GH-2006-01 In de pint doen

 

Piet Vos

Op 17 december 2001 nam ik als redacteur van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD) afscheid van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde (NCDN), ondergebracht bij de afdeling Algemene Taalwetenschap en Dialectologie (ATD) van de Katholieke Universiteit Nijmegen (thans Radboud Universiteit genoemd) en daarmee ook van de redactie van het WBD, omdat ik met flexibel pensioen ging. De computer met databases voor twee afleveringen (WBD III, 1.1 en WBD III, 1.2) nam ik echter mee om thuis (eerst in Dieren en later in Bakel) nog die twee afleveringen te voltooien. Medio 2004 was de tekst gereed en in 2005 verschenen de twee afleveringen. 1

Voor Bakel (het mooie dorp waar ik nu woon), St-Oedenrode en Nijnsel werd de interessante uitdrukking van het type in de pint doen opgegeven die opgenomen werd in het woordenboekartikel BELEZEN, ALTERNATIEF GENEZEN van WBD deel III, sectie 1, afl. 2. 1 Ook Kempenlands Wb. 1 (De Bont, Oerle 2) kent de uitdrukking “iemezen in de pint doen” die door mij getypeerd werd als iemands in de pint doen.

Het WNT noemt bij pint (II), 5 de samenstellingen “pintdokter” en “pintjesmeester” (‘iemand die geneest d.m.v. de pint’) en geeft bij pint (II), 5 de volgende informatie (de literatuurverwijzingen en sommige tekstgedeelten zijn weggelaten): 3

“Als benaming voor den aarden pot, waarvan de genezers van wonden en zweren door middel van het “poeder van sympathie” gebruikmaken en vandaar ook als naam voor deze geneeswijze. (….). De pintjesmeester ontvangt het doekske (met bloed of etter van den patient) en steekt het in eene soort van pint of pot, die een mengsel bevat (…). Deze methode (…) wordt ook genoemd: in de pint doen. Hierbij wordt een lapje bestrooid met “sinte petit poeder”, met wat bloed of etter uit een wond, in een pint lauw water gelegd (…)”.

Als tweede, macabere remedie tegen wratten (zie het woordenboekartikel WRAT in WBD III, 1.2 1) gaf een respondent voor Bakel:

“Een been van een lijk ’s avonds uit het knekelhuisje halen, daar pap van koken en erover smeren (in de pint doen), het houtje waar het mee gedaan is wegstoppen”.

Onlangs las ik in het boekje van Anton van Oirschot over antiek koper en brons kopen op p. 84 (zie ook p.p. 91 en 93) in een hoofdstuk over “koper en brons als geneesmiddel”: 4

“Koper en brons werden vroeger ook gebruikt als grondstoffen voor geneesmiddelen. Nog in de ‘Bataafse Apotheek’ in de Napoleontische tijd en ook nog daarna in het Nieuwe Artsenij-wetboek werden deze metalen als grondstoffen met geneeskrachtige eigenschappen, voorgeschreven. (…..). Het vijlsel van rood koper heeft ook veel dienst gedaan in de volksgeneeskunde, als een van de belangrijkste ingrediënten van de pint, samen met vijlsel van staal en zink. De pint werd in mei door de pintjesmeester bereid en in een tinnen schotel onder glas in de zon geplaatst, om daarna in het diepste donker te worden bewaard. En dit werd dan het ‘poeder van sympathie’, dat genezende kracht moest hebben. De patiënt kwam onder meer met zijn bloed of etter van de wond naar de pintjesmeester om dat ‘in de pint te laten zetten’. De pint zat in een beker met water, waarin een geheimzinnig poeder was opgelost. En dat moest dan verwarmd worden tot lichaamstemperatuur. Op dat moment zou de pijn gaan wijken. Het doekje, waarop het bloed of de etter zat, moest dan na twee weken begraven worden. Als volksgeneesmiddel is deze pint vroeger veel toegepast.”

Op p. 93 zegt Van Oirschot: 4:

“Vijlsel van rood koper, vermengd met dat van staal en zink, is weer het poeder van de pintjesmeester om wonden te genezen, maar werd ook gebruikt als toverspul. Wanneer je dat in een kopje koffie strooide was je verzekerd van de hulp van degene, die dat zou drinken. En wanneer je het op het mes tipte waarmee een moord was gepleegd, kreeg de moordenaar zo’n pijn, dat hij zich wel moest verraden.”

Helaas geeft Van Oirschot niet duidelijk zijn bronnen aan. In het WNT kan men bij pint (II), 5 wel literatuurverwijzingen vinden 3. Genoemd wordt b.v. Van Andel. 5 Voor de afkortingen kan men dan de “Bronnenlijst” van het WNT raadplegen. 3

WBD III, afl. 1.2 bevat nog meer interessante en vaak macabere gegevens over oude geneeswijzen: lees b.v. eens de woordenboekartikelen STRONTJE en WRAT. 1

U zult wel af en toe braaknijgingen krijgen!

Noten:

1. Piet Vos, Woordenboek van de Brabantse Dialecten, dl. III, sectie 1 (De mens als individu), afl. 1: Het menselijk lichaam, Gopher Publishers Groningen 2005.

Piet Vos, Woordenboek van de Brabantse Dialecten, dl. III, sectie1 1 (De mens als individu), afl. 2: Beweging en gezondheid, Gopher Publishers Groningen 2005. Zie voor de uitdrukking “in de pint doen” p. 299 en voor de woordenboekartikelen STRONTJE en WRAT p.p. 335-338 en 351-352.

2. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d’Oerse taol, dl. II: Vocabularium, Assen 1958. Zie p. 492 s.v. pint.

3. Woordenboek der Nederlandsche Taal, Den Haag-Leiden 1882-1998. Zie dl. XII [1] van 1931, kolom 1931 en 1932 en de Bronnenlijst van 1943 (dr. C.H.A. Kruyskamp).

4. Anton van Oirschot, Antiek kopen, koper en brons, Helmond (z.j.). Zie p.p. 84, 91 en 93.

5. M.A. van Andel, Volksgeneeskunst in Nederland, proefschrift Leiden 1909, Utrecht z.j. (1909).

GH-2006-01 Leven en werken van Macropedius (een recensie)

 

Meer dan 500 jaar geleden werd hij in Gemert geboren en ook al heeft hij met uitzondering van zijn kinderjaren zijn hele leven doorgebracht in de steden ‘s-Hertogenbosch, Utrecht en Luik, toch kent welhaast iedereen in Gemert nog steeds zijn naam. Menigeen weet zo uit het blote hoofd ook te vertellen dat hij, Georgius Macropedius, van oorsprong luisterde naar de naam Joris van Lankveld. Her en der is over deze persoon in de loop van de tijd al heel wat bijeengeschreven. Bij nadere beschouwing blijkt dat echter toch maar vrij beperkt tot óf een bescheiden biografie óf een vertaling, respectievelijk beschrijving, van één van zijn toneelwerken of schoolboeken. Maar… op 25 november vorig jaar is daarin in het Jeroen Bosch Centrum in ‘s-Hertogenbosch verandering gebracht. De Stichting Zuidelijk Historisch Contact presenteerde toen in de door haar uitgebrachte reeks Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland een op zich al lijvig boek van 376 bladzijden met vele illustraties in kleur, dat met een cd-rom in totaal echter nog eens met zo’n 750 pagina’s werd uitgebreid. Alles onder de titel “Georgius Macropedius 1487-1558: Leven en werken van een Brabantse humanist”. De auteurs zijn dr. Frans Slits en dr. Henk Giebels. De eerste geboren en getogen in Gemert, de tweede woont en werkt er.

