GH-2005-03 De Bonengang verklaard

 

Wim van de Vossenberg, Ben van den Berg en Ad Otten

Hoe oud zou nu toch dat Bonengangske zijn? Heel Gemert is er mee vertrouwd. Een algemeen gekoesterd gangske dat tot enige decennia geleden ook wel bekend stond als ’t Corste Gèngske. De gang begon immers in de Kerkstraat bij de oude winkel en het pakhuis van Corstens. Zo noemde iedereen schuins tegenover ook ’t Frunte Gèngske naar zadelmaker en leerbewerker Frunt die daar ter plaatse zijn ambacht uitoefende en wiens achter de woning gelegen ‘febriekske’ bereikbaar was via de poort en de gang aan de Kerkstraat. In het Frunte Gèngske stond tot circa 1970 ook nog een rijtje van drie ‘wunningskes’ maar het zal niemand verbazen dat dit achterommetje genoemd werd naar de meest frequente gebruiker danwel eigenaar van de gang.

De naamgeving van ’t Corste Gèngske heeft echter die van de oude Bonengang nooit kunnen verdringen terwijl toch meerdere generaties Corstens achtereen, daar niet alleen woonden maar ook een indrukwekkende bedrijvigheid ontplooiden. In het begin van de negentiende eeuw woonde er de vooraanstaande linnenkoopman Antoin oftewel Teut Corstens. Over die laatste is nog ooit geschreven in Gemerts Heem dat hij een grote partij Gemerts linnen verkocht aan Josephine de Beauharnais, de keizerin van Frankrijk en echtgenote van niemand minder dan Napoleon Bonaparte. Dat moet geweest zijn in 1807.1 Al heel lang geleden dus. Maar alle Gemertse bejaarden kennen zelf nog de nu hoogbejaarde Jan Corstens die op die zelfde plaats in zijn arbeidzame leven een grossierderij en winkel exploiteerde en de meesten zullen zich zeker ook nog diens vader Henri Corstens herinneren. Henri was van 1908 tot 1935 raadslid en van 1930-1935 wethouder van Gemert. In de gebouwen die een hoek vormen tussen Kerkstraat en Bonengang exploiteerde hij onder meer een tabakskerverij en een koffiebranderij die hij de naam had meegegeven van ‘Het Wapen van Gemert’. Met grote letters was dat ook geschilderd in een gestucte sierlijst bovenaan de gevel. Maar zoals gezegd bleef de Bonengang toch Bonengang. En niet alleen in de volksmond want in de gemeenteraadsvergadering van 2 maart 1953 werd die naam zelfs officieel als straatnaam vastgelegd. Naar de precieze herkomst en betekenis van die naam bleef het echter gissen.

2005-3 bonen1Er werd wel eens geopperd dat de naam Bonengang misschien wel ontleend was aan de koffiebonen van Corstens’ Koffie. Maar dat bleek alle grond te missen omdat de naam Bonengang al veel en veel ouder was dan Corstens’ Koffie. In een schepenakte van 26 januari 1798 is immers al sprake van twee door weduwen bewoonde ‘woningen met aanhorige moeshoven ‘in het soogenaamt Au Boonen Gangske’.2 Een andere suggestie was dat de naam zou moeten zijn ontleend aan het feit dat in het achterliggende gebied al van oudsher heel veel bonen werden ‘geteuld’. Daarbij werd dan gewezen op een heel oude plaatsaanduiding ‘ergens’ op de Molenakker die de naam droeg van ‘Boontuin’. Een naam die in Gemertse archiefstukken nota bene al voorkomt in de middeleeuwen.3 Uit 1409 dateert namelijk al een oorkonde waarbij een ‘Boentuyn’ wordt verpacht van maar liefst 12 lopense en 20 roeden (dat is ongeveer 2½ hectare) groot. Als één der belendingen wordt daarbij opgegeven een waterlaat waarmee de Rips achter de (huidige) Kapelaanstraat lijkt te zijn bedoeld. De precieze locatie van deze Boontuin blijkt echter niet zo gemakkelijk aan te wijzen. Bovendien is in die heel vroege tijd nog helemaal geen sprake van het bestaan van een Bonengang. Opmerkenswaard hierbij is wel dat ook in later eeuwen het toponiem Boontuin nog volop voorkomt. Naar het schijnt op verschillende plaatsen op de Molenakker, maar ook bijvoorbeeld in De Mortel.

Bonengang genoemd naar Peter Jacob Boonen c.s.

De oplossing van het ontstaan van de naam Bonengang bleef dus een raadsel. En dan komt er opeens een verklaring als het ware uit de lucht gevallen. In de voorloper van het kadaster, het zogenaamde Landboek van Gemert, lezen we, dat de weduwe van Peter Jacob Boonen in 1717 werd geregistreerd als de eigenaresse van perceel nr. 1369. 2005-3 bonen2Dat perceel wordt omschreven als bestaande uit twee huijsen met een hof samen ter grootte van 34 roeden, omgerekend ongeveer 11 are.4 Na heel wat puzzelwerk en vergelijking met de oudste kadastrale gegevens komen we tot de conclusie dat het bedoelde perceel van Boonen in het Gemertse Landboek gelocaliseerd moet worden als zijnde gelegen op de hoek van de Kerkstraat en de Bonengang en wel op de plaats van de latere winkel(s) Wijn naast Hotel de Kroon, waar nu onder meer kapsalon Plony is gevestigd. Alles valt daarmee op zijn plaats. Die familie Boonen moet welhaast zeker de naamgever zijn geweest van de nu nog steeds bestaande Bonengang. Een bewijs daarvoor vinden we vervolgens in de tekst van de op 31 oktober 1702 opgemaakte aankoopakte van het hier besproken ‘erf’ door Peter Jacobs alias Boonen zelf. Als belendingen worden dan opgegeven: ‘de straet’ en ‘de padt’.5 En het is deze ‘padt’ die in de daaropvolgende jaren steeds frequenter de naam Bonengang moet zijn gegeven.

Peter Jacobs Boonen was een Gemertenaar van geboorte. Zijn doopdatum is 7 oktober 1660 en hij overleed hier op 5 mei 1716. Ook zijn kinderen (Jacobus, Petrus en Arnoldus) noemden zich Boonen.6

Als vraag rest nu nog slechts hoe de familie Boonen aan zijn naam is gekomen. Deed de familie in bonen? Of is de achternaam gewoon een zogeheten patroniem en afgeleid van een voorouder met de naam Bonifatius? Of een verkorting van de naam Bonenberg die in Gemert in de 16de en 17de eeuw ook voor komt?7 Ach, zo blijft er, net als over de ‘boontuinen’ van Gemert, altijd nog wel iets uit te vissen.

NOTEN:

1. A. Spoorenberg, Eén Gemerts hemd goed voor tien keizerinnen, in: GH 1983, p. 91-94

2. Brabants Historisch Informatie Centrum [BHIC] – ‘s-Hertogenbosch – Rechterlijke Archief Gemert R160 f.236 dd 26-1-1798.

3. BHIC – Kommanderij Archief Gemert, invnr.694; Martien van der Wijst, Gemertse toponiemen tussen 1326 en 1802, in Gemerts Heem nr. 42 (1971).

4. Jan Timmers en Peter van den Elsen, Het Landboek 1717-1816, Gemertse Bronnen deel 3a, 2003, blz. 95.

5. Simon van Wetten, Schepenprotocollen van Gemert R125 akte 136 dd 31-10-1702 (Heemkamer Gemert)

6. Uit DTB Gemert: Jacobus Adriani Boonen (+ Deel 26-11-1673) en Anna waren de ouders van Adriana, Adrianus (ged. 28-2-1658), Petrus (ged. 7-10-1660; + Dorp 5-5-1716), Cornelis (ged. 31-7-1663), Joannes (ged. 21-11-1666), Agnes (ged. 5-2-1669), Joannes (ged. 26-3-1671); Petrus Jacobs Boonen getrouwd met Maria Peters van de Voort waren de ouders van Jacobus Deckers alias Boonen, Petrus Franciscus Boonen en Arnoldus Boonen.

7. Peter van den Elsen, De Komschool, geschiedenis van het Lager Onderwijs in Gemert, 1978, blz.5 over ‘koster-onderwijzer Johan Bonenbergh’.

GH-2005-03 Dorpskern in historisch perspectief

 

Ad Otten

Gemert-dorp ontwikkelt zich vanaf de 11de eeuw langs de prehistorische route Bakel-Erp, die op enige honderden meters afstand parallel loopt aan de oostelijk daarvan gelegen Peelrandbreuk. Er wordt een omgracht hooghuis gebouwd op een motte op de plaats van het huidige politiebureau. Het riviertje de Rips maakt deel uit van de omgrachting. Rond 1210 wordt op enige afstand stroomopwaarts aan datzelfde riviertje (aan het begin van de Molenstraat) een watermolen gebouwd met een omvangrijk waterspaarbekken en enige hoeves. Vóór 1270 is in de bocht tegenover de huidige oude kerk een omgrachte kapel van het Heilig Kruis gesticht die zich ontwikkeld tot pelgrimsoord en later zal uitgroeien tot de eerste parochiekerk van Gemert. Medio veertiende eeuw staat er een stenen windmolen op de Molenakker en is er aan de Haageik een gasthuis. Waar Haageik en Molenstraat samenkomen worden aan de brug over de Rips ‘in de Prieeleik’ (in de open lucht) openbare rechtszittingen (‘gedingen’) gehouden. Wanneer vervolgens door de Duitse ridderorde een eindweegs ten zuiden van dit oude centrum, eind veertiende eeuw wordt begonnen aan de bouw van het dubbel omgrachte kasteel ontwikkelt zich daartegenover geleidelijk een tweede dorpscentrum. In 1437 start de Duitse Orde naast het kasteel met de bouw van de nieuwe kerk. In 1445 is het priesterkoor al in gebruik als parochiekerk. De daar tegenover gelegen oude kruiskapel transformeert zich tot herberg en brouwerij. De ‘Plaatse’ aan de entree naar het kasteel groeit als vanzelf uit tot ‘de Merckt van Gemert’. In de loop van de vijftiende eeuw verhuist daarnaartoe ook de dingbank (de Jutjat). Het ‘hooghuis op den berg’ wordt intussen geslecht en de grachten grotendeels gedempt. Delen van de voormalige voorburcht (het Hofgoed) blijven iets uitstralen van de verleden glorie. In een omgracht ‘slotje’ sticht in 1587 de Duitse Orde een Latijnse School (nu gemeentearchief). Terwijl het statige notarishuis door de eeuwen heen vanuit de middeleeuwen bekend is gebleven als ‘Hofgoed’.

