnen één familie. Kopers hielden zich vaak schuil, waren zogenaamd niet thuis, zodat de boodschap dat hun aankoop vernaderd ging worden, niet kon worden meegedeeld of overhandigd.
Vesten = bekrachtigen.

Dan waren er tientallen maten en gewichten, zoals sestalff vat rogge (=51/2 vat, ruim 33 kilo. Hieruit blijkt overigens dat men vroeger de halve op het hoofdgetal verminderde, en niet zoals nu vermeerderde). Een sleijck lopense is precies een lopense = 1/6e hectare. Een morgen is zes lopense, 0.99 hectare. Een sille is een weide van ongeveer 2 lopense groot, in één dag door één man te maaien. 8 Een mander of malder of wauwer is de hoeveelheid graan die voor iemand tegelijk aan de molen gemalen mocht worden. Een roije is een roede, een lengtemaat van 5.75 m., en een voet omvat 0.287 meter. En dan het Dagobertpakhuis vol aan verschillende munten! Zo was er het oortgen, het oortje (van die beduusde blik als je de laatste hebt versnoept) ter waarde van Vte stuiver. De pen¬ninck was slechts I/16e stuiver waard, en het denier 1/12e stuiver. De braspenning was een zilveren muntje uit de Bourgondische tijd, de blanck was ook een zilveren munt. Daar was het negenmennike (een half oortgen) en het vuureijser (een stuiver) en de oude groote (een halve stuiver). Om het overzicht niet te verliezen noem ik u nog de Carolusgulden, de Rijnsgulden, de Franse croon, Franse pistolen, guinees, Spaanse pistolen, drieguldenstukken, Zeeuwse, Franse, Spaanse en Luikse pattacons, Mechelse penningen, Angelotten, Keulse daalders, Bossche ponden, dobbele Keijserguldens, achtentwintigstuiverstukken, Adriaensguldens, schellingen, blaumuijsers, roesennoebels, Henricusnoebels, ducaten en dobbelducaten, gouden Coningsdaelders, peters, Philippusguldens en -daelders (ook wel Hertigen genoemd), saluyten, schuytkens, souvereinen, gouden leeuwen, sestalven, dobbelkens, Hollandse daalders, drielingen of carambollen, matten, hoetgens, Vlaamse nobels, Vlaamse placken, gouden realen, Wilhelmsschilden, Gelderse rijders, enz., enz. Goed, courant geld werd omschreven als “geld dat van hand tot hand gaat”. Slecht geld was “te licht”, bevatte niet de juiste hoeveelheid edelmetaal. Het kwartje kon pas vallen vanaf 1704, dat is althans de oudste vermelding van het quartje, die toen maar liefst 12 1/2 stuivers waard was.
Soms tref je in de akten dus mededelingen aan die de waarde van zo’n munt wat verduidelijken: Willem Kosters gaf in 1514 aan Michiel den Volre 16 Rijnsgulden, omdat hij Michiel 12 Philippusgulden schuldig was. In een dobbele Keijsergulden zaten 32 stuivers (in een Rijnsgulden meestal 20) en in een gouden leeuw 48 stuivers. Een mud rogge had in 1535 een tegenwaarde van 60 Rijnsgulden. Een roede ‘privéweg’: 1 Philippusgulden. 0 ja, en een koe kostte in 1501 het bedrag van 6 gulden min 5 stuivers, een eeuw later bracht een koe 24 gulden op, nog weer een eeuw later (in 1721) óók 24 gulden, terwijl een kalf toen 7 gulden opbracht. Rond het jaar 1800 ‘deed’ een koe tussen de 32 en 38 gulden, een schaap tussen de 3 en 5 gulden en een varken tussen de 15 en 18 gulden.

NOTEN

In het algemeen verwijs ik naar de drie artikelen met veel leuke krenten uit de protocollenpap die eerder in “Gemerts Heem” zijn verschenen, namelijk in jaargang 39 (1997), blz. 88-94 en blz. 131-140, en in jaargang 42 (2000), blz. 1-9.

3 Een willekeurige tweede klinker in het middelnederlands verlengde de eerste klinker: Oirschot > Oorschot, Nuenen > Nuenen.
4 R120-307
5 R107-443
6 RI09-303
7 R112-1311
8 Zie Ad Otten, Oude landmaten in Gemert, in: Gemerts Heem, jg. 1989, 33-45.