Deze nieuwe kostelijke uitgave leidt de lezer in velerlei opzicht terug naar de tijd waarin Macropedius leefde. Op de scheiding van de middeleeuwen en de nieuwe tijd, een tijdvak waarin zich grote maatschappelijke veranderingen voltrokken en waaraan iedereen meteen tot de verbeelding sprekende namen verbindt als die van Jeroen Bosch en Erasmus. Maar wie eenmaal kennis heeft genomen van wat zich allemaal rond ónze Macropedius afspeelde en vooral wat hij zelf aan schoolboeken en literaire werken het daglicht liet zien, kan daar nu ook diens naam aan toevoegen. Het was een uitermate moeilijke tijd. De reformatie kwam op en niet voor niets. Je moest op je tellen passen zeker in het onderwijs en nog meer als schoolhoofd. Macropedius was rector van de Latijnse scholen in de genoemde steden, hij schreef vele schoolboeken maar vooral verwierf hij een naam als schrijver van (latijnse) toneelstukken. Uit alles blijkt hij een vertegenwoordiger van de zestiende eeuwse humanistische opvoeders wier idealen waren: ‘Liefde voor de jeugd, geleidelijkheid en aandacht voor de individuele begaafdheid, zedelijke verbetering, educatie tot schoonmenselijk en christelijk leven.’ In Utrecht schreef hij voor bijna alle schoolvakken nieuwe boeken: voor Grieks, Latijn, logica, tijdrekening, gedichten en schrijven. Zijn Epistolica, over de kunst van het schrijven van brieven, werd talloze malen gedrukt en op Latijnse Scholen in de Nederlanden, het Duitse Rijk, Frankrijk en Engeland gebruikt. Macropedius wilde onderwijzen met de rede niet met de roede en daarbij ging hij de moeilijkheden niet uit de weg. Zijn grootste roem dankt Macropedius aan zijn twaalf toneelstukken: vastenavondkluchten, komedies over het schoolleven en bijbelse stukken. Hecastus, een Latijnse bewerking van het middelnederlandse Elckerlijc, is zijn meesterwerk. Het werd vele malen gedrukt, vertaald en opgevoerd. Vooral, en dat is opmerkelijk, in de gereformeerde gebieden van het Duitse Rijk had het stuk veel succes. In zijn toneelstukken worden bij voortduring wantoestanden gehekeld of op de hak genomen. Ook zijn bewondering voor de toenmaals veel bekritiseerde Erasmus stak hij niet onder stoelen of banken. Hij was een onderwijsvernieuwer, invoerder ook van het Grieks op de Latijnse Scholen. De naam die hij zich aanmat wijst daar ook op. Joris werd Georgius maar zijn familienaam werd Grieks met een Latijnse uitgang. Makros = lang, pedion = veld.

Op de bijgevoegde CD-rom zijn niet alleen de teksten van zijn literaire scheppingen terug te vinden, alsook de tekst en de vertaling van de Apotheosis, het eerbewijs van zijn vrienden en oud-leerlingen, maar ook een kostelijk klankbeeld met de uitvoering van enkele van zijn teksten en liederen.

Macropedius zal blijven voortleven en niet alleen in Gemert.

(red.- ao)

H. Giebels en F. Slits, Georgius Macropedius 1487-1558. Leven en werken van een Brabantse humanist. Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland (Tilburg: Stichting ZHC, 2005). 376 p. ill. CD-ROM. ISBN 90-70641-65-8. Prijs 39,50.

GH-2006-01 Wie was ‘De Zoete Moeder’?

 

Ad Otten

De 82-jarige Antoon van Melis bracht me op het idee. Hij was over uit Australië bij gelegenheid van de begrafenis van zijn broer Cor in februari j.l. Graag haalde hij nog wat herinneringen op uit het Gemert vanwaar hij in 1952 emigreerde naar de andere kant van de wereldbol. Zo kwamen we ook te praten over De Zoete Moeder. Hij kwam er indertijd veel. De naam van de kastelein kon hij zich niet meer herinneren, wel dat hij heel muzikaal was en dat hij er daarom met zijn kameraden altijd ging zingen. Al had iedereen het over De Zoete Moeder, het heette eigenlijk Café Gezelligheid, zo vertelde Antoon, maar, voegde hij daar lachend aan toe: “Waj nüümden ’t aald: De Grejs Merrie.”

Hoe het ook zij: De Zoete Moeder was de eerste deur aan de rechterkant van de weg na het bordje dat aangaf dat daar de bebouwde kom van Gemert begon. Aan de kant waar de Broekstraat uitkwam op d´n Heuvel was aan het pand een veranda met terras aangebouwd en vanaf dat ‘op het zuiden’ gelegen terras zag je iedereen Gemert ‘in’ komen. Aan de binnenzijde van de veranda was de muurgevel door schilder George Gijsbers van verschillende Gemertse landschappen voorzien. Op de veranda bij ‘De Zoete Moeder’ zat je echt helemaal buiten!

Intussen is het alweer zo’n 40 jaar geleden dat het café aan het toenemend verkeer werd opgeofferd. De voornaamste invalsweg van Gemert moest toen ‘hoognodig’ worden verbreed en dat betekende de sloop van ’t café. Ter plaatse lijkt nu helemaal niets meer aan haar bestaan te herinneren. Wel is bij elke wat oudere Gemertenaar de naam bekend gebleven. En bij de heemkundigen ook de vraag wie nu eigenlijk De Zoete Moeder was? In eerste instantie is daarbij altijd gezocht onder de elkaar opvolgende kasteleinsvrouwen en dan vallen de namen van Orth, van Berlo, van Roij en van Sinten. Maar uit alle ongetwijfeld ‘zoete’ moeders is nooit een keuze gemaakt voor dé zoete moeder. De vraag is bovendien gewettigd of het niet veel aannemelijker is om een verband te leggen met de beeldengroep van de Zoete Moeder op d’n Ezel die daar, ongeveer ter hoogte van het café, al sinds onheuglijke tijden, de grens van de bebouwde kom van Gemert markeert? Juist ja, we doelen op het keske met de beeltenis van De Vlucht naar Egypte, door aanhangers van Gemert Vrijstaat ook wel aangeduid als de Vlucht naar Gemert!1 Het is toch immers Onze Lieve Vrouw die van oudsher al bekend staat als Zoete-Moeder-bij-uitstek. En iedereen weet toch ook wie er bedoeld wordt met de Zoetelieve Vrouw van ‘s-Hertogenbosch. Dat is Maria!