 

De bebouwing aan zowel Nieuwstraat als Kerkstraat kan2005-3 dorp1 worden aangewezen als te zijn ontstaan uit een steeds verdere opsplitsing van het vroegere domein van het hooghuis (lees: het domein van de oud-adellijke familie Van Gemert). De woonbebouwing aan Haag en Haageik gaat terug tot de vroegste nederzetting van ‘de onderzaten’ van de oude Heren van Gemert.

– van kèske tot kèske

Rond 1600 heeft zich aan weerszijden van de langgerekte dorpsstraat een nagenoeg aaneengesloten bebouwingslint gevormd, dat in de volgende honderd jaar nog enige verdichting ondergaat en naar het noorden en zuiden wordt verlengd tot aan de zogeheten kèskes met heiligenbeelden aan respectievelijk Kruiseind en Stereind: ‘de straot van kèske tot kèske’.

2005-3 dorp2Bij ’t kèske aan het Kruiseind splitst de straot zich in een uitvalsweg naar Erp (Pandelaar) en een uitvalsweg naar Boekel (Deel), bij ’t kèske aan het Stereind in de weg naar Beek en Donk (Heuvel) en de weg naar Bakel (Oudestraat). Deel, Pandelaar en Heuvel manifesteren zich dan nog als aparte voornamelijk boerengehuchten. Keizerbosch vooraan de Oudestraat is ook meteen het allerlaatste huis van de dorpskern op weg naar het gehucht Boekent een eindweegs richting De Mortel en Bakel. Opmerkenswaard hierbij is dat Keizerbosch een vroege afsplitsing is van het oud-adellijk ‘Goed Kieboom’ dat vóór de (verdere) opdeling in de zestiende eeuw nog de hele oostzijde van het Binderseind omvatte en waarbinnen de locatie van Klooster Nazareth kan worden aangewezen als het oorspronkelijke hoofdhuis. Tot medio negentiende eeuw woonden op deze locatie de meest vooraanstaande inwoners van Gemert.

Aan de andere kant van de dorpskern heeft het begin van de Molenstraat na het stilleggen van de watermolen omstreeks 1600 al heel snel eenzelfde dichte en aaneengesloten bebouwing gekregen als ‘de straot’. De Molenstraat is tevens de uitvalsweg naar en door de Peel richting Boxmeer en uiteraard naar de bedevaartsplaats Handel. Met de van de Markt komende Kapelaansteeg (overgaand in de Molenakkersteeg) omvat de Molenstraat de achter de tuinen van de percelen aan de straot gelegen onbebouwde Molenakker. In de achttiende eeuw staan daar op ruime afstand van het dorp drie molens op een rij, vrij in de wind. De Beer, De Mosterdpot en het Zoutvat staan exact op de as noordzuid, parallel aan ‘de straot’. Bij de omgrachte stenen molen De Beer komt de Molenakkersteeg uit op de Molenstraat. Hier wordt het kèske van Sint Anna gebouwd. Verderop kom je op de Kèskesdijk (van de Zeven Smarten van Maria) naar het processiedorp Handel.

– De uitstraling van ‘de straot’

Men kan er alle oude beschrijvingen op na slaan. Gemert maakte op de bezoekende vreemdeling een duidelijk aangename en welvarende indruk. Zo is er een beschrijving van Wichmans uit het begin van de zeventiende eeuw die Gemert noemt als zijnde ‘eene vermaerde plaetse’. Omstreeks 1635 meldt Philips baron van Leefdael dat Gemert de rijkste commanderij was van de Balije Alden Biezen. In 1798 gewaagt Dominee Hanewinkel in diens Reyse door de Meierij van Gemert als zijnde ‘een zeer groot en schoon dorp’. In 1832 doet Van der Aa er nog een schepje bovenop met: ‘een zeer groot, schoon en aangenaam dorp’ en in 1845 noteert dr. Hermans in diens Geschied- en Aardrijkskundige beschrijving van Noord-Brabant: ‘Het dorp heeft fraaie straten en goede gebouwen die huis aan huis gerangschikt zijn’.

Toch moet Gemert in de jaren tachtig van de achttiende eeuw van haar rijke en historische uitstraling veel hebben ingeleverd. Na de tweede grote dorpsbrand (1785) zijn verschillende panden met veel minder allure opgebouwd. Bekend is dat de toch rijzige oude pastorie in de Ruijschenberghstraat vóór de brand maar liefst 2½ meter hoger reikte. En dat de diepte van ‘de oude Keizer’ in de Nieuwstraat, het pand van oud-president en wijnhandelaar Sieur Antoin van den Dungen (nu: Drogisterij Het Hert), niet zoals eerst tot 78 voet maar na de dorpsbrand slechts op de helft daarvan werd bepaald.

– Gangen, binnendoors en achteroms

Hoe het ook zij: de straatwand van de lintbebouwing aan de Gemertse hoofdstraat maakte ook in de negentiende eeuw op de vluchtige bezoeker nog steeds een fraaie indruk. Achter dat decor – in gangen en steegjes achterom – woonden her en der heel wat gezinnen van veel minder welstand, gezinnen soms met veel kinderen en inwonende bejaarden. Zij kenden tussen de 13 rikkaarten vaak maar één troef: ‘èèrremoej!’ Behalve gewoond werd er in die achterommetjes ook gewerkt. Achter vrijwel elk pand kwam men uit óf bij een tweede of derde arbeiders- of dienstwoningske óf bij een werkplaats of fabriekske. De particuliere thuiswevers waren in de negentiende eeuw geconcentreerd in de Haag maar thuiswevers vond men daarnaast nog overal elders in het dorp. Verder was er op verschillende plaatsen vanalles aan te treffen. Een smidse, textielververij, looierij, bakkerij, kuiperij, slachterij, wagenmakerij, klompenmakerij, hoedenmakerij, boter-, sigaren-, koffie- of suikerijbranderij, enzovoorts enz. tot een rozenkransfabriekske aan toe.

2005-3 dorp3

De elkaar belendende percelen aan de straot hadden doorgaans dezelfde diepte. Via ‘gangen’ loodrecht op de hoofdstraat, die meestal een beginpunt hadden bij de wat grotere ‘fabrikeurs’, was de gezamenlijke achterpad bereikbaar die vrijwel elk perceel een eigen achterom gaf. Niet zelden liepen de ‘gangen’ door over de achter de percelen gelegen akkers of weilanden en vormden op die manier snelle binnendoors. Langs de heggen en pallisades van de achtertuinen kon men zo om heel de bebouwde kom van (oud-)Gemert heenlopen. Alleen achter kasteel en kerk waren geen achterpaden maar van oudsher grote brede lanen.

De oude uit de middeleeuwen daterende structuur van gangen en paden in en om de oude dorpskern, is nog heel goed zichtbaar. Door de omstandigheid dat Gemert-dorp alleen naar het oosten is uitgebreid zijn de paden aan de westkant van Gemert zelfs op een aantal plaatsen in hun authentieke vorm bewaard gebleven.

Heuvelse Pad met in het verlengde het Hopveld – welke pad vroeger uitmondde recht tegenover het poortgebouw van het kasteel – is daarvan een monumentaal voorbeeld. Maar ook de achterpaden van Bloemert naar Kruiseind-Pandelaar en die van Kapelaanstraat naar Gelind (=Pallisade) mogen er zijn. En wat te denken van de ‘gang’ tussen De Keizer en het gemeentehuis en de weggetjes Bonengang, Korbeel, Weversstraat en Watermolen? En wist u dat aan de overzijde van de Willem de Haasstraat het straatje Watermolen ook een vervolg heeft in een verdiept gelegen (opwaartse) Ripsloop? En dat die Ripsloop, zij het met een onderbreking, al begint op de plaats waar de Jezuïetenlaan overgaat in De Haag?

En zou men ter bevestiging van die eeuwenoude gangen- en padenstructuur ook de Amstelgang (naast het postkantoor het geboortehuis van ‘zeeheld’ Jan van Amstel in 1618), de Suikerijgang van Nieuwstraat naar Elisabethplaats, vroeger toegang naar een suikerijfabriekske, de Gasthuisgang vanuit Haageik achterom bij het uit de middeleeuwen daterende oude Gasthuis (naar de Elisabethplaats, binnenplaats van het 19de eeuwse nieuwe Gasthuis) niet allemaal een officiële naam moeten geven? En zijn er zo niet nóg een aantal historische ‘gangen’, weliswaar geamputeerd maar toch nog aanwijsbaar aanwezig, die ter bevestiging van die oude structuur om een te herstellen (eventueel afsluitbare) doorgang vragen? Te denken valt daarbij aan bijvoorbeeld de gang tegenover de kerk die het Ridderplein verbindt met het Gelind en idem dito een (Brouwers)gang in aanleg al aanwezig als Ridderpassage (op de plaats van vroeger Brouwerij Het Anker). En wat te denken van een Nonnengang op de plaats van een vóór 1934 bestaand hebbende Nonnenpad die liep van de voormalige Nazarethschool aan het Binderseind met een bruggetje over De Rips naar zowel de Kapelaanstraat als De Stroom?

Wanneer de gemeente met het in uitvoering komende bouwplan voor Woonpark De Stroom én met de kleinere zogeheten inbreidingsplannen op percelen achter de oude dorpskern, de oude historische plattegrondstructuur als uitgangspunt neemt, dan kan daarmee een middeleeuwse ‘Omgang van Gemert’ niet alleen zichtbaar maar weer echt gerealiseerd worden.

