GH-2005-02 Kapittelstokjes

KAPITTELSTOKJES

OORDEEL OVER BURGEMEESTER RIETMAN EN ZIJN ASSESSOREN

In het archief van het Provinciaal Bestuur vond ik een brief die handelt over de opvolging van Hendrik Rietman, burgemeester van Gemert 1820-1847. De brief is van circa 1845 en is geschreven door Wesselman, kasteelheer van Helmond en tevens districtscommissaris van Helmond e.o. Hij stuurt de brief aan de Gouverneur des Konings van Noord Brabant te weten de van Gemert geboortige Anton Borret. Hierna volgt de complete tekst1:

“Gemert: de thans twee en zeventigjarige burgemeester Rietman heeft zich nooit door bijzondere geschiktheid onderscheiden en zijne klimmende jaren dragen het hunne bij om die geschiktheid te verminderen. Zwakheid is de hoofdtrek in zijn karakter, niet genoegzaam doordrongen van het gewigt zijner ambtsbetrekkingen is hij te toegevend en laat zich overbluffen, voor het overige is hij een goed braaf man, die zijne functien met ijver naar zijn beste kennis en wetenschap waarneemt. De assessoren Mathijs van den Biggelaar en Simon van den Einde zijn mij voorgekomen weinig geschiktheid te hebben om als burgemeester op te treden althans hiertoe veel minder dan twee andere raadsleden namelijk Johannes Oppers en Hendrik van der Willigen, de eerste is tevens plaatselijke ontvanger, van welke betrekking hij, tot burgemeester benoemd wordende, zoude moeten afzien.”

Wanneer Hendrik Rietman in het voorjaar van 1847 overlijdt heeft hij volgens zijn overlijdensakte inmiddels de 75-jarige leeftijd bereikt. Hij is tot zijn overlijden als burgemeester in functie gebleven. De laatste raadsnotulen door Rietman ondertekend dateren van 8 oktober 1846.

Assessor (=wethouder) Van den Biggelaar treedt daarna op als ‘fungeerend burgemeester’ tot op 12 mei 1847 als nieuwe burgemeester Johannes Haest wordt geïnstalleerd.2 De door Wesselman genoemde assessoren alsook de door hem in zijn schrijven genoemde raadsleden, die eventueel geschikt zouden zijn geweest als burgemeester, blijken binnen een jaar na het aantreden van de nieuwe burgemeester uit de gemeenteraad van Gemert te zijn verdwenen.

Zjon van de Laar

BRONNEN:

1. Brabants Historisch Informatie Centrum – Provinciaal Bestuur (toegangsnr.17-plaatsingsnummer 4759).

2. Simon van Wetten, De Gemertse burgemeesters, in: Gemerts Heem 1996 nr.4, p.18-38.

 

WOR ‘T KESTAËL MÁR DEEGER STÍ?

Het was op een middag in juni jongstleden. Op de kasteelbrug. Piet Delisse slingerde de discussie aan, dat die aanhef van het tweede couplet van ons Gemerts volkslied toch eigenlijk niet klopte. ‘Deeger’ betekent immers ‘steeds opnieuw’ en ons kasteel staat er toch ‘eindeloos en ononderbroken’. Na wat heen en weer gepraat waren we het er allemaal over eens. Pastoor Poell moet hebben gezondigd tegen het goed Gemerts taalgebruik. Mij werd (nog steeds op de kasteelbrug) te verstaan gegeven dat ik Wim Vos toch maar eens moest zien te bewegen om een correctie in ‘ons’ volkslied aan te brengen. Wim, daarnaar gevraagd, gaf ons helemaal gelijk. Poell had het inderdaad fout. Maar corrigeren, dat is toch niet zo eenvoudig, vond Wim. Hij verwees daarbij naar een door hem geschreven artikel onder de kop “Aantekeningen bij de tekst van het Gemerts Volkslied” in Gemerts Heem 2003 (nr.4 blz. 24-27). Daar had hij het onjuiste gebruik van ‘deeger’ ook al geconstateerd maar kwam daar na enige overwegingen tot de volgende slotsom waar hij nog steeds achter staat: “‘Deeger’ is in dit lied dermate ingeburgerd en het is zo’n typisch dialectwoord, dat we het niet meer kunnen vervangen door een ander tweelettergrepig woord zoals ‘aaltejd’. Laten we het maar als een dichterlijke vrijheid beschouwen van de pastoor.”

Poell schreef de tekst van “Van wor ik bén” in 1923. Hij was toen pas acht jaar Gemertenaar. De taalfout in het Gemerts is hem vergeven. ‘Van wor ik bén’ is nog steeds een tophit! Tegelijk willen we hierbij Johan van de Laar feliciteren met de uitgave van de luxe en ronduit prachtige ‘verbeelding’ van het Gemerts Volkslied onlangs.

Redactie (AO)

GH-2005-02 Gemertse gidsen in 1702

GEMERTSE GIDSEN IN 1702

Ad Otten en Maria van de Vossenberg-Lorteije

De VVV in Gemert bestaat sedert 1990 of daaromtrent en vanaf die tijd heeft Gemert ook gidsen. Maar wat schetst onze verbazing toen we in de Gemertse borgemeestersrekeningen van 1702 zowaar de vermelding tegenkwamen van ‘gides’ die Fransen door Gemert ‘gidder(d)en’. Daar kan toch niets anders dan ‘gidsen’ mee zijn bedoeld. Of weet ú iets anders? We citeren uit de aangehaalde borgemeesterrekeningen het hiernavolgende:1 “De 6de juli 1702 aan Jan de Palssenaer volgens sHeeren accort gegeven voor het gidderen bij de Franse(n), daghs eene gulden, ende dat 23 dagen lang.” Maar liefst 23 dagen was dus een Gemertse gids op sjouw met Fransen. Dat is duidelijk maar of het hier toeristen betreft is de vraag.