Bekend is dat de originele beeldengroep van de Vlucht naar Egypte (nu in de kerk) in het verleden in deze buurtschap aan verschillende panden moet hebben gehangen, zonder te weten waar precies. Het pand waar ‘de Vlucht’ tot in de jaren zestig van de vorige eeuw ‘huisde’ bestond nog niet ten tijde van de invoering van het kadaster (in 1832), terwijl daartegenover op de plaats van het ons bekend gebleven café ‘de Zoete Moeder’, toen al wel een pand stond. Maar of zich daar toen ook de beeldengroep bevond blijft de vraag. Het kan bovendien ook nog zo zijn geweest dat de beeldengroep zich in een op zichzelf staand keske bevond? We weten het gewoon niet. De naar verondersteld zeventiende eeuwse beeldengroep is in elk geval heel wat ouder dan welk pand ook in deze uithoek van de buurtschap Heuvel. Maar… hoe het ook zij, alle panden, die van vroeger en die van nu, waren allemaal en alle tijden door, te lokaliseren als staande of gelegen bij ‘de Zoete Moeder op de Vlucht’. Het lijkt ons daarom ook alleszins aannemelijk dat daar ook de oorsprong gezocht moet worden van de bijnaam van het vroegere Café Gezelligheid.

Noot:

Zie ook: A. Otten, Van “Vlucht naar Egypte” tot “Vlucht naar Gemert”, GH 2002, nr.4.

GH-2006-01 Verhaole van ons moeder

 

Piet Vos

Toen ik nòg zo’n kléén dèbberke waor –“dè béénde ge nòg aald”, zaalde gállie zégge- èn ze wél ’s zínne “dè’s ‘nen híllen hoondsaawer”, as ge zínt hoe aawd dè ge al waort èn daacht dè ge d’r al baj hèùrde, vertéélden óns moeder dik skon verhaolen aojt ’t laëve van allendág.

We zalle már ’s beginne mí twaë bédverhaole. Ik ziej állie al bliejke van naajskiereghajd, már al skiertste óns moeder wél van ’t láche, d’r verhaole waore noojt skaojns.

  1. 1.De wékker in de pòt

Baj ónze vádder èn óns moeder stón aald ‘ne grooëte roje wékker mí zwárte weezerplaot óp ’t  náchtkèske. Ik hèùr nòg de galmenden tik van dieje wékker die we hèùrden as we ziejk waoren èn dan in ’t béd van ónze vádder èn óns moeder, geléjkvloewrs, mönde ligge (dè waor hèndeger vùr óns moeder).

Aald sloeg ónze vádder de wékker mí aën klap af as ie smèèrges haël vruug afgóng, bevobbeld as ie vúr z’n wèèrk nòg spèrzies moes staëke. Dieje mèèrge góng ’t híllemol verkaërd: haj sloeg … èn eweg waor de wékker!

Naw, èn ónze vádder már zuujke!

’t Aorege waor dèt ie de wékker nòg daojdeleker hèùrde as anders, már dèt ie ‘m nie kós vinge in d’n diejpen dónkere van dieje vruuge mèèrge.

Toen begós óns moeder d’raajge d’r al mí te moeje: “Jan, wa béénde tòch án ’t spòldere?”

“Bè, Aan, ik sloeg toekrèkke de wékker van ’t kèske.”

“Dè maansvòlk kaande ok niks nie laoten doen”, zín óns moeder, “zét ’t leecht dan tòch án!”

Toen tròk ónze vádder z’n laang ónderbóks óp tòt óp baorsthogte -’t waor kaaw- en dín ’t leecht án.

Már toen zaog ie ‘t: de wékker tikte rusteg dúr in de pispòt ónder de wátterspiegel!

Haj stón d’rnoo nòg jorren óp ’t náchtkèske!

  1. 2.De rozzekrans in béd

Wa ha óns Moeder de Haajlege Kéérk ’t in Brabant goewd gereegeld! Tíggeworreg zòn ze ’t nie kanne bedénke, már toen bidde ze, no ‘nen dág vól mí slaofeleken árbejd, nòg de rozzekrans in béd in de majmond.

Aald bidden óns moeder veur èn ónze vádder bidde noo: “Haajlege Maria, moeder van Gòd …”

Sóms waor ie zo verrèkkes moej dèt ie in slaop viejl èn óns moeder ‘m deeger wákker moes stooëte. “Haajlege Maria .. dooëd, aame”, zín ie dan.

‘Ne kaër in de winter hád ie wír ’s baj ’t umdrèèjen al de deekes no z’naajge toew getròkke.

“Jan”, zín óns moeder en stotten ‘m án.

“Haajlege Maria, moeder van Gòd ..”, zín ónze vádder.

  1. 3.Aojt aëten in Boekel

‘Ne kaër góngen ónze vádder èn óns moeder kòffiedrénke baj Boekelse boeremènse die ’n ánd de grónd in wonde, nògal wejd ewég van d’n hárde wég.

De toffel wòrden ópgeháld. Ze wiejren ‘r vòrstelek óntháld, már ’t weefke waor nie zo prooper: as oew ’n tas kòffie wòrde geprízzenteerd dan kreegden ‘r ’n líppelke baj; már uurst wòrden ‘r mí de skòlk nètjes de vaastgeplèkte stukskes aj afgekraast en afgevaëgd.

“Goeje Gòd”, daacht óns moeder, “ovveral vliejge, die ovveral óp èn án zitte!”

Toen begós óns moeder al grif te bèùke, ze moes bekant braoke as ze dè zaog want ze waor d’r nògal naaw án. Ze kós bekant niks ewégkriejge èn baj ónze vádder waor d’n baojm zowa berejkt, toen ’t weefke zín: “Alee Jan èn Anna, vat nòg ’n sneej!”

“Oo naë”, daacht óns moeder, “as ónze Jan naw már uurst ‘naë’ zí, dan kan ik ok ‘naë’ zégge!”

Már ónze vádder -die kós zónder èrg sóms zo lèkker draojg aojt d’n hoek kòmme- die zín: “Jao, ’t smákt goewd, ik vat nòg ’n sneej krintemik.”

Haj stook z’n haand aojt, viejt ’n sneej èn ewég vloggen alle krinte (’t waore vliejge!).

De koffie waor gedon èn de tòffel wòrden afgeháld.

’t  Draama óntwikkelde z’naajge wejter –óns moeder drívve de traonen aojt d’r ooëge van ’t lache, as ze ’t wír ’s vertéélde- en ’t weefke zín:

“Luste gállie meskien ’n glaëske aajgegemákt béssesap?”

Mee skupten óns moeder ónder de tòffel.

“Dè slou ik nie af”, zín ónze vádder; haj sloeg noojt iejt af as vliejge en dor hád ie ’t naw druk zat mí.

“Ik zal ‘s ’n flésken oopetrékke”, zín ’t weefke.

‘Ne knal èn alles zaot róónd de lamp tíggen ’t plefón. ’t Spul waor gon gééste!

“Hè gelukkeg”, daacht óns moeder die er aald haël naaw án waor baj ‘t ‘wecken’.

“Oo, már ik héb nòg maër fléskes”, zín ’t weefke èn tròk ‘r nòg aën oope.

‘Ne knal èn ’t béssesap dröpte lanksaom van de bròmollielamp af. As óns moeder dè vertéélde, dan skiertste ze van ’t láche.

Toen ’t weefke ‘n skottelslèt hálde um ’t gezeecht van ónze vádder èn óns moeder skon te vaëge, moes óns moeder wír bèùke.

“Gíft niks”, zín ’t weefke, “we hébbe nòg ’n fléske!”

’t Blíf d‘r dízze kaër in, ok baj ónze vádder èn óns moeder!

“Smakt ‘t, Jan?”

“’n Bietje zoewr”, zín ónze vádder want haj zaot te brille.