– Landschapspark aan het centrum

Monumentaal – het is al eerder opgemerkt – is het feit dat het centrum van Gemert achter kasteel en kerk onmiddellijk grenst aan een historisch open landschap. Een bijna uniek gegeven voor een dorp van de grootte-orde van Gemert. Door de excentrische ontwikkeling heeft het oude historische dorpscentrum, gezien vanuit het achterland van kasteel en kerk, haar oorspronkelijk silhouet door de eeuwen heen behouden. Een Panorama Mesdag maar dan niet van Scheveningen maar van Gemert. De lanen tussen kasteel en kasteelhoeve manifesteren zich als een landschapspark. Zuidelijk van de kasteellaan liggen de VELT-tuinen van Schoorswinkel en het geïsoleerd in het groen gelegen ‘Kruidenhuis’ van de vroegere Hortus Medicamentorum Gemertanum, nu de woning van burgemeester Jan van Maasakkers c.s.. Verderop aan d’n Broekkant ‘De Wilde Bertram’, een kwekerij van inheemse eetbare planten en kruiden. Wanneer men vanuit de Kasteellaan achterlangs de Kasteelhoeve in noordwestelijke richting door De Kampen op afstand het patroon van het oude lintdorp volgt, komt men een paar kilometer verderop langs weilanden, poelen en akkertjes via een karrenspoor bij het kleinschalige gemengde boerenbedrijf anno 1900 van het Boerenbondsmuseum.

Al eeuwen geleden werd er door de bekende ‘reiziger’ dominee Hanewinkel over Gemert geschreven dat het er niet alleen goed toeven was maar dat je er ook zo prachtig kon wandelen. In en uit het dorp. Dat is nog steeds zo!

En dan hebben we het nog niet eens gehad over het kasteelpark. Een ‘ommetje kasteel’ biedt zes eeuwen bouwhistorie in een monumentaal park. De heraldische wapens aan de muren wijzen op de grenzen overschrijdende hoge adel van de stichters van het kasteel. Het kerkhof in het park is van de huidige bewoners, de Nederlandse provincie van de Congregatie van de Heilige Geest, pioniers van de missionering in vooral Afrika. Bij het betreden van het kerkhof is hun werkterrein ook meteen duidelijk.

– Tot besluit

De oude dorpskern Gemert kan zich in historisch perspectief nog altijd manifesteren als een uit de middeleeuwen daterende ‘open stad’.

2005-3 dorp4

GH-2005-03 Gemertse Kaak met leien gedekt

 

Maria van de Vossenberg-Lorteije en Ad Otten

In het Woordenboek der Nederlandse Taal (dl.7, 1926) lezen we dat met ‘de (gerechts)kaak’ wordt bedoeld een verhevenheid, schavot of stellage waarop voorheen boosdoeners tot straf werden te pronk gesteld, of gegeseld, gebrandmerkt, verminkt enz. Opgemerkt wordt hierbij dat de kaak “zoo goed als alleen in de noordelijke gewesten” voor kwam. In de Grote Oosthoek Encyclopedie (7de uitgave, 1976) echter lezen we dat het ‘aan de kaak stellen’ in de middeleeuwen overal gold als een algemeen verbreide straf. Dat veroordeelden met een ijzeren band om de hals aan de kaak werden bevestigd. Dat in België deze straf sinds 1830 niet meer werd toegepast en in Nederland (pas) in 1854 officieel werd afgeschaft. Hoe het ook zij, ook de Vrijheid Gemert moet in vroeger tijd een kaak hebben gehad. Dat althans kan men concluderen uit enige bewaard gebleven ‘rekeningen’ van de borgemeesters oftewel de gemeenteontvangers van Gemert uit de periode 1696-1699. Uit die rekeningen blijkt dat het hier zelfs een overdekte kaak betrof die met leien was gedekt en op die kaak draaide nota bene een vergulde windvaan.

Ten bewijze van een en ander passeren in het hiernavolgende de uit de borgemeestersrekeningen van die tijd gedestilleerde onkosten aan de Gemertse kaak.

De kosten aan de kaak

In april 1696 wordt bij zekere Lepo in Den Bosch 5 gulden en 9 stuiver uitgegeven “voor loot tot de kaeck”. Op 202005-3 kaak1 november van dat jaar wordt vervolgens aan Peter Wijnnen en diens broer in totaal 18 stuiver betaald voor “dat sij gewerckt hadden aen de kaeck”, terwijl op 28 november 1696 “voor de vier peerde die den boom tot de kaeck gevaeren hadden” nog eens 1 gulden en 8 stuivers wordt betaald.1 Het feit dat men vier paarden nodig had om ‘den boom’ te leveren wijst er op dat de Kaak in Gemert wel wat groter van afmeting moet zijn geweest dan zomaar een simpel schandpaaltje.

In de rekeningen van 1697 vonden we dat “ter ordinancie van den president voor het vergulden van de vaen op de kaeck aen Hendrick de Jong twee gulden en tien stuivers was betaelt”.2 Opmerkenswaard hierbij is dat we deze Hendrik de Jong in eerdere Gemerts Heems al hebben leren kennen als de meester horologiemaker van Gemert.3

In het jaar 1697 heeft men de kaak vermoedelijk ook van een nieuw leien dak voorzien. Weliswaar worden we daar niet in de rekeningen van 1697 over ingelicht maar wel uit die van 1699 wanneer men het kerkbestuur van Gemert betaald met de som van 3 gulden 13 stuivers en 4 penningen voor de eerder ten behoeve van “de kaeck” van haar geleende 350 leien.4

In 1697 geeft de gemeente ook 1 gulden en 2 stuivers uit voor “twee kannen olie, waer mede gevervt is den kaeck”, terwijl zekere Hendrik Jansen van Bellecom vier en een halve gulden arbeidsloon krijgt uitgekeerd voor het daadwerkelijk “verwen van de kaeck ende de leene lanxst het graft”.5 En dat laatste zou wel eens een vingerwijzing kunnen zijn naar de locatie van de kaak.

Waar stond de kaak?

Met “de leene lanxst het graft” kan niets anders zijn bedoeld dan ‘de leuning langs de (buiten)gracht van het kasteel’. Het feit dat deze ‘leene’ in één adem wordt genoemd met de ‘kaak’ lijkt er op te duiden dat we de kaak ergens moeten zoeken aan de kasteelgracht. En de meest voor de hand liggende plaats is dan het oude marktveld.

Op prenten van Valentijn Klotz uit 1675 wordt deze locatie ter hoogte van de Merckte in beeld gebracht maar daar valt van een kaak niets te bespeuren. Het kan natuurlijk zo zijn dat de kaak op die prenten juist buiten beeld is gebleven maar onmiddellijk vraag je je dan af welke tekenaar laat nu zo’n aansprekend object buiten beschouwing? Waarschijnlijker is het daarom dat Gemert pas in 1696 een kaak heeft gekregen. Tot nog toe is ons bovendien daarvan ook geen oudere vermelding bekend. De kaak stond doorgaans in de buurt van het gemeente- of gerechtshuis. In het Woordenboek der Nederlandse Taal noemt men een aantal voorbeelden. Zo wordt geciteerd uit de 18de eeuwse ‘Beschrijving der stad Leyden’: “de Kaak wanneer menze nodig heeft wordt voor het noordelijkste voorlicht der Justitie-Kamer gesteld” en uit het 17de eeuwse ‘Costumen van Rijnland’: “Ook pleeg voor het Raedhuijs eene kaak te staan” enz.6 Daar de Gemertse schepenbank echter rond 1700 nog niet beschikte over een eigen gemeentehuis of rechtshuis maar doorgaans vergaderde en/of de rechtbank spande in een herberg in het dorpscentrum lijkt alleen al om die reden het Marktveld oftewel ‘die Merckte’ de meest geëigende plek waar de Gemertse kaak gestaan moet hebben.

NOTEN:

1. Gemeentearchief Gemert [GAG] 1407-1794 invnr.502 f.8, f.10v.

2. GAG 1407-1794 invnr.503 f.20.

3. Ad Otten, Torenhorologies in Gemert vanaf 1500, GH 2002 nr.3 p.1-14; idem, in GH 2002 nr.4, p.22-28; Ad Otten, Gemertse torenuurwerkmaker werkte ook in Thorn, GH2003 nr.4, p.32.

4. GAG 1407-1794 invnr.505 f.8.

5. GAG 1407-1794 invnr.503 f.19.

6. Woordenboek der Nederlandsche Taal, 7de deel, 1ste stuk, 1926, p.620-625.

GH-2005-02 Kapittelstokjes

KAPITTELSTOKJES

OORDEEL OVER BURGEMEESTER RIETMAN EN ZIJN ASSESSOREN

In het archief van het Provinciaal Bestuur vond ik een brief die handelt over de opvolging van Hendrik Rietman, burgemeester van Gemert 1820-1847. De brief is van circa 1845 en is geschreven door Wesselman, kasteelheer van Helmond en tevens districtscommissaris van Helmond e.o. Hij stuurt de brief aan de Gouverneur des Konings van Noord Brabant te weten de van Gemert geboortige Anton Borret. Hierna volgt de complete tekst1:

“Gemert: de thans twee en zeventigjarige burgemeester Rietman heeft zich nooit door bijzondere geschiktheid onderscheiden en zijne klimmende jaren dragen het hunne bij om die geschiktheid te verminderen. Zwakheid is de hoofdtrek in zijn karakter, niet genoegzaam doordrongen van het gewigt zijner ambtsbetrekkingen is hij te toegevend en laat zich overbluffen, voor het overige is hij een goed braaf man, die zijne functien met ijver naar zijn beste kennis en wetenschap waarneemt. De assessoren Mathijs van den Biggelaar en Simon van den Einde zijn mij voorgekomen weinig geschiktheid te hebben om als burgemeester op te treden althans hiertoe veel minder dan twee andere raadsleden namelijk Johannes Oppers en Hendrik van der Willigen, de eerste is tevens plaatselijke ontvanger, van welke betrekking hij, tot burgemeester benoemd wordende, zoude moeten afzien.”

Wanneer Hendrik Rietman in het voorjaar van 1847 overlijdt heeft hij volgens zijn overlijdensakte inmiddels de 75-jarige leeftijd bereikt. Hij is tot zijn overlijden als burgemeester in functie gebleven. De laatste raadsnotulen door Rietman ondertekend dateren van 8 oktober 1846.

Assessor (=wethouder) Van den Biggelaar treedt daarna op als ‘fungeerend burgemeester’ tot op 12 mei 1847 als nieuwe burgemeester Johannes Haest wordt geïnstalleerd.2 De door Wesselman genoemde assessoren alsook de door hem in zijn schrijven genoemde raadsleden, die eventueel geschikt zouden zijn geweest als burgemeester, blijken binnen een jaar na het aantreden van de nieuwe burgemeester uit de gemeenteraad van Gemert te zijn verdwenen.