We hebben het een en ander nagekeken en kwamen tot de volgende conclusie. Het jaar 1702 was een bijzonder roerig oorlogsjaar. Op 15 mei verklaarde Frankrijk onder zonnekoning Lodewijk de Veertiende de oorlog aan de Republiek der Verenigde Nederlanden en meteen daarop werd de Republiek vanuit Franse garnizoenen op Keuls, Spaans-Nederlands (lees: Belgisch, en dat inclusief het Land van Horne en Weert) en Luiks gebied, aangevallen.2

Gemert, als apart en neutraal gebied, stond buiten deze oorlogstoestand. Maar…ja, toch ook weer niet helemaal want hoe houdt je een groot leger tegen als dat op veldtocht gaat. Dat is vrijwel ondoenlijk en Gemert lag bovendien in de hoek waar de Fransen een aanval hadden gepland. Landcommandeur Hendrik Baron van Wassenaar haastte zich om de privileges en de neutraliteit van Gemert bij de legeroversten te waarborgen en om zogeheten sauvegardes te bekomen (dat zijn vrijgeleiden), maar dat zou nog heel wat tijd vergen dat kon iedereen op zijn klompen aanvoelen. En intussen trokken de Franse legers door onze contreien en ook door Gemert al ten strijde. De Gemertse regering nam onmiddellijk maatregelen om zoveel mogelijk onheil te voorkomen. Zij stelde daartoe onder meer twee ‘gides’ aan die de Franse legers door onze eigenste Vrije Heerlijkheid moesten leiden van zuid naar noord om er zo snel mogelijk weer van af te zijn. Wat kon je anders doen? Behalve de reeds genoemde Jan den Palssenaar werd ook Tony Peters Huyberts aangesteld als gide. Ook hij kreeg 23 gulden als loon voor de gidsarbeid. Een behoorlijk loon wanneer je weet dat een borgemeester voor een volle dag werken in dienst van de gemeente maar de helft kreeg uitbetaald. Maar met die twee keer 23 gulden waren alle onkosten natuurlijk niet gedekt voor de doortocht van de Franse legers. Ten behoeve van de beide Gemertse ‘gides’ moest ook een ‘peert’ worden gehuurd en beiden kregen ‘een reijsaedel met twee toomen’. En ook de ‘montkosten’ van ‘gides en peerden’ moesten uiteraard vergoed worden. De totale kosten beliepen binnen die 23 dagen al ver boven de honderd gulden en toen was men er nog lang niet.3 Want daags na de afrekening van de borgemeesters met de gides diende er zich alweer een nieuwe partij Fransen aan. En hup Tony Peters Huyberts moest opnieuw in het zadel. Ditmaal moest hij de Franse troep begeleiden tot Hassem in het Land van Kleef. In de borgemeestersrekening werd geschreven dat hij al op de 8 juli 1702 “geluckelijck” weer was weergekeerd. Dat is inderdaad heel snel, zeker wanneer je bedenkt dat je in oorlogstijd dan maar liefst twee keer de Maas over moet en bruggen over de Maas waren er niet. Maar… in onze eigenste borgemeestersrekeningen is er toch een verklaring voor de recordtijd van de Gemertse gide. Want er staat geschreven dat een bode hier al op 3 juli 1702 kwam berichten dat de Fransen bij Cuijck een brug over de Maas hadden geslagen.4 Er dreigde een ramp voor het vrije Gemert want die Maasbrug betekende dat Gemert zo’n beetje op de aanvoerroute van de Franse legers bleef liggen. En op al die Franse toeristen was men in het Vrije Gemertse allesbehalve gesteld. Maar of men er nu op gesteld was of niet die oorlogvoerende troepen kwamen toch. Nog jaren en jaren achtereen. Ook toen ze in Gemert van landcommandeur Hendrik van Wassenaar en bekrachtigd door Maximilaan Emanuel, de landvoogd in Brussel, intussen een stapeltje van gedrukte en in het Frans gestelde vrijbrieven en sauvegardes hadden gekregen, waar men aan de Gemertse grens mee kon wapperen, bood dat nauwelijks soelaas.5 Zij het dan dat Gemert niet geplunderd werd of aangeslagen in oorlogsbelastingen. De economische schade die werd ondervonden was overigens al erg genoeg. Pas in 1713 kwam er met de Vrede van Utrecht een einde aan de oorlog. Voor de Franse toeristen waren ‘gides’ niet meer nodig.

NASCHRIFT:

Het is hier wel passend om te verwijzen naar het Woordenboek der Nederlandse Taal, 5e deel 1900, blz. 1219 naar de betekenissen onder ‘GUIDE (soms met uitspraak op Nederlandsche wijze: giede)’. Als betekenis 1 wordt daar gegeven:

In het meervoud Guides (met Fransche uitspraak). Eene soort van ruiterij bij de legers van verschillende staten; in Noord-Nederland onbekend.

Als betekenis 2: Benaming van de mannen (onderofficieren), die op de vleugels der pelotons of der divisiën geplaatst zijn, en die bij alle richtingen en evolutiën de frontlijn hunner afdeelingen moeten aangeven of bij den flankmarsch het peloton enz. geleiden.

Ten slotte het woord ‘gidderen’. Dat is tot dusver nog nergens in een woordenboek of encyclopedie aangetroffen. Het betreft hier dus vooralsnog ‘de taakuitoefening van de Gemertse gides in 1702’.

NOTEN:

1. Gemeentearchief Gemert 1407-1794, invnr. 508 f.23.

2. Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 9, Bussum 1980, blz. 19 (De Spaanse Successieoorlog) e.v.

3. Gemeentearchief Gemert 1407-1794, invnr. 508 f.23-26.

4. idem, f.22.

5. Brabants Historisch Informatie Centrum [BHIC] – Oud-Rechterlijk Archief Gemert -Criminele en civiele procedures 30(!) dozen ongeordende archiefstukken waarvan m.i. nogal wat blijkt, noch crimineel noch civiel te zijn. Onder meer werd in één dezer dozen de bedoelde sauvegarde van december 1704 aangetroffen en gefotografeerd.

GH-2005-02 Oudste Cijnsregister Kommanderij Gemert 1504-1572

OUDSTE CIJNSREGISTER KOMMANDERIJ GEMERT 1504-1572

Jan Timmers

In het archief van de Kommanderij Gemert van de Duitse Orde, zoals dat wordt bewaard in het rijksarchief in Den Bosch, komen een achttal registers voor waarin de inkomsten van de Kommanderij werden geregistreerd. Het gaat dan in het algemeen om verschillende soorten inkomsten. Veel inkomsten zijn afkomstig uit onroerend goed. De Duitse Orde bezat een aantal grote hoeven, die verpacht werden. Daarnaast werden vooral in de 15de eeuw een groot aantal goederen door de Duitse Orde in erfpacht uitgegeven. Formeel bleven de goederen in bezit van de Orde, maar ze werden erfelijk verpacht tegen een vaste jaarlijkse vergoeding. Omdat de pacht erfelijk was kon de pachter zich feitelijk als eigenaar beschouwen, als de vaste jaarlijkse erfpacht maar werd betaald.

De derde soort inkomsten uit onroerend goed waren de cijnsinkomsten. Cijnsen ontstaan als grondeigenaren (delen van) hun bezittingen in cijns uitgaven. De ontvanger van de grond mocht deze als zijn eigendom beschouwen, maar was wel verplicht jaarlijks een vaste vergoeding te betalen aan de oorspronkelijke eigenaar. Deze vergoeding wordt cijns genoemd. De meeste cijnsgoederen zijn ontstaan, omdat grondheren delen van hun grond ter ontginning in cijns uitgaven. Ook kleinere grondheren, zoals de Diederikken van Gemert gaven grond in cijns uit. Zelfs particuliere grondeigenaren, die de beschikking hadden over gemene gronden konden deze in cijns uitgeven. Zo had de eigenaar van de hoeve Kieboom, die aan het Binderseind lag, eigen cijnsinkomsten. Dit soort cijnsen wordt in het algemeen aangeduid als grondgewincijnsen.