“Bè, dan doen oew d’n aord saojker d’rbaj”, zín ’t weefke, “éfkes ’n líppelke skonmaoke” (wír mí de skòlk de èèrrèsjes wégvaëge!).

“’t Waor verrèkkes lèkker”, zín ónze vádder nòg toen ze, no veul skuppes ónder de tòffel van óns moeder, dan aajndelek te voewt óp haojs án dín.

Gelaojf me, as ’t toen majmond waor gewíst, dan han ze zeeker nòg in béd de rozzekrans gebid!

 

(Noot van de redactie: Bovenstaande verhalen werden door auteur Piet Vos voorgedragen op de “Middeg van de Gímmerse Taol” op 15 december 2002 in Hotel De Kroon) 

GH-2006-01 Merkwaardig bidprentje uit 1822

 

Frans van der Aa

Toen op 29 maart 1651 Trijntje Olij overleed werd op de rugzijde van Antwerpse devotieprentjes een verzoek geschreven om haar te gedenken, en te bidden voor haar zielerust. Trijntje was de geestelijke moeder van de “maagden in den hoek”, een kloppen gemeenschap (tot op heden een onverklaarbare naam) in een stadswijk van Haarlem.

De tot nu toe oudst gekende prentjes met dit verzoek werden uitgedeeld onder haar “geestelijke dochters”, zoals ze zich zelf graag noemden. Een fenomeen was geboren, “het bidprentje”. Het zou zijn weerslag vinden in miljoenen prentjes verspreidt onder katholieken over de hele wereld.

Het duurde nog circa 150 jaar voordat in onze streken het bidprentje zijn intrede deed. De eerste bidprentjes rond 1800 hier in Brabant uitgegeven waren bestemd voor geestelijken of welgestelde burgers. Het merendeel van de arme bevolking kon zich die luxe niet veroorloven. Op 22 februari 1822 was het de beurt aan de predikheer H.B. van der Aa om het tijdelijke voor het eeuwige te verwisselen. Hij was rector van de Latijnse school in Gemert en had “24 jaren lang met buiten gewonen ijver en met veel vrucht, naar de wijze van de Predikheren der 17de eeuw, voor den bloei der school zich opgeofferd”.1 Hij werd geboren op 20 augustus 1771 in het huidige Belgische Beringen (toen Zuidelijke Nederlanden) zoals zijn bidprentje, dat geheel in het Latijn werd opgesteld, aangeeft. Het merkwaardige van dit bidprentje is dat het jaar van overlijden niet wordt vermeld. Dit blijkt echter bij nadere beschouwing, en maar liefst tweemaal, verscholen in een chronogram in het drieregelig Latijnse vers. Een rariteit of bijzonderheid die in de toenmalige Nederlanden van vóór 1830 maar sporadisch werd toegepast.

Telt men de Romeinse cijfers op, dan geven de eerste twee regels als ook de derde regel het sterfjaar 1822 van de overledene aan.

Vera saLUs, astrIs trIbUas Ut MIgret, JesU!assIDUUs VIVens aC sUaVI paCe frUatUr } 1822

seMper eI CaeLo raDIans LUX fULgeat aLto } 1822

M = 1000, D = 500, C = 100, L =50, X = 10, V of U = 5, J of I = 1

De tekst van het bidprentje luidt vrij vertaald:

Bid voor de ziel van zaliger, den zeer eerwaarden heer Henricus Bernardus van der Aa, geboren den 20ste Augustus 1771 te Beringen bij Diest, sedert het jaar 1797 rector van het collegie van Gemert, overleden aldaar den 22 Februari.

Vertaling van het vers:2

Veel heil, Jesus geef dat hij naar de sterren gaat!

Opdat hij moge genieten in zoete vrede, voortdurend voortlevend,

moge het stralend licht altijd schijnen voor hem in de hogen hemel.

Tekst en omlijsting met zandlopers, uitdovende fakkels, en knekelmotieven, werd gedrukt bij J. Coppens en Zoon, boekdrukkers op de Markt in ‘s-Hertogenbosch.

De afbeelding op het prentje “de Emmaüsgangers” is een kopergravure op papier van de Antwerpse graveur Maarten Bouche 1645-1693.

Veel van dit soort heiligenprentjes uit de 17e en 18e eeuw dienden in latere perioden als drager voor een gebed voor een overledene en werden in grote getale vanuit Antwerpen ingekocht door boekdrukkers uit de Noordelijke Nederlanden, waar een groot deel van de bevolking het katholieke geloof trouw was gebleven.

Zo kregen ze een tweede bestemming, van devotieprentje tot bidprentje.

NOTEN:

1. Gerlacus van den Elsen, Geschiedenis van de Latijnsche School te Gemert, ‘s-Hertogenbosch 1887, blz. 270. Gerlacus van den Elsen verwijst hier naar het gegeven dat eerder, in de tweede helft van de zeventiende eeuw, voor een lange periode achtereen ook predikheren aan de Latijnse School van Gemert verbonden waren.

2. Met dank aan pastor J. van Gemert voor de vertaling in het Nederlands.

GH-2006-01 De organistenfamilie Roefs

 

Ad Otten

In het derde deel van het in Leiden in 1914 uitgegeven Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek werden twee voor Gemert interessante biografieën opgenomen van gevierde musici uit de 18de en 19de eeuw. Het betrof ene Benedictus Roefs geboren in Deurne (1828) en overleden in Londen (1872) en ene Joannes Martinus Roefs geboren in Gemert (1759) en overleden in Xanten (1842). Geschreven werd dat de laatste een oud-oom was van de eerste, terwijl beider vaders organist waren met alletwee Paulus als voornaam.1 De ene vader was organist in Deurne, de ander in Gemert. De eerste gedachte die bij je opkomt is dan dat de Deurnese organist vermoedelijk de kleinzoon zal zijn van de 18de eeuwse organist van Gemert. De moeite waard om dat eens precies uit te zoeken. Temeer omdat de Gemertse pastorie in het bezit is van een portret in olieverf van de hierboven genoemde (Joannes) Martinus Roefs. ‘Martinus Roefs’ staat er althans geschreven op de achterzijde van de antieke ovalen lijst. De nieuwsgierigheid naar de familie Roefs wordt bovendien nog vergroot omdat we hier kennelijk van doen hebben met een tot ver buiten onze landsgrenzen gevierde muzikale familie, wier wortels in Gemert schijnen te liggen. Het is verder een heel bijzondere aanvulling op onze kennis over tenminste vijf, misschien wel zes, hier ter plaatse in bedrijf geweest zijnde orgelmakerijen in de periode van 1675-1750.2

Laten we daarom maar eens op onderzoek gaan in de literatuur en in Gemerts gemeentearchief naar gegevens over de familie Roefs.

Genealogie familie Roefs

In het tijdschrift Taxandria werd er al in 1940 een kleine genealogie van de familie Roefs gepubliceerd, hetgeen ook Martien Verbruggen in zijn onderzoek naar orgelbouwer Mathijs Verhofstadt niet was ontgaan.3 In het hiernavolgende beperken we ons tot de Gemertse tak, waaruit ook de musici voortspruiten, waar we hier naar op zoek zijn. Die tak ontstaat door de vestiging in Gemert van zekere Jan Roefs. Hij is afkomstig uit Helmond maar heeft al Gemerts bloed omdat zijn moeder (Maria van den Heuvel) een Gemertse is. Zijn ouders zijn zeker niet onbemiddeld. Vader Frans was in 1689 in het Helmondse zowel borgemeester als deken van het timmerambacht. In Gemert had hij behalve goede connecties ook heel wat bezittingen die hem mogelijk zijn aangekomen via zijn vrouw.