Zjon van de Laar

BRONNEN:

1. Brabants Historisch Informatie Centrum – Provinciaal Bestuur (toegangsnr.17-plaatsingsnummer 4759).

2. Simon van Wetten, De Gemertse burgemeesters, in: Gemerts Heem 1996 nr.4, p.18-38.

 

WOR ‘T KESTAËL MÁR DEEGER STÍ?

Het was op een middag in juni jongstleden. Op de kasteelbrug. Piet Delisse slingerde de discussie aan, dat die aanhef van het tweede couplet van ons Gemerts volkslied toch eigenlijk niet klopte. ‘Deeger’ betekent immers ‘steeds opnieuw’ en ons kasteel staat er toch ‘eindeloos en ononderbroken’. Na wat heen en weer gepraat waren we het er allemaal over eens. Pastoor Poell moet hebben gezondigd tegen het goed Gemerts taalgebruik. Mij werd (nog steeds op de kasteelbrug) te verstaan gegeven dat ik Wim Vos toch maar eens moest zien te bewegen om een correctie in ‘ons’ volkslied aan te brengen. Wim, daarnaar gevraagd, gaf ons helemaal gelijk. Poell had het inderdaad fout. Maar corrigeren, dat is toch niet zo eenvoudig, vond Wim. Hij verwees daarbij naar een door hem geschreven artikel onder de kop “Aantekeningen bij de tekst van het Gemerts Volkslied” in Gemerts Heem 2003 (nr.4 blz. 24-27). Daar had hij het onjuiste gebruik van ‘deeger’ ook al geconstateerd maar kwam daar na enige overwegingen tot de volgende slotsom waar hij nog steeds achter staat: “‘Deeger’ is in dit lied dermate ingeburgerd en het is zo’n typisch dialectwoord, dat we het niet meer kunnen vervangen door een ander tweelettergrepig woord zoals ‘aaltejd’. Laten we het maar als een dichterlijke vrijheid beschouwen van de pastoor.”

Poell schreef de tekst van “Van wor ik bén” in 1923. Hij was toen pas acht jaar Gemertenaar. De taalfout in het Gemerts is hem vergeven. ‘Van wor ik bén’ is nog steeds een tophit! Tegelijk willen we hierbij Johan van de Laar feliciteren met de uitgave van de luxe en ronduit prachtige ‘verbeelding’ van het Gemerts Volkslied onlangs.

Redactie (AO)

GH-2005-02 Gemertse gidsen in 1702

GEMERTSE GIDSEN IN 1702

Ad Otten en Maria van de Vossenberg-Lorteije

De VVV in Gemert bestaat sedert 1990 of daaromtrent en vanaf die tijd heeft Gemert ook gidsen. Maar wat schetst onze verbazing toen we in de Gemertse borgemeestersrekeningen van 1702 zowaar de vermelding tegenkwamen van ‘gides’ die Fransen door Gemert ‘gidder(d)en’. Daar kan toch niets anders dan ‘gidsen’ mee zijn bedoeld. Of weet ú iets anders? We citeren uit de aangehaalde borgemeesterrekeningen het hiernavolgende:1 “De 6de juli 1702 aan Jan de Palssenaer volgens sHeeren accort gegeven voor het gidderen bij de Franse(n), daghs eene gulden, ende dat 23 dagen lang.” Maar liefst 23 dagen was dus een Gemertse gids op sjouw met Fransen. Dat is duidelijk maar of het hier toeristen betreft is de vraag.

We hebben het een en ander nagekeken en kwamen tot de volgende conclusie. Het jaar 1702 was een bijzonder roerig oorlogsjaar. Op 15 mei verklaarde Frankrijk onder zonnekoning Lodewijk de Veertiende de oorlog aan de Republiek der Verenigde Nederlanden en meteen daarop werd de Republiek vanuit Franse garnizoenen op Keuls, Spaans-Nederlands (lees: Belgisch, en dat inclusief het Land van Horne en Weert) en Luiks gebied, aangevallen.2

Gemert, als apart en neutraal gebied, stond buiten deze oorlogstoestand. Maar…ja, toch ook weer niet helemaal want hoe houdt je een groot leger tegen als dat op veldtocht gaat. Dat is vrijwel ondoenlijk en Gemert lag bovendien in de hoek waar de Fransen een aanval hadden gepland. Landcommandeur Hendrik Baron van Wassenaar haastte zich om de privileges en de neutraliteit van Gemert bij de legeroversten te waarborgen en om zogeheten sauvegardes te bekomen (dat zijn vrijgeleiden), maar dat zou nog heel wat tijd vergen dat kon iedereen op zijn klompen aanvoelen. En intussen trokken de Franse legers door onze contreien en ook door Gemert al ten strijde. De Gemertse regering nam onmiddellijk maatregelen om zoveel mogelijk onheil te voorkomen. Zij stelde daartoe onder meer twee ‘gides’ aan die de Franse legers door onze eigenste Vrije Heerlijkheid moesten leiden van zuid naar noord om er zo snel mogelijk weer van af te zijn. Wat kon je anders doen? Behalve de reeds genoemde Jan den Palssenaar werd ook Tony Peters Huyberts aangesteld als gide. Ook hij kreeg 23 gulden als loon voor de gidsarbeid. Een behoorlijk loon wanneer je weet dat een borgemeester voor een volle dag werken in dienst van de gemeente maar de helft kreeg uitbetaald. Maar met die twee keer 23 gulden waren alle onkosten natuurlijk niet gedekt voor de doortocht van de Franse legers. Ten behoeve van de beide Gemertse ‘gides’ moest ook een ‘peert’ worden gehuurd en beiden kregen ‘een reijsaedel met twee toomen’. En ook de ‘montkosten’ van ‘gides en peerden’ moesten uiteraard vergoed worden. De totale kosten beliepen binnen die 23 dagen al ver boven de honderd gulden en toen was men er nog lang niet.3 Want daags na de afrekening van de borgemeesters met de gides diende er zich alweer een nieuwe partij Fransen aan. En hup Tony Peters Huyberts moest opnieuw in het zadel. Ditmaal moest hij de Franse troep begeleiden tot Hassem in het Land van Kleef. In de borgemeestersrekening werd geschreven dat hij al op de 8 juli 1702 “geluckelijck” weer was weergekeerd. Dat is inderdaad heel snel, zeker wanneer je bedenkt dat je in oorlogstijd dan maar liefst twee keer de Maas over moet en bruggen over de Maas waren er niet. Maar… in onze eigenste borgemeestersrekeningen is er toch een verklaring voor de recordtijd van de Gemertse gide. Want er staat geschreven dat een bode hier al op 3 juli 1702 kwam berichten dat de Fransen bij Cuijck een brug over de Maas hadden geslagen.4 Er dreigde een ramp voor het vrije Gemert want die Maasbrug betekende dat Gemert zo’n beetje op de aanvoerroute van de Franse legers bleef liggen. En op al die Franse toeristen was men in het Vrije Gemertse allesbehalve gesteld. Maar of men er nu op gesteld was of niet die oorlogvoerende troepen kwamen toch. Nog jaren en jaren achtereen. Ook toen ze in Gemert van landcommandeur Hendrik van Wassenaar en bekrachtigd door Maximilaan Emanuel, de landvoogd in Brussel, intussen een stapeltje van gedrukte en in het Frans gestelde vrijbrieven en sauvegardes hadden gekregen, waar men aan de Gemertse grens mee kon wapperen, bood dat nauwelijks soelaas.5 Zij het dan dat Gemert niet geplunderd werd of aangeslagen in oorlogsbelastingen. De economische schade die werd ondervonden was overigens al erg genoeg. Pas in 1713 kwam er met de Vrede van Utrecht een einde aan de oorlog. Voor de Franse toeristen waren ‘gides’ niet meer nodig.

NASCHRIFT:

Het is hier wel passend om te verwijzen naar het Woordenboek der Nederlandse Taal, 5e deel 1900, blz. 1219 naar de betekenissen onder ‘GUIDE (soms met uitspraak op Nederlandsche wijze: giede)’. Als betekenis 1 wordt daar gegeven:

In het meervoud Guides (met Fransche uitspraak). Eene soort van ruiterij bij de legers van verschillende staten; in Noord-Nederland onbekend.

Als betekenis 2: Benaming van de mannen (onderofficieren), die op de vleugels der pelotons of der divisiën geplaatst zijn, en die bij alle richtingen en evolutiën de frontlijn hunner afdeelingen moeten aangeven of bij den flankmarsch het peloton enz. geleiden.

Ten slotte het woord ‘gidderen’. Dat is tot dusver nog nergens in een woordenboek of encyclopedie aangetroffen. Het betreft hier dus vooralsnog ‘de taakuitoefening van de Gemertse gides in 1702’.

NOTEN:

1. Gemeentearchief Gemert 1407-1794, invnr. 508 f.23.

2. Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 9, Bussum 1980, blz. 19 (De Spaanse Successieoorlog) e.v.

3. Gemeentearchief Gemert 1407-1794, invnr. 508 f.23-26.

4. idem, f.22.

5. Brabants Historisch Informatie Centrum [BHIC] – Oud-Rechterlijk Archief Gemert -Criminele en civiele procedures 30(!) dozen ongeordende archiefstukken waarvan m.i. nogal wat blijkt, noch crimineel noch civiel te zijn. Onder meer werd in één dezer dozen de bedoelde sauvegarde van december 1704 aangetroffen en gefotografeerd.

GH-2005-02 Oudste Cijnsregister Kommanderij Gemert 1504-1572

OUDSTE CIJNSREGISTER KOMMANDERIJ GEMERT 1504-1572

Jan Timmers

In het archief van de Kommanderij Gemert van de Duitse Orde, zoals dat wordt bewaard in het rijksarchief in Den Bosch, komen een achttal registers voor waarin de inkomsten van de Kommanderij werden geregistreerd. Het gaat dan in het algemeen om verschillende soorten inkomsten. Veel inkomsten zijn afkomstig uit onroerend goed. De Duitse Orde bezat een aantal grote hoeven, die verpacht werden. Daarnaast werden vooral in de 15de eeuw een groot aantal goederen door de Duitse Orde in erfpacht uitgegeven. Formeel bleven de goederen in bezit van de Orde, maar ze werden erfelijk verpacht tegen een vaste jaarlijkse vergoeding. Omdat de pacht erfelijk was kon de pachter zich feitelijk als eigenaar beschouwen, als de vaste jaarlijkse erfpacht maar werd betaald.