GH-2006-03-Invloed-van-de-Duitse-Ore-1.pdf

GH-2006-03 Economie en financiën

Simon van Wetten

Een fors deel van de akten beschrijft het transport van onroerende goederen. Zo leren we de grond- en huizenprijzen door de eeuwen heen kennen (hoewel de koopsom niet altfjd wordt vermeld) en kunnen we de economische situatie niet alleen destilleren uit het aantal transporten dat in een jaar plaatsvond, maar ook uit de rentestand. Vaak zie je dat de koper van een huis of stuk grond in één van de voorafgaande of volgende akten geld leent. De rentepercentages schommelden niet al te hevig en fluctueerden meestal tussen 3% en 41/2%, met hooguit wat uitschieters in barre tijden, in geval van misoogst of oorlogsellende, zoals tijdens de Spaanse successieoorlog, toen Gemert – in december 1706 – flink wat contributiën moest ophoesten voor het Franse leger. Daarnaast vormen op dat punt de activiteiten van de Armen Tafel van de Heilige Geest een indicatie: soms speelden de Heiligegeest-provisoren de rol van geldschieters en zetten zij geld uit of investeerden zij in grond, maar er zijn ook periodes waarin de armmeesters geld moesten lenen of bezittingen dienden te verkopen. In het laatste geval is bijna altijd een directe link te leggen naar de ‘grote’ politieke situatie. Meestal valt de malaise terug te voeren op één van de vele oorlogen die de tijdbalk tussen 1473 tot 1810 te vermelden heeft. Ook de inspanningen van het dorpsbestuur zelf – dat zich dan meestal afficheert als het corpus van Gemert – laten de goede van de slechte tijden onderscheiden. Hoewel, goede of slechte tijden, de enorme lening die Gemert naar aanleiding van de definitieve beslechting van het soevereiniteitsconflict tussen de Duitse Orde en de Staten-Generaal in ‘s-Gravenhage halverwege de 17e eeuw diende aan te gaan, hing halverwege de 18e eeuw nog steeds als een molensteen om de gemeentelijke hals. Daarom werd, toen zich in 1738 de kans voordeed om de last om te zetten naar een lening met een lagere rente, die mogelijkheid met beide handen aangegrepen:
“Wij, drossaard, schepenen, borgemeesters, kerkmeesters en Heiligegeestmeesters, representerende het gemeijn corpus van Gemert, gemachtigd door onze Landcommandeur en met instemming van onze Hoogh en Duijtsmeester van ’t Hierusalems Ridderlijken Duijtsche Ordre, zijn voornemens af te leggen aan de erfgenamen van wijlen Huijbert Bijnen de somma van 30.000 gulden, in het jaar 1712 door genoemde Bijnen opgehaelt tegen 31/2%, om daarmee af te lossen een gelijke somma die eerst tegen 4% stond, aan de erfge-namen van Arnold Feij, in zijn leven medicijnendoctor te Oirschot. De erfgenamen van genoemde Bijnen willen het geld niet laten staan tegen 21/2%, en omdat wij nu het geld kunnen lenen tegen den pen¬nink 40 (= 2’/2%), authoriseren wij onze president-schepen en onze secretaris om het vereiste kapitaal te lenen en af te lossen.” 2

NOTEN

In het algemeen verwijs ik naar de drie artikelen met veel leuke krenten uit de protocollenpap die eerder in “Gemerts Heem” zijn verschenen, namelijk in jaargang 39 (1997), blz. 88-94 en blz. 131-140, en in jaargang 42 (2000), blz. 1-9.
1. Helmonds schepenprotocol, 1500¬1677, ruim 27.000 akten, ongeveer 100.000 namen van personen. Gemerts schepenprotocol, 1473¬1810, 29.539 akten, 80.200 namen van personen.
2 Rechtelijk Archief Gemert 138, akten 44-47.

GH-2006-03-Economie-en-financiën.pdf

GH-2006-03 Het Gemerts Schepenprotocol 1473-1810

Simon van Wetten

Het is voltooid. Na eerder een deel van het Helmonds schepenprotocol getranscribeerd en van indices te hebben voorzien, is nu de allerlaatste punt gezet achter de complete vertaling en indicering van het Gemerts schepenprotocol. Bijna negentien jaar lang, vanaf de kerstvakantie van 1987, elke dag consequent een uurtje, zag ik het volle leven in de late middeleeuwen tot en met de Franse Tijd, eerst dat van Helmond en Peelland, later dat van Gemert en omstreken, voorbij komen. Immers, het woord “schepenprotocol” slaat terug op de notities van de schepenen, de dorps- en stadsbestuurders. Zij waren rechters, notarissen en gemeentebestuurders tegelijk. In die drie hoedanigheden komen vrijwel alle aspecten van het leven aan bod. Van het gekijf om een erfenis tot en met een verzoeningsakte na een moord. Van de ruzie over de leeftijd van een aangekocht paard tot en met de regeling aangaande de erfscheiding tussen twee buren en hun percelen in “de Pantelaer”. Van de beslissing om “de Straet” te bestraten tot en met de aankoop van het protestantse kerkje in het Binderseind. Bijna dertigduizend akten in die oude, Gemertse boeken doen mededelingen over dit soort zaken. Ruim tachtigduizend mensen worden zo aan hun kraag uit de nevelen der geschiedenis getrokken en voor het voetlicht van het anno-nu-podium geplaatst.1
Er komt in al die minuutakten méér dan alleen maar het volle leven naar voren, méér dan alleen maar de namen van de toenmalige dorps- en stadsbewoners, méér dan een ellenlange lijst van toponiemen en plaatsnamen. We bekijken een aantal mogelijkheden en geven er wat saillante voorbeelden bij. Daarbij beperken we ons tot het Gemerts schepenprotocol.