Jan Roefs trouwde op 14 januari 1716 te Gemert met Emerentiana de dochter van Paulus Roijackers. Uit dit huwelijk werden tussen 1717 en 1729 meerdere kinderen geboren. Eén van hen is de naar de Gemertse opa van moederskant genoemde Paulus Roefs, die we in de inleiding van dit artikel al leerden kennen als de organist en vader van Johannes Martinus Roefs organist te Xanten. Wat weten we van deze Paulus Roefs?

Paulus Roefs (1722-1800)

Hij werd gedoopt te Gemert op 13 juli 1722. Zijn jeugdjaren vallen samen met de periode dat de orgelbouw in Gemert haar hoogtepunt beleeft. Zijn vader zit met de absolute meester onder die orgelbouwers, te weten Mathias Verhofstadt, in de Gemertse schepenbank. In een wat latere periode zien we vader Jan Roefs meer dan tien jaar optreden als kerkmeester in Gemert.4 Los van het muziektalent dat Paulus Roefs ongetwijfeld bezeten zal hebben verkeerde hij dus in een ideale omgeving om organist te worden. Organist was overigens zeker niet zijn hoofdmiddel van bestaan. In vroeger tijd was de organist veelal een bijbaantje van de koster-schoolmeester en ook in Gemert is dat vaak het geval geweest. Maar niet bij Paulus Roefs. Hem komen we overal tegen als linnenfabrikeur. Afgaande op de inhoud van verschillende voor de Gemertse schepenbank opgemaakte akten kunnen we gerust stellen dat hij behoorde tot de meest vermogende inwoners van Gemert en hier in hoog aanzien stond. Dienovereenkomstig wordt hij aangeduid als ‘sieur’ of ‘heer’.5 Opmerkelijk is het daarbij dat zijn naam nergens voorkomt op de lijsten van schepenen en andere gemeentelijke functionarissen, waar men over het algemeen toch de rijken en aanzienlijke inwoners van een gemeenschap tegenkomt. Wel moet hij van jongsaf en tot op hoge leeftijd het orgel in de kerk hebben bespeeld. In een almanak, uitgegeven in Grave in 1793, wordt hij – hij is dan 70 – nog steeds vermeld als ‘organist’ in Gemert.6

Op 2 november 1758 is deze Paulus Roefs getrouwd met Elisabeth van den Berg, de dochter van de toenmalige president-schepen in Gemert, die we in een vorig nummer van Gemerts Heem al leerden kennen als Benedictus van den Berg, aannemer-kastelein en torenuurwerkmaker.7

Het echtpaar Roefs-Van den Berg kreeg 6 kinderen. Hun eerste kind was Joannes Martinus, gedoopt te Gemert op 15 november 1759. Hij was het die zoals we hierna zullen zien furore maakte als organist in vooral Xanten. Maar… hij had nog een zoon die zich bekwaamde op het Gemertse orgel en die had weer kinderen en kleinkinderen waarvan de laatsten als organist zelfs trokken naar Londen en Parijs.

Paulus Roefs voorzover we kunnen nagaan de stamvader van deze organistenfamilie overleed in Gemert op 28 augustus 1800. Zijn echtgenote Elisabeth van den Berg overleed ruim tien jaar eerder op 9 februari 1789.

(Johannes) Martinus Roefs 1759-1842

Hij werd gedoopt te Gemert op 15 november 1759. Zijn vader was Paulus Roefs (1722-1800), linnenfabrikant en organist. Johannes Martinus, veelal Martinus genoemd, studeerde aan de Latijnse School in Gemert en vervolgde zijn studie te Luik, waar hij op 20 december 1783 tot priester werd gewijd. Zijn eerste Mis deed hij op 28 december daaraanvolgend in zijn geboortedorp. Pastoor Poell schrijft daarover in 1920 in ‘het Kerkklokske’ hoe luisterrijk dat feest werd gevierd in Gemert.8

De kerk was toen versierd met kransen en laurieren,

Om dat zoo plechtig feest, zeer luisterrijk te vieren,

Dit feest dat was zoo schoon, dat jong noch oude liën

Te Gemert zulk een feest gehoord han noch gezien

Het volgende jaar werd hij kapelaan in de adellijke abdij van Vorst bij Brussel. Bij de komst der Franse legers werden de religieuzen verdreven en Roefs vertrok met hen naar Würzburg. Na een verblijf van negen maanden en het overlijden van de abdis, konden zij met hun kapelaan Roefs weer terugkeren naar hun oude verblijf, om nauwelijks een jaar later opnieuw door de Fransen te worden uitgedreven. Roefs kreeg toen een kanunnikdij in de kapittelkerk van St. Victor te Xanten en werd er tegelijk aangesteld tot organist. Toen ook het kapittel van Xanten door de Fransen werd gesupprimeerd, is Martinus Roefs naar Amsterdam vertrokken als huiskapelaan van Cavelini. Niet lang daarna kwam de laatstgenoemde te overlijden waarna Roefs weer naar Xanten terugkeerde. Inmiddels was van rijkswege aan de vroegere kapittelheren een pensioen verleend. “Roefs bediende nu weer het orgel in de Dom van Xanten en hield zich bezig met de beoefening der kunsten vooral van de muziek,” zo schreef zijn biograaf Hendrik Ouwerling, om te vervolgen met: “Hij was een zeer gezocht musicus, terwijl zijn huis als een museum was ingericht en aanzienlijke kunstschatten bevatte. In zijn tijd hadden de bekende opgravingen in de omtrek (van Xanten) plaats. 28 december 1833 vierde hij onder zeer veel deelneming zijn gouden priesterfeest.”

Ouwerling besloot de biografie met de mededeling dat hij in het bezit was van een portret in pastel,9 en dat er o.m. in het bezit van de familie in Brussel nog verschillende portretten meer van hem waren.

In het ‘Gemertse kerkklokske’ van 11 juli 1920 waarin een artikel over Johannes Martinus Roefs verscheen met de mededeling dat de pastoor van Aalst (Z.E.A.v.d.Eijnden) of diens zuster mevr. wed. Leijten een portret in olieverf van hem hadden, noteerde pastoor Poell later met de hand: “het portret is nu op de pastorie te Gemert: ik Poell kreeg ’t van de familie Van den Eijnden.”