De derde soort inkomsten uit onroerend goed waren de cijnsinkomsten. Cijnsen ontstaan als grondeigenaren (delen van) hun bezittingen in cijns uitgaven. De ontvanger van de grond mocht deze als zijn eigendom beschouwen, maar was wel verplicht jaarlijks een vaste vergoeding te betalen aan de oorspronkelijke eigenaar. Deze vergoeding wordt cijns genoemd. De meeste cijnsgoederen zijn ontstaan, omdat grondheren delen van hun grond ter ontginning in cijns uitgaven. Ook kleinere grondheren, zoals de Diederikken van Gemert gaven grond in cijns uit. Zelfs particuliere grondeigenaren, die de beschikking hadden over gemene gronden konden deze in cijns uitgeven. Zo had de eigenaar van de hoeve Kieboom, die aan het Binderseind lag, eigen cijnsinkomsten. Dit soort cijnsen wordt in het algemeen aangeduid als grondgewincijnsen.

In de Gemertse schepenprotocollen komen we vaak nog een ander soort cijns tegen, die eveneens te maken had met het bezit van onroerend goed. Grondeigenaren “verkochten” op basis van hun bezit een jaarlijks cijnsbedrag aan een geldschieter. De grondeigenaar ontving in ruil daarvoor een éénmalig geldbedrag, terwijl hij het recht had om de jaarlijkse cijns weer af te kopen of, zoals men dat in de middeleeuwen noemde, de cijns te “lossen”. Dit soort cijns wordt ook vaak “(grond)rente” genoemd. Feitelijk gaat het in dit soort gevallen om het opnemen van een hypotheek. Wij zouden heden ten dage zeggen dat iemand een hypotheekbedrag opneemt en in ruil daarvoor een rente moet gaan betalen, terwijl hij het hypotheekbedrag onder voorwaarden kan aflossen. In de middeleeuwen was de formulering net andersom: De “hypotheeknemer” verkocht een rente aan de geldverstrekker, maar hij kon de rente of de cijns ook (onder voorwaarden) lossen.

Over dit soort cijnsen of renten zullen we het in dit artikel verder niet hebben.

Cijnsregisters

De cijnsinkomsten uit grondgewincijnsen werden geregistreerd in een zogenaamd cijnsregister. Alle cijnsplichtige percelen waren daarin opgenomen en bij elk perceel werd de naam geschreven van de eigenaar van dat moment. Als de eigenaar veranderde, werd de nieuwe eigenaar boven de oude eigenaar geschreven, waardoor een reeks van opeenvolgende eigenaars ontstond. Tevens werd het cijnsbedrag vermeld, dat betaald moest worden. Tenslotte werd, meestal met een afzonderlijk merkteken per jaar, aangegeven of het cijnsbedrag voor dat jaar voldaan was.

Na verloop van tijd nam de reeks van eigenaren toe en de aantekeningen van de betaalde cijnsbedragen namen in het register ook steeds meer plaats in. Het cijnsregister raakte “vol”. Dan werd een nieuw cijnsregister aangelegd, waarbij de vroegere eigenaars van de cijnsplichtige percelen vaak niet meer werden overgeschreven. Het ‘vernieuwen’ van een cijnsregister gebeurde soms ook op het moment dat een andere persoon belast werd met het innen van de cijnsen. Als de cijnsadministratie goed in elkaar zat en alle registers bewaard zijn gebleven, dan kan in principe achterhaald worden wie achtereenvolgens eigenaren waren van de cijnsplichtige percelen.

De Kommanderij Gemert van de Duitse Orde hield op bovenstaande manier administratie van haar cijnsinkomsten. Het oudste register in het archief van de Kommanderij begint in 1693. Daarnaast bevinden zich in het Kommanderijarchief nog een zevental andere registers die allemaal betrekking hebben op de 18de eeuw. De registers in dit archief zijn overigens niet altijd even helder opgebouwd. In sommige registers staan zowel inkomsten uit cijnsen als inkomsten uit erfpachten aangegeven. De registers lijken ook niet echt op elkaar aan te sluiten en sommige overlappen elkaar in de tijd. Wat verder opvalt is dat er veel oude en originele stukken in het Duits Ordens archief voorkomen, maar dat het oudst aanwezige cijnsregister niet verder teruggaat dan 1693 1. Er zijn ongetwijfeld oudere registers geweest. Misschien zijn ze verloren gegaan, maar het is ook mogelijk dat ze in andere Duits Ordens archieven terecht zijn gekomen.

Zo blijkt er in het archief van de zogenaamde Commissie van Breda een register voor te komen met daarin alle inkomsten en uitgaven van de Kommanderij Gemert van de Duitse Orde.

De bron

Bij de opheffing van de Duitse Orde werd het onroerend goed van de Orde geconfisceerd door de staat. De goederen werden ondergebracht bij de zogenaamde Domeinen en het beheer ervan werd in handen gegeven van de Commissie van Breda. Om dat beheer op een goede manier vorm te geven waren de actuele documenten en registers vanuit de Kommanderij nodig. Omdat de laatste rentmeester van de Kommanderij Gemert, de heer Robijns, ook voor de Commissie van Breda het rentmeesterschap voerde over de eigendommen van de domeinen in Gemert is het tevens verklaarbaar waarom een aantal documenten en registers vanuit het Kommanderij archief terecht zijn gekomen in het archief van de Commissie van Breda. Eén van de registers in dat archief bevat een overzicht van inkomsten en uitgaven van de Kommanderij Gemert van de Duitse Orde. Het register is waarschijnlijk een kopie van een ander register. Immers het hele register is met één hand geschreven. Latere toevoegingen in een afwijkend handschrift, die in cijnsregisters juist heel gebruikelijk zijn, ontbreken in dit register. Gezien het handschrift lijkt de kopie in de 16de eeuw gemaakt. In het archief van de Kommanderij Gemert van de Duitse Orde is het originele register niet meer aanwezig. In de kopie zijn overigens meerdere afzonderlijke registers overgeschreven. Behalve een cijnsregister zijn er ook kopieën van een leenregister en overzichten van bezittingen, inkomsten en uitgaven van de Kommanderij Gemert opgenomen. 2

Het cijnsregister

Vanaf folio 86 is een cijnsregister overgeschreven, maar de oorspronkelijke nummering van de folios is tegelijkertijd overgenomen. De folios kennen dus een dubbele nummering. Het cijnsregister bestaat uit drie delen. Het meest omvangrijke deel betreft de zogenaamde St Lambrechtscijnsen, die betaald moesten worden op de zondag na St Lambertus. Daarna volgen 6 folios met de zogenaamde St Maartenscijnsen, die op St Maarten betaald moesten worden. Op de laatste folio staan nog zes cijnsposten buiten Gemert. Het betreft cijnsen uit Nistelrode en Heesch.

Volgens aantekeningen in het register zelf is het cijnsregister aangelegd in het jaar 1504 op St Lambertus. Het register is afgesloten op 7 juli 1572 door openbaar notaris Laurens van Eynthouts.

Een eerste vergelijking van de namen van de cijnsbetalers met de personen die genoemd worden in de protocollen van de Gemertse schepenbank doet vermoeden dat het cijnsregister niet tot 1572 echt in gebruik bleef. De inschrijvingen lijken zich te beperken tot de eerste helft van de 16de eeuw. Overigens wordt bij meerdere cijnsposten verwezen naar cijnsbetalers uit de periode vóór 1504. Bij het aanleggen van het register zijn kennelijk ook oudere eigenaren overgeschreven vanuit een nóg ouder cijnsregister.

De cijnsen

Opvallend is de driedeling in het cijnsregister. Het lijkt erop dat cijnsposten zijn opgenomen die een verschillende ontstaansgeschiedenis hebben. Die verschillende ontstaansgeschiedenis wordt gesuggereerd door de verschillende namen van de cijnsen. St Lambrechtscijnsen en St Maartenscijnsen. Die namen hangen samen met de datum waarop die cijnsen betaald moesten worden (de patroondagen van St Lambert en St Maarten), maar die betaaldagen komen ook niet uit de lucht vallen. In het algemeen wijst St Lambert op een ontstaansgeschiedenis vanuit het kapittel van St Lambert, verbonden aan het bisdom Luik, terwijl St Maarten in het algemeen wijst op een relatie met de kerk en het kapittel van St Maarten in Utrecht. Wat dat in ons geval zou kunnen beteken blijft vooralsnog onduidelijk.

Het is mogelijk dat De Kommanderij Gemert bestaande cijnsrechten in Gemert van andere eigenaren heeft opgekocht, maar wellicht heeft de Duitse Orde zelf een aantal stukken grond in cijns uitgegeven. De familie Van Gemert was tot 1366 mede-heer van Gemert. Ook de Van Gemerts hebben waarschijnlijk in het verleden grond in cijns uitgegeven. Bij de overdracht van de heerlijkheid in 1366 werd bepaald dat Diederik Van Gemert en zijn moeder de cijnsen die zij in bezit hadden, zouden behouden. In de vele archiefstukken over Gemert blijkt echter nergens meer iets van cijnsbedragen die aan de familie Van Gemert betaald zouden moeten worden. Het lijkt er op dat de Van Gemerts hun cijnsrechten alsnog aan de Kommanderij Gemert hebben overgedragen, zonder dat daarvan een archiefstuk bewaard gebleven is.

Wel is bekend dat de Kommanderij een cijnsboek kocht van heer Walraven van Erp, heer van Erp en Veghel. De verkoop vond plaats op 14 april 1574.3 In de bijbehorende verkoopakte wordt niet aangegeven om welke cijnsposten het gaat, maar het kan bijna niet anders of het gaat over de cijnsen die voorheen behoorden tot de cijnshof van de hoeve Kieboom. Walraven van Erp was op het moment van de verkoop eigenaar van de hoeve Kieboom in Gemert met alle rechten die daarbij hoorden. Dat daar ook een cijnsregister bij hoorde blijkt uit een aantal Gemertse schepenakten, waarin melding wordt gemaakt van cijnsen “in het boek van Walraven van Erp op de Kieboom”.4 Of deze in 1574 nieuw verworven cijnsen al opgenomen waren in het onderhavige cijnsregister lijkt niet erg waarschijnlijk. Het cijnsregister werd namelijk al afgesloten in 1572. Wel is het mogelijk dat een aantal cijnsen zijn opgenomen, die de Kommanderij al in 1389 kocht van Goossen Cnode.5 Deze Goossen Cnode was in zijn tijd eveneens eigenaar van het goed De Kieboom in Gemert en hij is één van de voorouders van Walraven van Erp. Oorspronkelijk hoorde het goed Kieboom tot de goederen van de familie Van Gemert. Aleid van Gemert huwde Willem van Goor en kreeg de Kieboom als huwelijksgift mee. Hun dochter Liesbet huwde met Goossen Cnode.