In de Gemertse schepenprotocollen komen we vaak nog een ander soort cijns tegen, die eveneens te maken had met het bezit van onroerend goed. Grondeigenaren “verkochten” op basis van hun bezit een jaarlijks cijnsbedrag aan een geldschieter. De grondeigenaar ontving in ruil daarvoor een éénmalig geldbedrag, terwijl hij het recht had om de jaarlijkse cijns weer af te kopen of, zoals men dat in de middeleeuwen noemde, de cijns te “lossen”. Dit soort cijns wordt ook vaak “(grond)rente” genoemd. Feitelijk gaat het in dit soort gevallen om het opnemen van een hypotheek. Wij zouden heden ten dage zeggen dat iemand een hypotheekbedrag opneemt en in ruil daarvoor een rente moet gaan betalen, terwijl hij het hypotheekbedrag onder voorwaarden kan aflossen. In de middeleeuwen was de formulering net andersom: De “hypotheeknemer” verkocht een rente aan de geldverstrekker, maar hij kon de rente of de cijns ook (onder voorwaarden) lossen.

Over dit soort cijnsen of renten zullen we het in dit artikel verder niet hebben.

Cijnsregisters

De cijnsinkomsten uit grondgewincijnsen werden geregistreerd in een zogenaamd cijnsregister. Alle cijnsplichtige percelen waren daarin opgenomen en bij elk perceel werd de naam geschreven van de eigenaar van dat moment. Als de eigenaar veranderde, werd de nieuwe eigenaar boven de oude eigenaar geschreven, waardoor een reeks van opeenvolgende eigenaars ontstond. Tevens werd het cijnsbedrag vermeld, dat betaald moest worden. Tenslotte werd, meestal met een afzonderlijk merkteken per jaar, aangegeven of het cijnsbedrag voor dat jaar voldaan was.

Na verloop van tijd nam de reeks van eigenaren toe en de aantekeningen van de betaalde cijnsbedragen namen in het register ook steeds meer plaats in. Het cijnsregister raakte “vol”. Dan werd een nieuw cijnsregister aangelegd, waarbij de vroegere eigenaars van de cijnsplichtige percelen vaak niet meer werden overgeschreven. Het ‘vernieuwen’ van een cijnsregister gebeurde soms ook op het moment dat een andere persoon belast werd met het innen van de cijnsen. Als de cijnsadministratie goed in elkaar zat en alle registers bewaard zijn gebleven, dan kan in principe achterhaald worden wie achtereenvolgens eigenaren waren van de cijnsplichtige percelen.

De Kommanderij Gemert van de Duitse Orde hield op bovenstaande manier administratie van haar cijnsinkomsten. Het oudste register in het archief van de Kommanderij begint in 1693. Daarnaast bevinden zich in het Kommanderijarchief nog een zevental andere registers die allemaal betrekking hebben op de 18de eeuw. De registers in dit archief zijn overigens niet altijd even helder opgebouwd. In sommige registers staan zowel inkomsten uit cijnsen als inkomsten uit erfpachten aangegeven. De registers lijken ook niet echt op elkaar aan te sluiten en sommige overlappen elkaar in de tijd. Wat verder opvalt is dat er veel oude en originele stukken in het Duits Ordens archief voorkomen, maar dat het oudst aanwezige cijnsregister niet verder teruggaat dan 1693 1. Er zijn ongetwijfeld oudere registers geweest. Misschien zijn ze verloren gegaan, maar het is ook mogelijk dat ze in andere Duits Ordens archieven terecht zijn gekomen.

Zo blijkt er in het archief van de zogenaamde Commissie van Breda een register voor te komen met daarin alle inkomsten en uitgaven van de Kommanderij Gemert van de Duitse Orde.

De bron

Bij de opheffing van de Duitse Orde werd het onroerend goed van de Orde geconfisceerd door de staat. De goederen werden ondergebracht bij de zogenaamde Domeinen en het beheer ervan werd in handen gegeven van de Commissie van Breda. Om dat beheer op een goede manier vorm te geven waren de actuele documenten en registers vanuit de Kommanderij nodig. Omdat de laatste rentmeester van de Kommanderij Gemert, de heer Robijns, ook voor de Commissie van Breda het rentmeesterschap voerde over de eigendommen van de domeinen in Gemert is het tevens verklaarbaar waarom een aantal documenten en registers vanuit het Kommanderij archief terecht zijn gekomen in het archief van de Commissie van Breda. Eén van de registers in dat archief bevat een overzicht van inkomsten en uitgaven van de Kommanderij Gemert van de Duitse Orde. Het register is waarschijnlijk een kopie van een ander register. Immers het hele register is met één hand geschreven. Latere toevoegingen in een afwijkend handschrift, die in cijnsregisters juist heel gebruikelijk zijn, ontbreken in dit register. Gezien het handschrift lijkt de kopie in de 16de eeuw gemaakt. In het archief van de Kommanderij Gemert van de Duitse Orde is het originele register niet meer aanwezig. In de kopie zijn overigens meerdere afzonderlijke registers overgeschreven. Behalve een cijnsregister zijn er ook kopieën van een leenregister en overzichten van bezittingen, inkomsten en uitgaven van de Kommanderij Gemert opgenomen. 2

Het cijnsregister

Vanaf folio 86 is een cijnsregister overgeschreven, maar de oorspronkelijke nummering van de folios is tegelijkertijd overgenomen. De folios kennen dus een dubbele nummering. Het cijnsregister bestaat uit drie delen. Het meest omvangrijke deel betreft de zogenaamde St Lambrechtscijnsen, die betaald moesten worden op de zondag na St Lambertus. Daarna volgen 6 folios met de zogenaamde St Maartenscijnsen, die op St Maarten betaald moesten worden. Op de laatste folio staan nog zes cijnsposten buiten Gemert. Het betreft cijnsen uit Nistelrode en Heesch.

Volgens aantekeningen in het register zelf is het cijnsregister aangelegd in het jaar 1504 op St Lambertus. Het register is afgesloten op 7 juli 1572 door openbaar notaris Laurens van Eynthouts.

Een eerste vergelijking van de namen van de cijnsbetalers met de personen die genoemd worden in de protocollen van de Gemertse schepenbank doet vermoeden dat het cijnsregister niet tot 1572 echt in gebruik bleef. De inschrijvingen lijken zich te beperken tot de eerste helft van de 16de eeuw. Overigens wordt bij meerdere cijnsposten verwezen naar cijnsbetalers uit de periode vóór 1504. Bij het aanleggen van het register zijn kennelijk ook oudere eigenaren overgeschreven vanuit een nóg ouder cijnsregister.