Benedictus Roefs (1763-1825) linnenfabrikeur en organist

Een broer van de organist van Xanten was Benedictus Roefs. Hij werd gedoopt op 5 maart 1763 in Gemert. Hij was het die niet alleen het linnenfabrikeurschap overnam van vader Paulus maar ook de bediening van het orgel in de Gemertse kerk. In de patentregisters staat hij te boek als fabrikant en linnenreder. Hij was getrouwd met Allegonda Kivits de dochter van molenaar Godefridus Kivits. Zij krijgen 9 kinderen. Hij overlijdt op 25 februari 1825 te Gemert tegenover het kasteel op de plaats van het huidige Heerenhuis. Bij de inschrijving in het kadaster staan ‘de Erven Benedictus Roefs’ nog steeds te boek als ‘linnenfabrikant’. Twee kinderen verhuizen naar Deurne, twee naar Brussel.10

Paulus Roefs (1802-1883), organist in Deurne

Paulus, zoon van Benedictus Roefs en Allegonda Kivits werd in Gemert geboren op 17 juni 1802. Hij huwde te Deurne met de linnenredersdochter Henrica van de Mortel. Hij vestigde zich te Deurne en zou er in 1883 ook overlijden. Tussen 1828 en 1836 kregen zij 4 kinderen. Hij was de organist van Deurne. Zijn oudste zoon Benedictus (geb. 7-11-1828) overleed ongehuwd te Londen op 11-11-1872. Hij was een gevierd muziekleraar en componist, zo schreef Hendrik Ouwerling in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Van hem bezat hij ook een portret in waterverf. Terwijl hij verder verwees naar ‘een vrij groot gesteendrukt portret op een zijnder composities’. De tweede zoon van Paulus en Allegonda was eveneens musicus. Hij werd geboren op 21-12-1832 en gedoopt als Johannes Martinus. Hij overleed heel jong en ongehuwd op 23-jarige leeftijd in Parijs. Ook twee dochters bleven ongehuwd. Dochter Maria Louisa (1830-1856) overleed in Brussel en Cornelia Adriana (1836-1909) in Deurne, waarmee de Gemertse organistenfamilie Roefs was uitgestorven.

NOTEN:

1. Hendrik Ouwerling uit Deurne is de schrijver van de beide biografietjes die werden opgenomen in Nieuw Nederlandsch biografisch Woordenboek, Deel 3, Leiden 1914, blz.1080-1081. Pastoor Poell citeert daaruit in een artikel in het Officieel kerkbericht van de Kerken van Gemert dd 11 juli 1920.

2. Bekend zijn de orgelbouwers: Jan van Dijck, Gerard Verperssen, Mathijs Verhofstadt, Theodorus Mons alias Schiffers, en Paulus van Eijsdonck. Zie: Martien Verbruggen, Welk een “lofbaerlijk werk”. Gemertse orgelbouwers en Mathijs Verhofstadt in het bijzonder, Gemert 1995.

3. Martien Verbruggen, a.w. blz. 35; Taxandria jrg. 1940, Een andere tak van de familie Roefs, blz. 18-21

4. Jan Roefs was borgemeester in 1727 en schepen van 1728-1748; Mathias Verhofstadt van 1729 tot zijn dood in 1731. Jan Roefs was kerkmeester van 1749-1759.

5. o.m. schepenprotocollen Gemert R158 dd. 25-2-1793; R160 f.235- 236.

6. Gemerts Heem 1993 (nr.3) blz.90-95.

7. Ad Otten, Torenhorologies in Gemert vanaf 1500, GH 2002, blz. 1-14; 22-28.

8. Poell, L., Johannes Martinus Roefs, in: Officieel Kerkbericht van de Kerken van Gemert 11 juli 1920; Poell citeert uit Ouwerling (zie noot 1) maar ook uit De Godsdienstvriend 1842, waar Ouwerling hem op attendeerde.

9. zie noot 1.

10. Taxandria jrg.1940, Een andere tak van de familie Roefs, blz.18-21; Zie ook mbt Benedictus Roefs: Giel van Hooff, Johan Prinzen en de Gemertse textielnijverheid, 1981, blz. 40-41.

Met dank aan Ton Thelen

GH-2006-01 De Handelse hoofdonderwijzer Ad Kalkhoven

Anny van de Kimmenade-Beekmans

In mijn boek ‘Gemert bezet – Gemert bevrijd’ van 1994 beschreef ik in enkele zinnen het tragische ongeval en overlijden van de Handelse hoofdonderwijzer Ad Kalkhoven. Op 23 oktober 1944 werd hij in Erp aangereden door een militair voertuig en enkele dagen later bezweek hij aan zijn verwondingen. Onlangs werd ik gewezen op de diepere achtergronden van dit tragische voorval. Na enig vervolgonderzoek was ook ik ervan overtuigd dat dit onderwerp meer aandacht verdient.

Vanwege de beperkt beschikbare ruimte in Gemerts Heem is gekozen voor een opdeling. Het eerste deel blikt terug op wetenswaardigheden en achtergronden van de familie Kalkhoven, waarbij de levensloop van zoon Ad wordt gevolgd. In het tweede deel komt aan de orde hoe deze Handelse hoofdonderwijzer en zijn familie betrokken raakte bij hulp aan onderduikers gedurende de laatste oorlogsjaren. Het laatste deel tenslotte besteedt aandacht aan gebeurtenissen rond zijn overlijden.

Het gezin Kalkhoven in Culemborg

Ad Kalkhoven stamde uit een onderwijzersgezin. Hij werd op 15 juni 1891 geboren in Culemborg. Jo Kalkhoven, zijn vader was in die plaats hoofdonderwijzer toen hij medio februari 1887 trouwde met Anna Maria Copier. Anna kwam eveneens uit Culemborg. Ze was verwant aan de familie Copier in Leerdam. Anna was muzikaal en hield van pianospelen. Jo en Anna waren beide van katholieke huize. Uit dit huwelijk werden vijf dochters en vier zonen geboren: Cor, Karel, Marie, Ad, An, Jo, Jos, Truus en Net. Op 5 juli 1900 sloeg het noodlot toe. Anna stierf tijdens de geboorte van haar tiende kind. Ze was toen 32 jaar. Ook de boreling bleek niet levensvatbaar.

Jo Kalkhoven bleef achter met negen kinderen. De oudste was twaalf en de jongste één jaar. Bij alle verdriet was er voor hem toch een troost. Jo wist zich gelukkig met het feit dat hij de zorg voor zijn kinderen met een gerust hart kon toevertrouwen aan zijn huishoudster Cornelia Duikersloot. Ook zij kwam van Culemborg. Ongeveer negen maanden later, eind februari 1901 trouwde hij met haar. Uit dit huwelijk werden in Culemborg nog drie dochters en een zoon geboren: Cis, Line, Cornelia en Jacobus. Cornelia, de derde dochter stierf tegen het einde van 1906, ze werd niet ouder dan 16 maanden.

Het gezin Kalkhoven verhuist naar Gemert

Jo Kalkhoven worstelde in die jaren al met gezondheidsproblemen Omdat hij vanwege een longziekte niet langer kon lesgeven, moest hij als hoofdonderwijzer in Culemborg zijn pensioen aanvragen. Blijkbaar was er indertijd voor zijn aandoening geen remedie voorhanden die daadwerkelijk tot genezing leidde. Zijn arts raadde hem aan te verhuizen. Verblijf ergens op de zandgronden zou mogelijk heilzaam en verlichtend kunnen uitwerken.

Als nieuwe woonplaats werd voor Gemert gekozen. Die keuze hing direct samen met het feit dat zoon Jo aan de Gemertse Latijnse School ging studeren. Het pensioen van vader Kalkhoven was vanwege het geringe aantal dienstjaren niet bepaald ruim te noemen en met een thuis inwonende student bespaarde het gezin onnodig hoge pensionkosten.1

Op 7 september 1908 betrok Jo Kalkhoven s.r. met vrouw en zeven kinderen een woning in de Nieuwstraat. Vanwege studie of anderszins verbleef een aantal gezinsleden elders.