Uit het bovenstaande blijkt dat het moeilijk zal zijn om te achterhalen waar de cijnsen van de Kommanderij Gemert oorspronkelijk vandaan kwamen. Misschien gaat het om cijnsen die de Kommanderij zelf uitgaf, misschien gaat het om cijnsen die de Kommanderij van anderen heeft gekocht. De cijnsen uit Nistelrode en Heesch hangen waarschijnlijk samen met de koop van de tienden en het recht van de benoeming van de pastoors van Nistelrode en Haaren door de Duitse Orde op 8 januari 1426.6

De transcriptie

Het hele register is destijds in één keer in één handschrift opgeschreven, waardoor de interpunctie op veel plaatsen tamelijk onduidelijk is. De namen van opeenvolgende cijnsbetalers zullen oorspronkelijk boven elkaar geschreven zijn. Bij elke cijnspost is de eerstgenoemde cijnsbetaler dus juist de laatste in de tijd gezien. De indruk bestaat dat bij het overschrijven van het register in de 16de eeuw de oude regelovergangen niet gehandhaafd zijn gebleven en dat de namen van de afzonderlijke cijnsbetalers nu soms achter elkaar geschreven zijn in plaats van boven elkaar. Er is daarom voor gekozen om bij de transcriptie het cijnsregister letterlijk over te nemen. De regelovergangen in het geschreven register zijn bij de transcriptie gehandhaafd. In sommige gevallen zijn de gehanteerde afkortingen voor de duidelijkheid uitgeschreven.

Aan het eind van elke cijnspost staan de geldbedragen genoemd die betaald werden of moesten worden. Of het hier gaat om gelijktijdige betalingen of om verschillende betalingen achter elkaar is onduidelijk. Ook is niet aangegeven bij welk jaar bepaalde betalingen horen. In originele cijnsregisters gebeurde dat altijd wel. Bij de transcriptie is geprobeerd om de gehele tekst inclusief de cijnsbedragen zo veel mogelijk in de oorspronkelijke lay-out weer te geven. Om de tekst te kunnen controleren is van elke pagina een foto gemaakt. Het is de bedoeling om zowel de transcriptie als de foto’s op CDROM vast te leggen en uit te geven in de serie Gemertse Bronnen.

NOTEN:

1. HM Brokken en WM Lindemann, Inventaris van het archief van de Kommanderij van de Duitse Orde te Gemert, Rijksarchief in Noord-Brabant inventarisreeks nr 19.

2 Rijksarchief Noord Brabant, Archief Commissie van Breda invnr 430. Van het leenregister van de Kommanderij Gemert, zoals dat in ditzelfde register werd overgeschreven, is al eerder een transcriptie gemaakt, die verscheen in Gemertse Bronnen deel ….

3. Archief Kommanderij Gemert, invnr 611.

4. Gemert R 102 dd 22-5-1528, R103 dd 15-11-1536, R104 dd 1-2-1537

5. Archief Kommanderij Gemert, invnr 602c

6. Archief Kommanderij Gemert, invnr 871.

GH-2005-02 Uit het dagboek van pater Loffeld

UIT HET DAGBOEK VAN PATER LOFFELD

Anny van de Kimmenade-Beekmans

Voor wat betreft het bronnenmateriaal voor het boek ‘Kasteel bezet – Kasteel bevrijd’ hebben we veel te danken aan de notities van pater Loffeld. De jonge Loffeld was ondernemend en legde een enorme nieuwsgierigheid aan de dag. Wanneer anderen bijvoorbeeld de veiligheid van de schuilkelders opzochten, was voor hem het moment aangebroken om ‘De Straot’ of andere delen van Gemert op te zoeken om er zijn ogen eens goed de kost te geven. Uiteraard sprokkelde hij door zijn stoutmoedigheid interessante gegevens bijeen. Soms lijkt het er dan ook op dat Loffeld – en dat gold voor het merendeel van de Gemertse bevolking – zich nauwelijks bewust was van de uiterst kritieke momenten die zich hebben voorgedaan in de dagen vóór, tijdens en na de bevrijding. Pas later, als Loffeld voor zichzelf zijn aantekeningen bijwerkte, kwam de reflexie. Bijvoorbeeld de zoektocht naar zijn grootmoeder gevolgd door de hachelijke onderneming om haar weinige bezittingen in veiligheid te brengen – gebeurtenissen die niet in het boek zijn opgenomen – zijn in dit geval tekenend.

Tijdens de oorlogshandelingen op 30 september 1944 werd ‘St Anna’ – het verpleeghuis in Venray, waar de grootmoeder van Loffeld op dat moment verbleef – door de Amerikanen gebombardeerd. Ongeveer 250 patiënten en enige lekenverpleegsters vonden hierbij de dood. Eerder was ze naar Venray geëvacueerd en waren haar weinige bezittingen bij de Venrayse meubelmaker Vollenbergh in de Bontekoestraat opgeslagen. Gedurende de gevechtshandelingen die tot na medio oktober voortduurden – de geallieerden bleven ‘St. Anna’ langdurig bestoken omdat ze dachten dat er Duitse soldaten inzaten – werd het gebouw door brand verwoest. Omdat alle bewoners na de eerste aanval in de kelders van het gebouw waren ondergebracht, werd niemand meer gewond of gedood. Bijna drie weken verbleven de overlevenden daar, verstoken van alles. Al die tijd bleef de familie van Loffeld in het ongewisse over het lot van grootmoeder. Toen de strijd in het voordeel van de geallieerden was beslist, kwam er een einde aan deze benarde situatie. De bewoners werden uit de kelders gehaald en met behulp van Amerikaanse legerwagens werden ze verspreid in de regio ondergebracht. De registratie liet echter veel te wensen over.

Tevergeefs zocht Loffeld zijn grootmoeder in Huize Padua en in het ‘Rijks Krankzinnigengesticht’ in Eindhoven. Tenslotte, op 21 oktober vond hij zijn ‘Bonnema’, zoals hij haar noemde, in een gebouw van de Karel I sigarenfabriek: ‘in ’t stroo zittend, genoeglijk lachtend’ .. ‘Dat moest Bompa nu weten’, zei ze. Sedert 30 september had ze geen lichamelijke verzorging gehad, niet gewassen, geen bed, geen verschoning. Ze bezat alleen nog de kleding die ze aanhad. Ze vertelde over de gebeurtenissen in Venray, de bombardementen van 30 september en de morgen dat er twee patiënten naast haar dood op bed lagen. Ook over het gebrek aan voedsel, dat de laatste dagen alleen uit soldatenbiscuits bestond. Ze vroeg haar kleinzoon een mis te lezen ‘opdat ze maar gauw dood mocht gaan’.

Loffeld ervoer het als uiterst pijnlijk dat hij haar in die troosteloosheid moest achterlaten. Terug in Gemert besprak hij dit schrijnende probleem met moeder overste van het Gasthuis en die stemde ermee in dat zijn grootmoeder er werd opgenomen. Twee dagen later konden ze zijn grootmoeder ophalen en werd ze tijdelijk en tot ieders tevredenheid ondergebracht in de kamer van mevrouw Roelofs.

Een kleine week later, op zaterdag 28 oktober 1944 tekende Loffeld het volgende op: “Mooi weer, dus veel jagers in de lucht. Vanmiddag plotseling zorg gekregen voor Bonnema’s rijk bezit in Venray. Men zegt dat a.s. maandag heel Venray verlaten moet zijn”. Ondanks waarschuwingen dat er geen wagen naar Venray doorgelaten zou worden, trok Loffeld erop uit om een vrijgeleide naar die plaats te regelen. Omdat Gemert in die dagen voor alle burgerverkeer vrijwel hermetisch was afgegrendeld, moesten de evacuatiecommandant van de gemeente Gemert; de commandant van de Bewakeningstroepen der Binnenlandse Strijdkrachten en de Engelse majoor van de Civil Affairs die schriftelijke toestemming met een stempel bekrachtigen.

Toen Loffeld over de vereiste stempels beschikte ging hij naar Van den Elzen. “Durf-de-gij”, vroeg hij de chauffeur? Na enig overleg reden ze tegen halfdrie met een bijrijder weg uit Gemert om de spulletjes van zijn grootmoeder op te halen. Via Elsendorp, Rips, Twist, Oploo kwamen ze bij Overloon. Al voor het bereiken van die plaats zagen ze vele kadavers in de weien. Ook waren er veel beschadigde boerderijen en de kom van het dorp was totaal verwoest. Alleen wat ontzette muren stonden nog overeind. Op een verwoest café‚ stond met krijt geschreven: NO BEER TODAY!

Tussen Overloon en Venray reden ze voorbij Engelse geschutsopstellingen. Langs de weg zagen ze de graven van gesneuvelde militairen voorzien van naam en helm. Bij afgebakende terreinen stonden waarschuwingsborden die duidden op de aanwezigheid van landmijnen. Engelse soldaten zaten verscholen in de kapotgeschoten huizen. Behalve de schade aan gebouwen, viel ook de aangerichte schade aan bomen en bossen op. Stukgeschoten tanks en andere beschadigde legervoertuigen werden weggesleept. Niet lang daarna: “Geweldige klappen, schijnbaar tegen de rammelende vrachtwagen. Schieten ze op ons? Rechts langs de weg (een 100 m. eraf) zien we Engelsche vuurmonden, vuur en rookontwikkeling: we zijn gerust en rijden onder deze ontploffingen verder”.