De cijnsen

Opvallend is de driedeling in het cijnsregister. Het lijkt erop dat cijnsposten zijn opgenomen die een verschillende ontstaansgeschiedenis hebben. Die verschillende ontstaansgeschiedenis wordt gesuggereerd door de verschillende namen van de cijnsen. St Lambrechtscijnsen en St Maartenscijnsen. Die namen hangen samen met de datum waarop die cijnsen betaald moesten worden (de patroondagen van St Lambert en St Maarten), maar die betaaldagen komen ook niet uit de lucht vallen. In het algemeen wijst St Lambert op een ontstaansgeschiedenis vanuit het kapittel van St Lambert, verbonden aan het bisdom Luik, terwijl St Maarten in het algemeen wijst op een relatie met de kerk en het kapittel van St Maarten in Utrecht. Wat dat in ons geval zou kunnen beteken blijft vooralsnog onduidelijk.

Het is mogelijk dat De Kommanderij Gemert bestaande cijnsrechten in Gemert van andere eigenaren heeft opgekocht, maar wellicht heeft de Duitse Orde zelf een aantal stukken grond in cijns uitgegeven. De familie Van Gemert was tot 1366 mede-heer van Gemert. Ook de Van Gemerts hebben waarschijnlijk in het verleden grond in cijns uitgegeven. Bij de overdracht van de heerlijkheid in 1366 werd bepaald dat Diederik Van Gemert en zijn moeder de cijnsen die zij in bezit hadden, zouden behouden. In de vele archiefstukken over Gemert blijkt echter nergens meer iets van cijnsbedragen die aan de familie Van Gemert betaald zouden moeten worden. Het lijkt er op dat de Van Gemerts hun cijnsrechten alsnog aan de Kommanderij Gemert hebben overgedragen, zonder dat daarvan een archiefstuk bewaard gebleven is.

Wel is bekend dat de Kommanderij een cijnsboek kocht van heer Walraven van Erp, heer van Erp en Veghel. De verkoop vond plaats op 14 april 1574.3 In de bijbehorende verkoopakte wordt niet aangegeven om welke cijnsposten het gaat, maar het kan bijna niet anders of het gaat over de cijnsen die voorheen behoorden tot de cijnshof van de hoeve Kieboom. Walraven van Erp was op het moment van de verkoop eigenaar van de hoeve Kieboom in Gemert met alle rechten die daarbij hoorden. Dat daar ook een cijnsregister bij hoorde blijkt uit een aantal Gemertse schepenakten, waarin melding wordt gemaakt van cijnsen “in het boek van Walraven van Erp op de Kieboom”.4 Of deze in 1574 nieuw verworven cijnsen al opgenomen waren in het onderhavige cijnsregister lijkt niet erg waarschijnlijk. Het cijnsregister werd namelijk al afgesloten in 1572. Wel is het mogelijk dat een aantal cijnsen zijn opgenomen, die de Kommanderij al in 1389 kocht van Goossen Cnode.5 Deze Goossen Cnode was in zijn tijd eveneens eigenaar van het goed De Kieboom in Gemert en hij is één van de voorouders van Walraven van Erp. Oorspronkelijk hoorde het goed Kieboom tot de goederen van de familie Van Gemert. Aleid van Gemert huwde Willem van Goor en kreeg de Kieboom als huwelijksgift mee. Hun dochter Liesbet huwde met Goossen Cnode.

Uit het bovenstaande blijkt dat het moeilijk zal zijn om te achterhalen waar de cijnsen van de Kommanderij Gemert oorspronkelijk vandaan kwamen. Misschien gaat het om cijnsen die de Kommanderij zelf uitgaf, misschien gaat het om cijnsen die de Kommanderij van anderen heeft gekocht. De cijnsen uit Nistelrode en Heesch hangen waarschijnlijk samen met de koop van de tienden en het recht van de benoeming van de pastoors van Nistelrode en Haaren door de Duitse Orde op 8 januari 1426.6

De transcriptie

Het hele register is destijds in één keer in één handschrift opgeschreven, waardoor de interpunctie op veel plaatsen tamelijk onduidelijk is. De namen van opeenvolgende cijnsbetalers zullen oorspronkelijk boven elkaar geschreven zijn. Bij elke cijnspost is de eerstgenoemde cijnsbetaler dus juist de laatste in de tijd gezien. De indruk bestaat dat bij het overschrijven van het register in de 16de eeuw de oude regelovergangen niet gehandhaafd zijn gebleven en dat de namen van de afzonderlijke cijnsbetalers nu soms achter elkaar geschreven zijn in plaats van boven elkaar. Er is daarom voor gekozen om bij de transcriptie het cijnsregister letterlijk over te nemen. De regelovergangen in het geschreven register zijn bij de transcriptie gehandhaafd. In sommige gevallen zijn de gehanteerde afkortingen voor de duidelijkheid uitgeschreven.

Aan het eind van elke cijnspost staan de geldbedragen genoemd die betaald werden of moesten worden. Of het hier gaat om gelijktijdige betalingen of om verschillende betalingen achter elkaar is onduidelijk. Ook is niet aangegeven bij welk jaar bepaalde betalingen horen. In originele cijnsregisters gebeurde dat altijd wel. Bij de transcriptie is geprobeerd om de gehele tekst inclusief de cijnsbedragen zo veel mogelijk in de oorspronkelijke lay-out weer te geven. Om de tekst te kunnen controleren is van elke pagina een foto gemaakt. Het is de bedoeling om zowel de transcriptie als de foto’s op CDROM vast te leggen en uit te geven in de serie Gemertse Bronnen.

NOTEN:

1. HM Brokken en WM Lindemann, Inventaris van het archief van de Kommanderij van de Duitse Orde te Gemert, Rijksarchief in Noord-Brabant inventarisreeks nr 19.

2 Rijksarchief Noord Brabant, Archief Commissie van Breda invnr 430. Van het leenregister van de Kommanderij Gemert, zoals dat in ditzelfde register werd overgeschreven, is al eerder een transcriptie gemaakt, die verscheen in Gemertse Bronnen deel ….