Gelukkig was Karel, de oudste zoon van Jo Kalkhoven en Anna Copier inmiddels afgestudeerd onderwijzer. In die dagen stond hij in Beuningen voor de klas. Na de invoering van de Leerplichtwet in juli 1900 waren er in Gemert en omliggende plaatsen voldoende vacatures voor onderwijzers. Vooruitlopend op een mogelijk negatief verloop van de gezondheidstoestand van zijn vader, schreef Karel op 21 augustus 1908 een sollicitatiebrief aan de gemeenteraad van Beek en Donk. Aan de Donkse openbare lagere school was een vacature voor een onderwijzer en hij zou graag in deze functie worden benoemd.

Als redenen droeg hij onder meer aan: ‘dat hij zijne opleiding als onderwijzer heeft genoten aan de Roomsch-Katholieke kweekschool in het St. Gregoriushuis te Utrecht, iets wat hem zeer zeker een voorsprong geeft boven andere onderwijzers, niet van een kweekschool afkomstig;

dat hij terwille zijns vaders, die wegens lichaamsgebreken als hoofd der R.K. School te Culemborg zijn pensioen moest aanvragen, gaarne in diens nabijheid was, ten einde de lasten van het gezin aldus enigszins te verlichten’.2

In de gemeenteraadsvergadering van 31 augustus 1908 werd Karel Kalkhoven met ingang van 1 oktober 1908 als onderwijzer aan de Donkse openbare lagere school benoemd. Het verhoopte herstel van vader Kalkhoven bleef uit. Na ongeveer zes weken in Gemert te hebben gewoond, stierf Jo Kalkhoven op 23 november 1908. Hij was 49 jaar. Ongeveer een half jaar later sloeg het noodlot opnieuw toe. Op 15 april 1909 overleed bovendien het jongste zoontje van Jo Kalkhoven en Cornelia Duikersloot. Hij was goed acht maanden oud.

Zoals gezegd kreeg Karel zijn benoeming aan de Donkse openbare lagere school. Met een korte onderbreking voor militaire dienst – eind mei 1910 tot januari 1911 – was hij tot half december 1911 aan deze school verbonden. Daarna stond hij tot begin mei 1916 aan de Gemertse Kom-school. Medio april 1916 verzocht en kreeg Karel Kalkhoven van de Gemertse gemeenteraad eervol ontslag als onderwijzer aan de Kom-school. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij namelijk gemobiliseerd als ‘Milicien-Korporaal’ in Haarlem.3

Met het verstrijken der jaren braken er voor het gezin Kalkhoven betere tijden aan. Inmiddels was ook Ad Kalkhoven afgestudeerd en ook zijn inkomen gaf aan het gezin Kalkhoven wat meer financiële armslag.

Ad Kalkhoven komt naar Gemert

Om zich evenals zijn oudere broer Karel in het onderwijzersvak te bekwamen, was Ad in mei 1906 vanuit het ouderlijk huis in Culemborg naar dezelfde kweekschool in Utrecht gegaan. Omdat deze kweekschool in 1909 naar Hilversum verhuisde, bracht Ad daar zijn laatste studiejaar door. Na afronding van zijn onderwijzersopleiding voegde hij zich bij het gezin Kalkhoven in Gemert. Zijn eerste benoeming was in Lieshout. Met ingang van 23 mei 1910 was hij daar verbonden aan de openbare lagere school.

Door de eervol ontslagverlening aan onderwijzer I.J. Cooijmans van de Mortelse openbare lagere school kwam er in dat Gemertse kerkdorp een vacature. In april 1911 solliciteerde Ad bij de Gemertse gemeenteraad naar deze opengevallen functie. Bij het toenmalige Lieshoutse schoolhoofd J.G. v. Kemenade werd nadere informatie ingewonnen over het functioneren van deze jeugdige onderwijzer. Van Kemenade liet weten dat Ad Kalkhoven ‘een goed onderwijzer is, die zijne klasse flink op de hoogte houdt’.

Vanwege het grote onderwijzerstekort van die dagen waren er slechts twee sollicitanten en de gemeenteraad benoemde Ad Kalkhoven. Hij was naast zijn werk aan de Mortelse school nog druk bezig met vervolgstudies. In 1914 behaalde hij zijn hoofdakte. Daarnaast slaagde hij ook voor de aktes ‘Vrije- Orde oefeningen’ en ‘Fransch l.o.’.4 Naast zijn dirigentendiploma dat hij in Utrecht aan het bisschoppelijke Gregorius-instituut behaalde, bezat hij ook een Ward-diploma. Met laatstgenoemd diploma was hij bevoegd om aan kinderen muziekles te geven.

Tot begin februari 1916 stond Ad in De Mortel aan school. Met ingang van die datum verlegde hij zijn werkterrein naar Helmond. Daar was hij benoemd aan de Broederscholen en gaf er les aan de vijfde klas. Voor hem zat de naschoolse studie er grotendeels op. In die periode vond Ad tijd voor het zoeken en vinden van een huwelijkspartner.

Hij kreeg verkering met de Amsterdamse onderwijzeres Siny Waldram, een vriendin van zijn jongere zus Truus die eveneens onderwijzeres was. Bij de Zusters van de Choorstraat in Den Bosch hadden ze samen hun opleiding gevolgd. Siny kwam wel eens in Gemert. Ze was op 29 juli 1895 in Amsterdam geboren en dat was ook de plaats waar ze op 28 april 1920 met elkaar in het huwelijk traden. Het jonge paar woonde daarna korte tijd in Helmond aan de Willem Prinzenstraat totdat Ad begin 1921 in Handel werd benoemd.

Ad Kalkhoven benoemd als hoofdonderwijzer in Handel

De Leerplichtwet van 1900 was een belangrijke aanzet op onderwijsgebied. De confessionele partijen wilden echter meer. Hun streven was gericht op de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Na langdurig politiek getouwtrek kwam er met ingang van 1921 een wettelijke regeling die hierin voorzag. Voor die datum werden in het katholieke zuiden alle scholen voor openbaar lager onderwijs ‘omgezet’ in scholen voor bijzonder lager onderwijs. Dat hield in dat benoemingen van onderwijskrachten en het beheer van school- en aanverwante gebouwen niet langer onder de verantwoordelijkheid van de plaatselijke bestuurders viel. Met ingang van de nieuwe regeling namen R.K. Kerk- of Schoolbesturen die taken over.

Zo werden in Gemert voor de verschillende schoolgebouwen met het R.K. Kerkbestuur huurovereenkomsten gesloten. Daarnaast ontsloeg het gemeentebestuur met ingang van 1921 alle onderwijskrachten. Het merendeel van hen trad gelijktijdig in dienst van het R.K. Kerkbestuur en bleef werkzaam aan dezelfde school. In het zicht van voornoemde ‘omzetting’, kwam in het kerkdorp Handel de functie van hoofdonderwijzer vacant. Marinus Verhoeven, het toenmalige schoolhoofd was daar ruim 46 jaar aan de lagere school verbonden geweest. Hij verzocht en kreeg van het gemeentebestuur eervol ontslag. Op voorspraak van pastoor Poell werd Verhoeven op 1 januari 1921 in die functie opgevolgd door Ad Kalkhoven.