Kort voor Venray zei de chauffeur: “Ik heb hier d’n aord nie”. Niet lang daarna controleerde een marechaussee hun papieren, die in orde werden bevonden. Of de chauffeur het voorvoelde. Vlakbij het St. Jozefsgesticht – niet ver van de meubelmaker in de Bontekoestraat – opeens een enorme ontploffing. Snel reden ze het terrein van voornoemd gesticht op. De chauffeur en de bijrijder sprongen snel de vrachtwagen uit en doken samen in een zogeheten ‘Schutzloch’. Loffeld, die pas na enige moeite het rechterportier kon openmaken, zocht eveneens dekking in een kuil. Niet ver van hen zaten in een kuil twee Tommy’s achter een machinegeweer. Granaten floten over hen heen en ontploften niet ver achter het huis waar zij voorzaten. Tegelijk barstte het Engelse geschut los, in een aanhoudend zwaar geroffel. Toen het even stil was, staken ze even hun hoofd buiten de kuil.

Opnieuw liet de chauffeur van zich horen: “Zouwen we de woagen mar nie umdreien…?” “Nog wat wachten”, vond Loffeld. “We gaon ons leve nie waoge vur un teekasje”. Loffeld deelde de mening, maar hij wilde toch graag zijn ‘missie’ afronden. Hij kroop uit zijn kuil. “You can carry on”, verzekerden de twee Engelse soldaten hem. Vrijwel meteen begon het geschut opnieuw en Loffeld zocht weer dekking in zijn kuil. Na ongeveer een kwartier riep Loffeld naar de chauffeur en diens bijrijder: “Blijven jullie erin, ik ga naar ’t huis van de meubelmaker”. Langs heggen en greppels zocht Loffeld zijn weg naar de bewuste straat, onderwijl een schietgebedje prevelend in de hoop dat hij deze hachelijke onderneming later nog zou kunnen navertellen.

Gelukkig, het huis van meubelmaker Vollenbergh stond er nog. De voordeur van het pand was aan de binnenkant met een plank dichtgespijkerd. Alle andere toegangsdeuren waren eveneens afgesloten. Wel zag Loffeld dat er nog allerhande spullen in het huis stonden. Hij wist de plank aan de binnenkant van de voordeur – waar glazen ruiten in hadden gezeten – te verwijderen en baande zich een weg naar de zolder van het pand. Daar trof hij de koffers en kastjes van zijn grootmoeder aan, tussen een onbeschrijfelijke rommel. Dak kapot, groot koffer in chaos. Hij nam uit dat koffer een divankleed en besloot alleen dit mee te nemen. Op een groot papier schreef hij: “P. Loffeld hier geweest, goed bewaren”.

Juist toen Loffeld het pand verliet, kwam daar waarachtig de vrachtwagen van Van den Elzen aangereden. Opnieuw gingen ze het huis binnen en laadden even later vier koffers, een theekastje en een dressoir op de vrachtwagen. De gasketel werd opgepookt en met gezwinde spoed verlieten ze dit desolate dorp vol puinhopen. Kort voor Overloon, vlakbij de vrachtwagen een ontploffing. Van een Nederlander in Engels tenue moesten ze stoppen. Hij controleerde hun persoonsbewijzen en deze man vertelde hen dat die ontploffing veroorzaakt was door een ‘shoe-mine’. Ze zagen drie Engelse soldaten op een grasveldje die met behulp van een instrument, ‘langzaam de voeten vooruitschuivend’ mijnen opspoorden.

Om tien voor halfzes die middag stopten ze voor het Gasthuis in Gemert: de chauffeur en de bijrijder deponeerden de spulletjes van grootmoeder in het magazijn van Van den Broek en Loffeld ging het Lof doen. Achteraf overpeinsde Loffeld zijn bezigheden van die dag. “Rit van fl. 25,00. Maar noch ik, noch de chauffeurs willen ’t overdoen”. Hij concludeerde: “t Was eigenlijk onbezonnen, maar ik word overmorgen ook pas 40 jaar!”

GH-2005-02 De Paandelaorse Kampe

DE PAANDELAORSE KAMPE

Toon van Zeeland

Ik bén geborren in de Paandelaorse Kampe óp nummer A 171, in ’n haël aaw boerderééjke, ik skat wél hónderdènfaajfteg jaor aawd. Waj han nòg gín káchel, már ‘ne vuurkörf mí ’n haal ‘rboove. In dè boerderééjke zén zés kiendjes geborre, worvan ‘nen twílleng in de beruchte winter van 1929. Óns moeder hé aald gezíd dè ’t klénste van die twaë in ’n siegaorekisje kós, èn dè zónder koeveuze.

Óns skuujr ha nòg ‘ne leeme vloewr. Doraachter wás ’n kaarshòk mí ’n strojen dák wor waj lèkker af kósse skeuve. Èn pal doraachter lag ’n braandkeul. Dor laagen aald dénnebaojm in te wíttere. Vùr óns wás ’t ’n spòrt um óvver die stamme hín no d’n óvverkant te loupe zónder natte voewte te kriejge.

Naw zén we van ’t èrf af èn dan kooste links de bímd in. Dè waor ’n kaoj, nat stuk grónd, wor swinters aald wátter stón èn as ’t gevrorren ha – èn dè díg ’t toen nòg bekant aaltejd – dan kwaame ze van ’t dörp daor skátse. Dor hé wél ’s ’n “koek-en-zopie” geston.

As ge dùrliejpt, kwaamde óvver de Rips. Die wás in dien tejd gruuwelek vol *) èn die ha alle kleure van de raëgenboog. Dè kwamp van de vèrverééj van ’t febriek van Raymakers. Dan kooste nòg ’n kléén ándje wejter èn dan liejpte vaast tígge de Walgraof. Dè waoren ‘r toen nòg twaë, aën án de Gímmerse kant èn aën án d’n Bíkse kant.

Hiejr moette we trug, óns haojs vùrbaj tòt án ’t boerderééjke van Driek va Kèssel. Dè leek as twáe dròppels wátter óp ’t óns. Driek wás nòg ónzen ínnegen buurman in de álleng Kampe. Dor kooste linksaf d’n Hulst óp. Die liejp dùr tòt bekant án de Ao. D’n Hulst ha driej steegde. As ge de uurste steegd in liejpt, kwaamde aachterán baj ’t luusiefírrebòs. Dè wás van ‘ne fabbriekant van luusiefírre, ik méén aojt Ándoove.

Èn doraachter lag nòg de Lieskeul. Dor ginge waj wél ’s in zwémme. In de twaë aander steegde wás nie zoveul te zien èn dùrrem kwaame waj dor nie dik. Óp d’n Hulst kwaame nògal ’s aaw mènsen aojt ’t dörp waandele èn sómmege kwaame dan steejvaast buurte mí ónze grotvádder, Toon Tömmeskes.

Nívven óns haojs stón, behalven ’n skòp, ok nòg ‘ne vlasbèrg. Die héb ik érges anders noojt nie ángetroffe. Dor spùlde waj wél ’s in, már nie dik, want ’t vlas pikte nògal.

Dan wás ‘r nòg ’n sort vèèrkeshòk. In ’t vùrste stuk wás de bakkerééj. Sotteres worde dor aald vùr de álleng waëk gebákke. ’t Ròggebroud worde dùr ónze vádder mí bloute voewte gekneejd in d’n tròg.

Ge ziet, ik héb elaën már skon herinneringe án m’ne gebortegrónd.

————————

*) vol = vuil (met de o-klank als in wonne, gon ston.

Vgl. vól = vol.

GH-2005-02 Inhuldiging of inauguratie

INHULDIGING OF INAUGURATIE

Simon van Wetten

Daar zaten de schout en schepenen, de borgemeesters, ach, eigenlijk het gehele corpus van Gemert toch wel even met de handen in het haar, zo aan het begin van het jaar 1715. Nog een week te gaan en dan zou de nieuwe landcommandeur, Zijne Hoogh Graeffelijcke Excellentie en Gestrenge Heer Damian Hugo, graaf van Schönborn, in Gemert arriveren om aldaar naar oud gebruik en naar de regie van een strikt protocol, te worden ingehuldigd. De vraag was nu: hoe zit dat protocol ook alweer in elkaar? Hoe moeten we die hoge heer naar zijn staat ontvangen? Gaan we niet blunder op blunder stapelen? Ja, de Commanderije Gemert was ronduit zenuwachtig.

Uiteindelijk bracht de pastoor uitkomst. Hij diepte uit het parochiearchief een schrijven op van één van zijn voorgangers, de eerwaarde heer Joannes Santfoort. Deze greep in 1650 op zijn beurt terug op een tekst uit een alden boeck van pastoor Albert Strijbos, die daarin precies uit de doeken deed hoe in mei 1628 de heer Graaf van Geleen als landcommandeur was ingehuldigd.

U moet natuurlijk eerst aan de lijst met genodigden denken. Het is de bedoeling dat de huldinge geschiedt in het bijzijn van verscheidene commandeurs en priesters, en ook wereldlijke heren der naburige dorpen, en naburige priesters, pastoors en landdekenen.¹

De schout dient als de hoogtijdag daar is, vergezeld door enige mensen, op tijd uit te rijden, want er wordt van hem verwacht dat hij ongeveer twee uur buiten Gemert de nieuwe heer verwelkomt. Dan rijdt hij samen met de landcommandeur en diens gevolg naar de palen van de heerlijkheid, en daar, aan die buitengrens van Gemert, staan de schutteren oft gilden met vanen en trommels en op het best gekleed en gewapend klaar om de heer welkom te heten, samen met de magistraat en de borgemeesters. Stop uw vingers in uw oren want er wordt nu een salvo afgevuurd!

Wanneer de stilte weer over het landschap valt, trekt de gehele stoet op naar het dorp en dan gaat het door de straat naar het kasteel. Daar moeten de gildebroeders nogmaals een salvo afschieten.

De volgende dag is er een processie. De pastoor en de studenten en de gehele clerequije zullen met de kostelijkste kerkelijke ornamenten – tussen diaken en subdiaken, maar dat had u al begrepen – voort gaan met enige troskens of kleine dochterkens, met de wijwaterketel, tot op de dreven van het kasteel, waarvandaan de heer met zijn suite, zijn gevolg afkomende “geaspergeert” (met wijwater besprenkeld) wordt door de pastoor, die in het omkeren naar de kerk begint te zingen: “Veni Creator Spiritus”. En er wordt voort gezongen, met de schalmeien of anderszins gespeeld tot den roestel van de kerk.²

Op de Markt sluiten de magistraat en de schutterijen zich achter de stoet aan, en bij het kerkhof gekomen, nodigt de pastoor de heer landcommandeur in het Clockhuijs. De klok van dit gebouwtje wordt van de heere getrocken en dat geluid wordt dan overgenomen door de kerkklokken en als de heer onder het luiden weer naar buiten komt, wordt er ook nog een salvo door de schutterijen afgeschoten.³

Aldus in de kerk gaande wordt het “Te Deum Laudamus” gezongen en op het orgel gespeeld (dat was er dus al in 1628), waarna “solemniter” (naar gewoonte en gebruik) wordt gezongen de mis de Sancto Spiritu. Als die eindigt, wordt de nieuwe heer door de pastoor, diaken en subdiaken uit de kerk tot aan de roestel begeleid, en daar wordt hij ontvangen door de magistraat en de schutterijen en alle naburen (inwoners), en naar de Merckt gebracht onder een paviljoen, speciaal daarvoor gemaakt, alwaar de Hullinge naar gewoonte geschiedt, en waar dikwijls een salvo zal worden geschoten.