3. Archief Kommanderij Gemert, invnr 611.

4. Gemert R 102 dd 22-5-1528, R103 dd 15-11-1536, R104 dd 1-2-1537

5. Archief Kommanderij Gemert, invnr 602c

6. Archief Kommanderij Gemert, invnr 871.

GH-2005-02 Uit het dagboek van pater Loffeld

UIT HET DAGBOEK VAN PATER LOFFELD

Anny van de Kimmenade-Beekmans

Voor wat betreft het bronnenmateriaal voor het boek ‘Kasteel bezet – Kasteel bevrijd’ hebben we veel te danken aan de notities van pater Loffeld. De jonge Loffeld was ondernemend en legde een enorme nieuwsgierigheid aan de dag. Wanneer anderen bijvoorbeeld de veiligheid van de schuilkelders opzochten, was voor hem het moment aangebroken om ‘De Straot’ of andere delen van Gemert op te zoeken om er zijn ogen eens goed de kost te geven. Uiteraard sprokkelde hij door zijn stoutmoedigheid interessante gegevens bijeen. Soms lijkt het er dan ook op dat Loffeld – en dat gold voor het merendeel van de Gemertse bevolking – zich nauwelijks bewust was van de uiterst kritieke momenten die zich hebben voorgedaan in de dagen vóór, tijdens en na de bevrijding. Pas later, als Loffeld voor zichzelf zijn aantekeningen bijwerkte, kwam de reflexie. Bijvoorbeeld de zoektocht naar zijn grootmoeder gevolgd door de hachelijke onderneming om haar weinige bezittingen in veiligheid te brengen – gebeurtenissen die niet in het boek zijn opgenomen – zijn in dit geval tekenend.

Tijdens de oorlogshandelingen op 30 september 1944 werd ‘St Anna’ – het verpleeghuis in Venray, waar de grootmoeder van Loffeld op dat moment verbleef – door de Amerikanen gebombardeerd. Ongeveer 250 patiënten en enige lekenverpleegsters vonden hierbij de dood. Eerder was ze naar Venray geëvacueerd en waren haar weinige bezittingen bij de Venrayse meubelmaker Vollenbergh in de Bontekoestraat opgeslagen. Gedurende de gevechtshandelingen die tot na medio oktober voortduurden – de geallieerden bleven ‘St. Anna’ langdurig bestoken omdat ze dachten dat er Duitse soldaten inzaten – werd het gebouw door brand verwoest. Omdat alle bewoners na de eerste aanval in de kelders van het gebouw waren ondergebracht, werd niemand meer gewond of gedood. Bijna drie weken verbleven de overlevenden daar, verstoken van alles. Al die tijd bleef de familie van Loffeld in het ongewisse over het lot van grootmoeder. Toen de strijd in het voordeel van de geallieerden was beslist, kwam er een einde aan deze benarde situatie. De bewoners werden uit de kelders gehaald en met behulp van Amerikaanse legerwagens werden ze verspreid in de regio ondergebracht. De registratie liet echter veel te wensen over.

Tevergeefs zocht Loffeld zijn grootmoeder in Huize Padua en in het ‘Rijks Krankzinnigengesticht’ in Eindhoven. Tenslotte, op 21 oktober vond hij zijn ‘Bonnema’, zoals hij haar noemde, in een gebouw van de Karel I sigarenfabriek: ‘in ’t stroo zittend, genoeglijk lachtend’ .. ‘Dat moest Bompa nu weten’, zei ze. Sedert 30 september had ze geen lichamelijke verzorging gehad, niet gewassen, geen bed, geen verschoning. Ze bezat alleen nog de kleding die ze aanhad. Ze vertelde over de gebeurtenissen in Venray, de bombardementen van 30 september en de morgen dat er twee patiënten naast haar dood op bed lagen. Ook over het gebrek aan voedsel, dat de laatste dagen alleen uit soldatenbiscuits bestond. Ze vroeg haar kleinzoon een mis te lezen ‘opdat ze maar gauw dood mocht gaan’.

Loffeld ervoer het als uiterst pijnlijk dat hij haar in die troosteloosheid moest achterlaten. Terug in Gemert besprak hij dit schrijnende probleem met moeder overste van het Gasthuis en die stemde ermee in dat zijn grootmoeder er werd opgenomen. Twee dagen later konden ze zijn grootmoeder ophalen en werd ze tijdelijk en tot ieders tevredenheid ondergebracht in de kamer van mevrouw Roelofs.

Een kleine week later, op zaterdag 28 oktober 1944 tekende Loffeld het volgende op: “Mooi weer, dus veel jagers in de lucht. Vanmiddag plotseling zorg gekregen voor Bonnema’s rijk bezit in Venray. Men zegt dat a.s. maandag heel Venray verlaten moet zijn”. Ondanks waarschuwingen dat er geen wagen naar Venray doorgelaten zou worden, trok Loffeld erop uit om een vrijgeleide naar die plaats te regelen. Omdat Gemert in die dagen voor alle burgerverkeer vrijwel hermetisch was afgegrendeld, moesten de evacuatiecommandant van de gemeente Gemert; de commandant van de Bewakeningstroepen der Binnenlandse Strijdkrachten en de Engelse majoor van de Civil Affairs die schriftelijke toestemming met een stempel bekrachtigen.

Toen Loffeld over de vereiste stempels beschikte ging hij naar Van den Elzen. “Durf-de-gij”, vroeg hij de chauffeur? Na enig overleg reden ze tegen halfdrie met een bijrijder weg uit Gemert om de spulletjes van zijn grootmoeder op te halen. Via Elsendorp, Rips, Twist, Oploo kwamen ze bij Overloon. Al voor het bereiken van die plaats zagen ze vele kadavers in de weien. Ook waren er veel beschadigde boerderijen en de kom van het dorp was totaal verwoest. Alleen wat ontzette muren stonden nog overeind. Op een verwoest café‚ stond met krijt geschreven: NO BEER TODAY!

Tussen Overloon en Venray reden ze voorbij Engelse geschutsopstellingen. Langs de weg zagen ze de graven van gesneuvelde militairen voorzien van naam en helm. Bij afgebakende terreinen stonden waarschuwingsborden die duidden op de aanwezigheid van landmijnen. Engelse soldaten zaten verscholen in de kapotgeschoten huizen. Behalve de schade aan gebouwen, viel ook de aangerichte schade aan bomen en bossen op. Stukgeschoten tanks en andere beschadigde legervoertuigen werden weggesleept. Niet lang daarna: “Geweldige klappen, schijnbaar tegen de rammelende vrachtwagen. Schieten ze op ons? Rechts langs de weg (een 100 m. eraf) zien we Engelsche vuurmonden, vuur en rookontwikkeling: we zijn gerust en rijden onder deze ontploffingen verder”.

Kort voor Venray zei de chauffeur: “Ik heb hier d’n aord nie”. Niet lang daarna controleerde een marechaussee hun papieren, die in orde werden bevonden. Of de chauffeur het voorvoelde. Vlakbij het St. Jozefsgesticht – niet ver van de meubelmaker in de Bontekoestraat – opeens een enorme ontploffing. Snel reden ze het terrein van voornoemd gesticht op. De chauffeur en de bijrijder sprongen snel de vrachtwagen uit en doken samen in een zogeheten ‘Schutzloch’. Loffeld, die pas na enige moeite het rechterportier kon openmaken, zocht eveneens dekking in een kuil. Niet ver van hen zaten in een kuil twee Tommy’s achter een machinegeweer. Granaten floten over hen heen en ontploften niet ver achter het huis waar zij voorzaten. Tegelijk barstte het Engelse geschut los, in een aanhoudend zwaar geroffel. Toen het even stil was, staken ze even hun hoofd buiten de kuil.