Bij zijn aantreden in Handel bestond de lagere school uit twee overvolle klassen. Behalve Kalkhoven gaf de onderwijzeres Anna van Eupen er les. Als een van de leerkrachten uitviel wegens ziekte of anderszins werd vaak een beroep gedaan op Siny, de vrouw van Ad Kalkhoven. In de loop der jaren werd de Handelse school enige keren verbouwd en met lokalen uitgebreid. Het leerlingental bleef toenemen en dat gold ook voor het aantal leerkrachten.5

De periode in Handel tot aan de Mobilisatie

Ad en Siny Kalkhoven raakten snel ingeburgerd in hun nieuwe woonplaats. Daar werden in de jaren tussen 1922 en 1935 hun zeven kinderen geboren; Ko, Jo, Willy, Corry, Miep, Guus en Tonny. Vier zonen en drie dochters. Aanvankelijk woonden ze in het oude schoolgebouw dat in 1880 tot twee woningen was verbouwd. In april 1927 betrok de familie Kalkhoven hun nieuwgebouwde woning.

Siny Kalkhoven had het nieuwe huis graag ‘Wiljoko’ genoemd, naar de drie zonen die het gezin toen telde. Op advies van rector Casteleijns werd hun nieuwe huis ‘Maria’ gedoopt. Dat paste beter bij de traditie van het bedevaartsoord Handel waar sedert eeuwen Maria werd vereerd. In die dagen werden herderlijke adviezen nog opgevolgd. Bij de inzegening van de nieuwe woning prijkte die naam – in steen uitgehouwen – dan ook boven de voordeur.

Deze tamelijk ruime woning stond aan de kant van de kerk aan het Kapelplein, niet ver van Hotel Handelia. Achter het huis strekte zich een diepe tuin uit. Er werden fruitbomen geplant en een deel van de tuin was in gebruik voor de verbouw van groenten. De kinderen konden er naar hartelust spelen en ravotten. Er was voldoende ruimte voor speel- en klimtoestellen en ook voor het hobbelpaard dat Ad zelf had gemaakt. Helemaal achter in de tuin werd een afgeschreven autobus geplaatst, die dienst deed als kippenhok. Toen die bus het na enkele jaren begaf, werd er op diezelfde plaats een nieuw kippenhok gebouwd.

Vanaf zijn begintijd in Handel was Ad Kalkhoven bij allerlei lokale activiteiten betrokken. Slechts zelden trof men hem in de avonduren thuis aan. Allereerst waren er zijn bezigheden op muzikaal terrein. Zijn liefde voor de muziek had hij – evenals zijn broers en zussen – van moederszijde met de paplepel mee binnen gekregen. Hij was dirigent van twee koren; het Handelse kerkkoor en het kerkkoor van de Capucijnen. In 1930, bij de heroprichting van de Handelse fanfare St. Cecilia werd hij hiervan de eerste voorzitter. Naast muziek maken hield deze fanfare zich ook bezig met het opvoeren van toneelstukken en ook hiermee had Ad bemoeienis.6

Naast het onderhouden van contacten met een vaste kring van hoofdonderwijzers gaf hij in de avonduren ook een cursus algemene ontwikkeling aan lekenverplegers van Huize Padua. Als voorzitter van de R.K. Staatspartij afdeling Handel was hij zijdelings bij de lokale politiek betrokken. En dan waren er nog zijn activiteiten bij de Gemertse Boerenleenbank. Vanaf 1921 was hij president van de raad van toezicht bij deze bank.7

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog

De oorlogsdreiging aan het einde van de dertiger jaren wierp ook in Handel zijn schaduw vooruit. In het kader van de Nederlandse verdedigingsstrategie was er in Elsendorp een uitgebreide en permanente verdedigingslinie aangelegd, die onderdeel uitmaakte van de Peel-Raamstelling. Gemert was evenals de dorpen Grave, Uden en Deurne aangewezen als plaats voor de grensverdediging en gevaar voor luchtaanvallen was niet denkbeeldig. De passieve luchtbescherming, die tot doel had om de gevolgen van een te beperken, werd uitgevoerd door vrijwilligers in de zogeheten Luchtbeschermingsdienst (LBD).

De schoolhoofden in de Gemertse kerkdorpen raakten vanaf het begin actief betrokken bij de organisatie van de luchtbeschermingsdienst. Ze stonden aan het hoofd van de plaatselijke hulpposten. De Handelse hulppost bestond uit de afdelingen brandweer, EHBO, politie, ordonnansen en alarmering die respectievelijk met zes, vier, vier, vier en twee personen bemand moesten zijn. Ingeval er zich in Handel een inslag voordeed, moesten de mannen van de alarmering de andere leden van de hulppost wekken door aan ramen en deuren te kloppen of door gebruik te maken van alarmtoeters.8

In juni 1939 ontving Kalkhoven van gemeentewege het verzoek uit een aantal beschikbare vrijwilligers enkele flinke, geschikte mannen en vrouwen te kiezen voor deelname aan een EHBO cursus. Deze cursus werd gegeven door Dr. Beukers en Dr. Verbeek in de Gemertse Bijzondere Jongensschool.9 Naast de organisatie van de plaatselijke luchtbescherming was er van gemeentewege aan het einde van 1939 ook een evacuatieplan voor de burgerbevolking opgesteld. Ook de Handelse bevolking kreeg een evacuatieadres toegewezen. Ingeval de oorlog uitbrak, was het voor hen uiteraard zaak naar veiliger oorden te trekken. De oorlogsdreiging nam steeds ernstiger vormen.

Kort na de afkondiging van de Algemene Mobilisatie op 29 augustus werden in Handel in allerlei gebouwen maar ook bij particulieren grote aantallen Nederlandse militairen ingekwartierd. Ook het Handelse schoolgebouw werd voor dat doel gevorderd. Om het onderwijs zoveel mogelijk doorgang te laten vinden, werd het lesgeven op verschillende locaties en op wisselende tijdstippen hervat. Ook de familie Kalkhoven kreeg inkwartiering en vol spanning werden de internationale ontwikkelingen op de voet gevolgd.

NOTEN:

1. In 1914 vervolgde Jo Kalkhoven zijn priesteropleiding bij de Jezuïeten in Nijmegen. Zij hogere studies rondde hij af in het Belgische Enghien. In die plaats ontving hij op 28 augustus 1927 zijn priesterwijding. Nadien was hij enige jaren werkzaam als leraar Frans op het Aloysius college in Den Haag. Omdat hij moeilijk orde in de klas kon houden, ging hij werken in Manresa, een retraitehuis van de jezuïeten bij Venlo. Zijn voorliefde ging uit naar zielzorg en parochiewerk. Na de oorlog werd hij pastoor in Zuid-Frankrijk, onder meer in parochies in Montpellier en Montauban. Voordat hij in Wassenaar van zijn pensioen ging genieten, was hij nog enige jaren verbonden aan de Nijmeegse St. Joseph-parochie.

2. HICHelmond: Adm. archief Beek en Donk: 1811-1930 – pd Kalkhoven

3. G.A.G. 4315

4. G.A.G.: 4363 en 4364

5. Lathouwers, P. Lager onderwijs in Handel 1722-1980, Gemert, 1908, blz. 39-41

6. G.A.G.: procesverbalen 1939: nr. 198

7. Otten, A. Anekdotisch Bankboek, Gemert, 2002: blz. 157

8. G.A.G. -1.782 lbd Hulpposten: Handel

9. G.A.G.-1.782 III lbd E.H.B.O.: opleiding