Tot slot wordt de heer weer naar het kasteel begeleid en daar met een notabele vereeringe vereerd.

Kijk, de handen konden uit het haar. Er lag zomaar ineens een compleet draaiboek klaar. En daar was de prettige zekerheid dat alles zou geschieden precies zoals het hoorde. Het corpus van Gemert kon beginnen met de voorbereidingen.

Maar wat een feest, zo’n inhuldiging of inauguratie, vindt u ook niet? Dat moet toch wat geweest zijn voor de Gemertenaren anno 1628 en anno 1715. Die hebben hun ogen uitgekeken. En dan de gildebroeders. Die mochten er stevig op losschieten.4 Heerlijk! Hoewel, dat geschiet vraagt natuurlijk om ongelukken:

Adriaen Andriessen, inwoner alhier, geeft zeer demoedelijk te kennen aan Zijne Excellentie Damian Hugo dat hij zijn getrouwe ijver heeft willen betonen in het excerceren en marcheren voor het gilde St. Joris ten dage van de receptie van de landcommandeur, maar dat hij het ongeluk heeft gehad dat de prop van zijn roer is gevlogen op het kind van Adriaentje Francissen, zijnde melaats. Juist door dat gebrek heeft de prop zoveel schade aangericht, dat het kind is gestorven. Het was een ongeluk, ook de moeder heeft dat ingezien en het aan Adriaen vergeven.5

Naast de plechtigheden in en om het paviljoen op de Merckt, waar de ondersaten van Gemert hun nieuwe heer plechtig trouw hebben gezworen, en de gebruikelijke tegenbelofte van de landcommandeur dat hij zijn onderdanen in hun oude rechten zal laten, was er nog een opmerkelijk nieuwtje. Heer Damian Hugo had zich blijkbaar geërgerd aan het feit dat veel leden van de Duitse Orde wel erg makkelijk dachten over het lenen van geld en vooral over de termijn waarin dat geld weer terugbetaald zou moeten worden:

De vele schulden die enige commandeurs, ridders en priesters onder de Duitse Orde bij allerhande personen hebben gemaakt, worden pas lang, soms erg lang daarna afgelost. Sommigen wachten zelfs tot na hun dood met aflossing.Om nu confusiën

te voorkomen, moeten alle schulden binnen een jaar worden terugbetaald, en bij weigering zullen de benadeelden binnen zes wegen bij ons een klacht moeten indienen.

En zo zien we, Damian Hugo trok niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk aan de bel. En dat weten wij, ondersaten van drie eeuwen na dato, heus wel te waarderen.

NOTEN:

1. RAG 127, akte 444.

2. Het roestel is het rooster dat bij de kerk onder de toegangspoort lag en diende om honden en loslopend vee te beletten naar het kerkhof en de kerk te gaan. Een wildrooster dus. (Naar Ad Otten).

3. Het Clockhuijs stond op de plek waar tegenwoordig het grasveldje voor de kerk ligt.

4. De Polenreizigers die in mei 2004 de schutterij in het kasteel van Gniew hebben meegemaakt, weten precies wat zo’n salvo kan betekenen voor trommelvlies en algeheel welbevinden. Is het geen idee om het inhuldigingsritueel in Gemert nieuw leven in te blazen? Een toeristische trekpleister van jewelste!

5. RAG 127, akte 447 (jan. 1715).

GH-2005-02 Van aardsparadijs aan de Aa tot convent in Binderseind

VAN AARDSPARADIJS AAN DE AA TOT CONVENT IN BINDERSEIND

Ad Otten

De tuinkoepel van ‘den doctor’ en ‘den burger’

Op 27 mei en op 3 juni 1842 werd te Gemert in het Logement Den Keizer op verzoek van Mejuffrouw Rosa Ruijs uit Ravenstein door notaris Van Kemenade in het openbaar geveild het tegenover de Latijnse School gelegen statige Hofgoed met alle ‘dependentien’ (nu het notarishuis in de Ruijschenberghstraat). Rosa Ruijs was de kleindochter en enige erfgenaam van wijlen Eligius Ruijs die in Gemert het beroep uitoefende van ‘medisch doctor’. Bij de genoemde veiling in 1842 kwamen een tweetal bijzondere ‘dependentien’ van het Hofgoed onder de hamer. Het waren percelen in het Gemertse buitengebied, respectievelijk op Koks aan de Aa en op de Esdonkse Hei ergens tussen het kapelleke en de Boekelseweg. Dokter Ruijs moet een natuurliefhebber zijn geweest. Op beide percelen had hij, of eerder al een vroegere eigenaar, een tuinkoepel laten bouwen.

Het eerste perceel (geveild als ‘koop nr.5’) mat 1,172 hectare. Het lag op de wel erg aansprekende plek in de zogeheten Koksche Velden waar de, toen nog dubbele Snelle Loop, uitmondde in de rivier de Aa. Daar ter plaatse, in de uitmonding, lag ook het ‘drielandenpunt’ van de voormalige gemeenten Gemert, Erp en Beek en Donk (nu Gemert-Bakel, Veghel en Laarbeek). Het is nog steeds een aansprekende plaats al is er nu (genormaliseerd) kaal en winderig, meer een plek om uit te waaien. In de Snelle Loop ligt daar nu een betonnen stuw met pal daarvoor, vlak voor de uitmonding in de Aa, een brede betonnen (schouw)overgang. Vroeger moet dat heel anders geweest zijn. De kadastrale plattegrond uit 1832 maakt dat overduidelijk. Die situatie is pas veranderd enige jaren na de Tweede Wereldoorlog. Wijlen Toon van den Boom van de Kokse Hoeve heeft er in de krant in een interview nog wel eens van verhaald en Toon had het daarbij over ‘het aardsparadijs aan de Aa’…

Bij de veiling van 1842 werd dat aardsparadijs als volgt omschreven: “Een schaarhoutbosch met daarbij gehoorende dreef en opgaand geboomte, door een hek afgesloten, voorts nog een tweede dreef, leidende langst het erf van de weduwe Van Meelis, tot een koepel aan de Rivier de Aa, welke hier ook bijbehoord, kadastraal bekend Kokse Velden sectie I nr.1, groot 40 roeden en 10 ellen en Hulst sectie I nr.13, groot 77 roeden en 10 ellen.”

Voor 540 gulden werd de Gemertse leerfabrikeur Jan Haest in 1842 de eigenaar van het natuurgebied met de tuinkoepel aan de Aa. Vijf jaar later werd deze persoon benoemd tot burgemeester van Gemert. Dat was aan de vooravond van het Gemertse weversoproer waarbij de nieuwe burgemeester het allesbehalve gemakkelijk heeft gehad. Maar als het hem allemaal teveel werd kon hij zich wel terugtrekken en op adem komen in, wat wijlen Toon van den Boom zich herinnerde als, het aardsparadijs aan de samenvloeiing van de Snelle Loop en de Aa. Toon kon zich bij het ophalen van die herinneringen niet voorstellen dat zoiets moois midden in de natuur in onze moderne tijd nog ooit zou terugkomen. Het lijkt erop dat hij, zij het op de lange termijn, toch ongelijk gaat krijgen. De in dit voorjaar gerealiseerde natuurontwikkelingen aan met name de Snelle Loop een eind stroomopwaarts hebben laten zien dat ook de moderne mens nog steeds gesteld is op aardse paradijzen.

Het Haest-Conventje in het Binderseind

Het Conventje is een naam die in de volksmond bekend is gebleven als naam voor een pand in het Binderseind. We mogen er van uitgaan dat die naam pas in de loop van de 19de eeuw ontstond omdat de betreffende naam in bronnen van vroegere datum niet is aangetroffen. Er is veel navraag gedaan maar op de vraag om welk pand het nu precies handelt heeft niemand meer een antwoord kunnen geven. Maar… in het hiernavolgende doet ondergetekende een aannemelijke suggestie.

In het voorgaande leerden we Jan Haest kennen als de eigenaar van een aardsparadijselijk ‘buiten’ in de Kokse Velden aan de Aa. Jan Haest was aanvankelijk leerlooier en vanaf 1845 ook cichoreifabrikant. In 1847 werd hij benoemd tot burgemeester van Gemert en dit bleef hij tot zijn dood in 1874. Jan Haest, geboortig van Zundert, trouwde in 1825 in Gemert met Joanna Maria van Zeeland en samen kregen ze negen kinderen. Zes jongens en drie meisjes. Vijf zonen werden priester en de zesde werd zouaaf in het Pauselijk leger van de Kerkelijke Staat. Van zijn drie dochters werden er twee ‘zuster’ en de derde pastoorsmeid. De burgemeestersfamilie Haest-van Zeeland vergeestelijkte helemaal. Een naam als ‘Het Conventje’ lijkt er bij uitstek op van toepassing. En wat wil het geval? Inderdaad! De burgemeestersfamilie Haest woonde in het Binderseind waar in de loop van de negentiende eeuw in de volksmond de naam ‘het Conventje’ werd geboren… Wim van de Vossenberg (bedankt Wim) was onmiddellijk bereid om uit te puzzelen waar de burgemeestersfamilie Haest precies huisde. Hij kwam tot de slotsom dat het ‘Haest-Conventje’ was gevestigd tegenover d’n Engelenburcht in het pand met het (huidige) huisnummer 13, waar nu het gezin van Jorlan en Jeanine Peeters-van Schijndel woont. Zoals we op bijgaande foto van omstreeks 1928 kunnen zien zag het pand er vroeger wel iets anders uit, maar de bouwmassa heeft nog dezelfde uitstraling.