Opnieuw liet de chauffeur van zich horen: “Zouwen we de woagen mar nie umdreien…?” “Nog wat wachten”, vond Loffeld. “We gaon ons leve nie waoge vur un teekasje”. Loffeld deelde de mening, maar hij wilde toch graag zijn ‘missie’ afronden. Hij kroop uit zijn kuil. “You can carry on”, verzekerden de twee Engelse soldaten hem. Vrijwel meteen begon het geschut opnieuw en Loffeld zocht weer dekking in zijn kuil. Na ongeveer een kwartier riep Loffeld naar de chauffeur en diens bijrijder: “Blijven jullie erin, ik ga naar ’t huis van de meubelmaker”. Langs heggen en greppels zocht Loffeld zijn weg naar de bewuste straat, onderwijl een schietgebedje prevelend in de hoop dat hij deze hachelijke onderneming later nog zou kunnen navertellen.

Gelukkig, het huis van meubelmaker Vollenbergh stond er nog. De voordeur van het pand was aan de binnenkant met een plank dichtgespijkerd. Alle andere toegangsdeuren waren eveneens afgesloten. Wel zag Loffeld dat er nog allerhande spullen in het huis stonden. Hij wist de plank aan de binnenkant van de voordeur – waar glazen ruiten in hadden gezeten – te verwijderen en baande zich een weg naar de zolder van het pand. Daar trof hij de koffers en kastjes van zijn grootmoeder aan, tussen een onbeschrijfelijke rommel. Dak kapot, groot koffer in chaos. Hij nam uit dat koffer een divankleed en besloot alleen dit mee te nemen. Op een groot papier schreef hij: “P. Loffeld hier geweest, goed bewaren”.

Juist toen Loffeld het pand verliet, kwam daar waarachtig de vrachtwagen van Van den Elzen aangereden. Opnieuw gingen ze het huis binnen en laadden even later vier koffers, een theekastje en een dressoir op de vrachtwagen. De gasketel werd opgepookt en met gezwinde spoed verlieten ze dit desolate dorp vol puinhopen. Kort voor Overloon, vlakbij de vrachtwagen een ontploffing. Van een Nederlander in Engels tenue moesten ze stoppen. Hij controleerde hun persoonsbewijzen en deze man vertelde hen dat die ontploffing veroorzaakt was door een ‘shoe-mine’. Ze zagen drie Engelse soldaten op een grasveldje die met behulp van een instrument, ‘langzaam de voeten vooruitschuivend’ mijnen opspoorden.

Om tien voor halfzes die middag stopten ze voor het Gasthuis in Gemert: de chauffeur en de bijrijder deponeerden de spulletjes van grootmoeder in het magazijn van Van den Broek en Loffeld ging het Lof doen. Achteraf overpeinsde Loffeld zijn bezigheden van die dag. “Rit van fl. 25,00. Maar noch ik, noch de chauffeurs willen ’t overdoen”. Hij concludeerde: “t Was eigenlijk onbezonnen, maar ik word overmorgen ook pas 40 jaar!”

GH-2005-02 De Paandelaorse Kampe

DE PAANDELAORSE KAMPE

Toon van Zeeland

Ik bén geborren in de Paandelaorse Kampe óp nummer A 171, in ’n haël aaw boerderééjke, ik skat wél hónderdènfaajfteg jaor aawd. Waj han nòg gín káchel, már ‘ne vuurkörf mí ’n haal ‘rboove. In dè boerderééjke zén zés kiendjes geborre, worvan ‘nen twílleng in de beruchte winter van 1929. Óns moeder hé aald gezíd dè ’t klénste van die twaë in ’n siegaorekisje kós, èn dè zónder koeveuze.

Óns skuujr ha nòg ‘ne leeme vloewr. Doraachter wás ’n kaarshòk mí ’n strojen dák wor waj lèkker af kósse skeuve. Èn pal doraachter lag ’n braandkeul. Dor laagen aald dénnebaojm in te wíttere. Vùr óns wás ’t ’n spòrt um óvver die stamme hín no d’n óvverkant te loupe zónder natte voewte te kriejge.

Naw zén we van ’t èrf af èn dan kooste links de bímd in. Dè waor ’n kaoj, nat stuk grónd, wor swinters aald wátter stón èn as ’t gevrorren ha – èn dè díg ’t toen nòg bekant aaltejd – dan kwaame ze van ’t dörp daor skátse. Dor hé wél ’s ’n “koek-en-zopie” geston.

As ge dùrliejpt, kwaamde óvver de Rips. Die wás in dien tejd gruuwelek vol *) èn die ha alle kleure van de raëgenboog. Dè kwamp van de vèrverééj van ’t febriek van Raymakers. Dan kooste nòg ’n kléén ándje wejter èn dan liejpte vaast tígge de Walgraof. Dè waoren ‘r toen nòg twaë, aën án de Gímmerse kant èn aën án d’n Bíkse kant.

Hiejr moette we trug, óns haojs vùrbaj tòt án ’t boerderééjke van Driek va Kèssel. Dè leek as twáe dròppels wátter óp ’t óns. Driek wás nòg ónzen ínnegen buurman in de álleng Kampe. Dor kooste linksaf d’n Hulst óp. Die liejp dùr tòt bekant án de Ao. D’n Hulst ha driej steegde. As ge de uurste steegd in liejpt, kwaamde aachterán baj ’t luusiefírrebòs. Dè wás van ‘ne fabbriekant van luusiefírre, ik méén aojt Ándoove.

Èn doraachter lag nòg de Lieskeul. Dor ginge waj wél ’s in zwémme. In de twaë aander steegde wás nie zoveul te zien èn dùrrem kwaame waj dor nie dik. Óp d’n Hulst kwaame nògal ’s aaw mènsen aojt ’t dörp waandele èn sómmege kwaame dan steejvaast buurte mí ónze grotvádder, Toon Tömmeskes.

Nívven óns haojs stón, behalven ’n skòp, ok nòg ‘ne vlasbèrg. Die héb ik érges anders noojt nie ángetroffe. Dor spùlde waj wél ’s in, már nie dik, want ’t vlas pikte nògal.

Dan wás ‘r nòg ’n sort vèèrkeshòk. In ’t vùrste stuk wás de bakkerééj. Sotteres worde dor aald vùr de álleng waëk gebákke. ’t Ròggebroud worde dùr ónze vádder mí bloute voewte gekneejd in d’n tròg.

Ge ziet, ik héb elaën már skon herinneringe án m’ne gebortegrónd.

————————

*) vol = vuil (met de o-klank als in wonne, gon ston.

Vgl. vól = vol.

GH-2005-02 Inhuldiging of inauguratie

INHULDIGING OF INAUGURATIE

Simon van Wetten

Daar zaten de schout en schepenen, de borgemeesters, ach, eigenlijk het gehele corpus van Gemert toch wel even met de handen in het haar, zo aan het begin van het jaar 1715. Nog een week te gaan en dan zou de nieuwe landcommandeur, Zijne Hoogh Graeffelijcke Excellentie en Gestrenge Heer Damian Hugo, graaf van Schönborn, in Gemert arriveren om aldaar naar oud gebruik en naar de regie van een strikt protocol, te worden ingehuldigd. De vraag was nu: hoe zit dat protocol ook alweer in elkaar? Hoe moeten we die hoge heer naar zijn staat ontvangen? Gaan we niet blunder op blunder stapelen? Ja, de Commanderije Gemert was ronduit zenuwachtig.

Uiteindelijk bracht de pastoor uitkomst. Hij diepte uit het parochiearchief een schrijven op van één van zijn voorgangers, de eerwaarde heer Joannes Santfoort. Deze greep in 1650 op zijn beurt terug op een tekst uit een alden boeck van pastoor Albert Strijbos, die daarin precies uit de doeken deed hoe in mei 1628 de heer Graaf van Geleen als landcommandeur was ingehuldigd.

U moet natuurlijk eerst aan de lijst met genodigden denken. Het is de bedoeling dat de huldinge geschiedt in het bijzijn van verscheidene commandeurs en priesters, en ook wereldlijke heren der naburige dorpen, en naburige priesters, pastoors en landdekenen.¹

De schout dient als de hoogtijdag daar is, vergezeld door enige mensen, op tijd uit te rijden, want er wordt van hem verwacht dat hij ongeveer twee uur buiten Gemert de nieuwe heer verwelkomt. Dan rijdt hij samen met de landcommandeur en diens gevolg naar de palen van de heerlijkheid, en daar, aan die buitengrens van Gemert, staan de schutteren oft gilden met vanen en trommels en op het best gekleed en gewapend klaar om de heer welkom te heten, samen met de magistraat en de borgemeesters. Stop uw vingers in uw oren want er wordt nu een salvo afgevuurd!

Wanneer de stilte weer over het landschap valt, trekt de gehele stoet op naar het dorp en dan gaat het door de straat naar het kasteel. Daar moeten de gildebroeders nogmaals een salvo afschieten.

De volgende dag is er een processie. De pastoor en de studenten en de gehele clerequije zullen met de kostelijkste kerkelijke ornamenten – tussen diaken en subdiaken, maar dat had u al begrepen – voort gaan met enige troskens of kleine dochterkens, met de wijwaterketel, tot op de dreven van het kasteel, waarvandaan de heer met zijn suite, zijn gevolg afkomende “geaspergeert” (met wijwater besprenkeld) wordt door de pastoor, die in het omkeren naar de kerk begint te zingen: “Veni Creator Spiritus”. En er wordt voort gezongen, met de schalmeien of anderszins gespeeld tot den roestel van de kerk.²

Op de Markt sluiten de magistraat en de schutterijen zich achter de stoet aan, en bij het kerkhof gekomen, nodigt de pastoor de heer landcommandeur in het Clockhuijs. De klok van dit gebouwtje wordt van de heere getrocken en dat geluid wordt dan overgenomen door de kerkklokken en als de heer onder het luiden weer naar buiten komt, wordt er ook nog een salvo door de schutterijen afgeschoten.³

Aldus in de kerk gaande wordt het “Te Deum Laudamus” gezongen en op het orgel gespeeld (dat was er dus al in 1628), waarna “solemniter” (naar gewoonte en gebruik) wordt gezongen de mis de Sancto Spiritu. Als die eindigt, wordt de nieuwe heer door de pastoor, diaken en subdiaken uit de kerk tot aan de roestel begeleid, en daar wordt hij ontvangen door de magistraat en de schutterijen en alle naburen (inwoners), en naar de Merckt gebracht onder een paviljoen, speciaal daarvoor gemaakt, alwaar de Hullinge naar gewoonte geschiedt, en waar dikwijls een salvo zal worden geschoten.

Tot slot wordt de heer weer naar het kasteel begeleid en daar met een notabele vereeringe vereerd.

Kijk, de handen konden uit het haar. Er lag zomaar ineens een compleet draaiboek klaar. En daar was de prettige zekerheid dat alles zou geschieden precies zoals het hoorde. Het corpus van Gemert kon beginnen met de voorbereidingen.

Maar wat een feest, zo’n inhuldiging of inauguratie, vindt u ook niet? Dat moet toch wat geweest zijn voor de Gemertenaren anno 1628 en anno 1715. Die hebben hun ogen uitgekeken. En dan de gildebroeders. Die mochten er stevig op losschieten.4 Heerlijk! Hoewel, dat geschiet vraagt natuurlijk om ongelukken:

Adriaen Andriessen, inwoner alhier, geeft zeer demoedelijk te kennen aan Zijne Excellentie Damian Hugo dat hij zijn getrouwe ijver heeft willen betonen in het excerceren en marcheren voor het gilde St. Joris ten dage van de receptie van de landcommandeur, maar dat hij het ongeluk heeft gehad dat de prop van zijn roer is gevlogen op het kind van Adriaentje Francissen, zijnde melaats. Juist door dat gebrek heeft de prop zoveel schade aangericht, dat het kind is gestorven. Het was een ongeluk, ook de moeder heeft dat ingezien en het aan Adriaen vergeven.5

Naast de plechtigheden in en om het paviljoen op de Merckt, waar de ondersaten van Gemert hun nieuwe heer plechtig trouw hebben gezworen, en de gebruikelijke tegenbelofte van de landcommandeur dat hij zijn onderdanen in hun oude rechten zal laten, was er nog een opmerkelijk nieuwtje. Heer Damian Hugo had zich blijkbaar geërgerd aan het feit dat veel leden van de Duitse Orde wel erg makkelijk dachten over het lenen van geld en vooral over de termijn waarin dat geld weer terugbetaald zou moeten worden:

De vele schulden die enige commandeurs, ridders en priesters onder de Duitse Orde bij allerhande personen hebben gemaakt, worden pas lang, soms erg lang daarna afgelost. Sommigen wachten zelfs tot na hun dood met aflossing.Om nu confusiën

te voorkomen, moeten alle schulden binnen een jaar worden terugbetaald, en bij weigering zullen de benadeelden binnen zes wegen bij ons een klacht moeten indienen.

En zo zien we, Damian Hugo trok niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk aan de bel. En dat weten wij, ondersaten van drie eeuwen na dato, heus wel te waarderen.

NOTEN:

1. RAG 127, akte 444.

2. Het roestel is het rooster dat bij de kerk onder de toegangspoort lag en diende om honden en loslopend vee te beletten naar het kerkhof en de kerk te gaan. Een wildrooster dus. (Naar Ad Otten).

3. Het Clockhuijs stond op de plek waar tegenwoordig het grasveldje voor de kerk ligt.

4. De Polenreizigers die in mei 2004 de schutterij in het kasteel van Gniew hebben meegemaakt, weten precies wat zo’n salvo kan betekenen voor trommelvlies en algeheel welbevinden. Is het geen idee om het inhuldigingsritueel in Gemert nieuw leven in te blazen? Een toeristische trekpleister van jewelste!

5. RAG 127, akte 447 (jan. 1715).

GH-2005-02 Van aardsparadijs aan de Aa tot convent in Binderseind

VAN AARDSPARADIJS AAN DE AA TOT CONVENT IN BINDERSEIND

Ad Otten

De tuinkoepel van ‘den doctor’ en ‘den burger’

Op 27 mei en op 3 juni 1842 werd te Gemert in het Logement Den Keizer op verzoek van Mejuffrouw Rosa Ruijs uit Ravenstein door notaris Van Kemenade in het openbaar geveild het tegenover de Latijnse School gelegen statige Hofgoed met alle ‘dependentien’ (nu het notarishuis in de Ruijschenberghstraat). Rosa Ruijs was de kleindochter en enige erfgenaam van wijlen Eligius Ruijs die in Gemert het beroep uitoefende van ‘medisch doctor’. Bij de genoemde veiling in 1842 kwamen een tweetal bijzondere ‘dependentien’ van het Hofgoed onder de hamer. Het waren percelen in het Gemertse buitengebied, respectievelijk op Koks aan de Aa en op de Esdonkse Hei ergens tussen het kapelleke en de Boekelseweg. Dokter Ruijs moet een natuurliefhebber zijn geweest. Op beide percelen had hij, of eerder al een vroegere eigenaar, een tuinkoepel laten bouwen.

Het eerste perceel (geveild als ‘koop nr.5’) mat 1,172 hectare. Het lag op de wel erg aansprekende plek in de zogeheten Koksche Velden waar de, toen nog dubbele Snelle Loop, uitmondde in de rivier de Aa. Daar ter plaatse, in de uitmonding, lag ook het ‘drielandenpunt’ van de voormalige gemeenten Gemert, Erp en Beek en Donk (nu Gemert-Bakel, Veghel en Laarbeek). Het is nog steeds een aansprekende plaats al is er nu (genormaliseerd) kaal en winderig, meer een plek om uit te waaien. In de Snelle Loop ligt daar nu een betonnen stuw met pal daarvoor, vlak voor de uitmonding in de Aa, een brede betonnen (schouw)overgang. Vroeger moet dat heel anders geweest zijn. De kadastrale plattegrond uit 1832 maakt dat overduidelijk. Die situatie is pas veranderd enige jaren na de Tweede Wereldoorlog. Wijlen Toon van den Boom van de Kokse Hoeve heeft er in de krant in een interview nog wel eens van verhaald en Toon had het daarbij over ‘het aardsparadijs aan de Aa’…

Bij de veiling van 1842 werd dat aardsparadijs als volgt omschreven: “Een schaarhoutbosch met daarbij gehoorende dreef en opgaand geboomte, door een hek afgesloten, voorts nog een tweede dreef, leidende langst het erf van de weduwe Van Meelis, tot een koepel aan de Rivier de Aa, welke hier ook bijbehoord, kadastraal bekend Kokse Velden sectie I nr.1, groot 40 roeden en 10 ellen en Hulst sectie I nr.13, groot 77 roeden en 10 ellen.”

Voor 540 gulden werd de Gemertse leerfabrikeur Jan Haest in 1842 de eigenaar van het natuurgebied met de tuinkoepel aan de Aa. Vijf jaar later werd deze persoon benoemd tot burgemeester van Gemert. Dat was aan de vooravond van het Gemertse weversoproer waarbij de nieuwe burgemeester het allesbehalve gemakkelijk heeft gehad. Maar als het hem allemaal teveel werd kon hij zich wel terugtrekken en op adem komen in, wat wijlen Toon van den Boom zich herinnerde als, het aardsparadijs aan de samenvloeiing van de Snelle Loop en de Aa. Toon kon zich bij het ophalen van die herinneringen niet voorstellen dat zoiets moois midden in de natuur in onze moderne tijd nog ooit zou terugkomen. Het lijkt erop dat hij, zij het op de lange termijn, toch ongelijk gaat krijgen. De in dit voorjaar gerealiseerde natuurontwikkelingen aan met name de Snelle Loop een eind stroomopwaarts hebben laten zien dat ook de moderne mens nog steeds gesteld is op aardse paradijzen.

Het Haest-Conventje in het Binderseind

Het Conventje is een naam die in de volksmond bekend is gebleven als naam voor een pand in het Binderseind. We mogen er van uitgaan dat die naam pas in de loop van de 19de eeuw ontstond omdat de betreffende naam in bronnen van vroegere datum niet is aangetroffen. Er is veel navraag gedaan maar op de vraag om welk pand het nu precies handelt heeft niemand meer een antwoord kunnen geven. Maar… in het hiernavolgende doet ondergetekende een aannemelijke suggestie.

In het voorgaande leerden we Jan Haest kennen als de eigenaar van een aardsparadijselijk ‘buiten’ in de Kokse Velden aan de Aa. Jan Haest was aanvankelijk leerlooier en vanaf 1845 ook cichoreifabrikant. In 1847 werd hij benoemd tot burgemeester van Gemert en dit bleef hij tot zijn dood in 1874. Jan Haest, geboortig van Zundert, trouwde in 1825 in Gemert met Joanna Maria van Zeeland en samen kregen ze negen kinderen. Zes jongens en drie meisjes. Vijf zonen werden priester en de zesde werd zouaaf in het Pauselijk leger van de Kerkelijke Staat. Van zijn drie dochters werden er twee ‘zuster’ en de derde pastoorsmeid. De burgemeestersfamilie Haest-van Zeeland vergeestelijkte helemaal. Een naam als ‘Het Conventje’ lijkt er bij uitstek op van toepassing. En wat wil het geval? Inderdaad! De burgemeestersfamilie Haest woonde in het Binderseind waar in de loop van de negentiende eeuw in de volksmond de naam ‘het Conventje’ werd geboren… Wim van de Vossenberg (bedankt Wim) was onmiddellijk bereid om uit te puzzelen waar de burgemeestersfamilie Haest precies huisde. Hij kwam tot de slotsom dat het ‘Haest-Conventje’ was gevestigd tegenover d’n Engelenburcht in het pand met het (huidige) huisnummer 13, waar nu het gezin van Jorlan en Jeanine Peeters-van Schijndel woont. Zoals we op bijgaande foto van omstreeks 1928 kunnen zien zag het pand er vroeger wel iets anders uit, maar de bouwmassa heeft nog dezelfde uitstraling.