GH-2003-03 Wie was Jonkvrouw Ysentruit ?
WIE WAS JONKVROUW YSENTRUIT?
Jan Timmers
Wouter Spiering van Gemert was de tweede of derde zoon van Diederik van Gemert en Sophia van Dinther. Diederik was de laatste heer van Gemert uit de adellijke familie van Gemert. In 1366 verkocht hij zijn heerlijkheid aan de Duitse Orde. Van Wouter Spiering is niet veel bekend. Hij zal vlak na 1366 zijn geboren. Hij had twee natuurlijke kinderen, die hij waarschijnlijk in Gemert kreeg. Vóór mei 1421 is Wouter Spiering overleden. Uit een vermelding van 1432 weten we hoe zijn vrouw heette. Dan wordt vermeld dat Leunis van Gemonde gehuwd was met Ysentruit, de weduwe van Wouter Spiering. Hij had geen wettige erfgenamen. In het hertogelijk cijnsregister van 1418 betreffende Bakel vinden we als achtereenvolgende cijnsbetalers:
Spierinc filius Theodoric de Gemert pro relicta et liberis Theodorici de Gemert
Domicella IJsentrudis relicta
Godefridus de Ghemert
Godefridus de Langvelt gener
Hieruit blijkt dat Domicella (Jonkvrouw) IJsentrudis erfgenaam van Wouter Spiering was en dat vervolgens de cijnsgoederen overgingen op Goyart van Gemert, de broer van Wouter Spiering en vervolgens op diens schoonzoon Goyart van Lankvelt.
Ysentruit was kennelijk jonkvrouw, maar verder wordt niet duidelijk uit welke familie of streek ze afkomstig was. Misschien komen we een stapje dichterbij via een tekst op internet, afkomstig uit een leenregister van het Huis Bergh. Daar wordt een leengoed genoemd te Leuth in de Duffel (tussen Nijmegen en Kleef -red.) met de achtereenvolgende leenverheffingen:
1. Isentruyd, Wolter Spyrinx wiif van Ghemert. Hulder is haar man, dien zij aan dit leen lijftocht, 1417 October
2. Deric van der Horst, haar dochters zoon, na overgifte door Ysetrut. Hij lijftocht haar, 1432 Juni 3. Nota: Ick meynde, dat Elbert van Alphen dit van Deric hefft
3. Heer Johan van Alphen, heer tot Honepel, 1462 September 22
4. Werner van Pallant Carcelissoen, heer tot Bredebant, als man van de dochter van Elbert van Alphen, 1470 April 25
Ysentruit bezat kennelijk een leengoed in Leuth, waarvoor haar man Wouter Spiering van Gemert in 1417 leenhulde deed. Daarna wordt leenhulde gedaan in 1432 door de kleinzoon van Ysentruit met als naam Dirk van der Horst. Na hem komt het leengoed aan leden van de familie Van Alphen. Ook hier weer geen nadere naamsaanduiding van Ysentruit. Zij had kennelijk wel een dochter, die met een Van der Horst trouwde en een zoon Dirk had. Dit kan echter geen dochter van Wouter Spiering geweest zijn, anders was zij beslist zijn erfgenaam geweest in zijn Gemertse en Bakelse goederen. Gezien het feit dat in 1432 de kleinzoon van Ysentruit al volwassen was is het ook onmogelijk dat het om een kleinzoon van Leunis van Gemonde gaat. Die huwde pas na 1421 met Ysentruit. Conclusie is dat Ysentruit al gehuwd geweest was voordat zij met Wouter Spiering trouwde. Uit dit eerste huwelijk moet dan de dochter stammen. Van dit huwelijk zijn echter tot nu toe geen gegevens bekend. We zullen nog moeten blijven zoeken naar de afkomst van Ysentruit en haar eerste relatie. Dat zij goederen in de Duffel had wil nog niet zeggen dat zij ook uit die streek afkomstig was. De goederen kunnen namelijk behoord hebben tot de bezittingen van haar eerste echtgenoot.
GH-2003-03 Cultuurhistorische aspecten van wijstgronden
CULTUURHISTORISCHE ASPECTEN VAN WIJSTGRONDEN
Jan Timmers
De peelrandbreuk is een breuk in de ondergrond. Ter hoogte van breuklijnen verschuiven aardlagen in verticale richting ten opzichte van elkaar. Oostelijk van de peelrandbreuk stijgt het oppervlak, westelijk van de breuk daalt het juist. Eén van de effecten van de peelrandbreuk is dat het grondwater, dat van hoog naar laag en dus van oost naar west wil stromen, door de peelrandbreuk wordt tegengehouden. Het grondwater kan de breuk moeilijk passeren en door de hydrostatische druk wordt het grondwater ter hoogte van breuk omhoog gestuwd. Dit kwelverschijnsel is langs de peelrandbreuk op veel plaatsen aanwezig en veroorzaakt daar natte, moerassige stroken grond, die in de volksmond wijstgronden worden genoemd1.
Het begrip wijst komt al in de middeleeuwen voor. In 1444 komt in de zogenaamde Bossche Protocollen aangaande Nistelrode de plaatsaanduiding voor: “op Delst aen die wijst” en elders lezen we “lant aen die wijst”. Duidelijk wordt dat de naam “wijst” al in de middeleeuwen in gebruik was, en bovendien blijkt dat in de onmiddellijke nabijheid ervan al grond in cultuur was gebracht. Of de naam wijst overal langs de peelrandbreuk een even oude geschiedenis heeft is moeilijk vast te stellen. Opvallend is dat in het noordelijk gedeelte (van Heesch tot Uden) de naam ook terugkomt in veldnamen en de namen van nederzettingen (o.a. Hoge en Lage Wijst in Heesch) en familienamen (van der Wijst en Verwijst). Van een Udense familie Van der Wijst is bekend dat de eerste die de naam Van der Wijst droeg woonachtig was op de wijstgronden bij Hoenderbosch. De middeleeuwse vermeldingen van het woord “wijst” hebben in het algemeen ook betrekking op de plaatsen Uden, Nistelrode en Heesch. In het zuidelijk deel van de peelrandbreuk zijn geen middeleeuwse vermeldingen bekend 2. Opvallend is daar wel het voorkomen van de namen Sprenk (ten zuiden van De Mortel) en Sprèng tussen Esp en Geneneind in Bakel. Beide liggen op wijstgebied. De naam refereert duidelijk aan de kwel van water. Elders komt de naam Spreng voor in combinatie met de bron van een beek, de plaats waar een beek ont-“springt”. In het meer recente verleden komt het begrip ‘wijst’ overal langs de peelrandbreuk voor.
Dat wijstgronden voor de bewoners iets onverklaarbaars en intrigerends hadden blijkt uit verhalen van oudere mensen, die er van overtuigd zijn dat de wijst een onderaardse rivier is. Dat wordt mede veroorzaakt door de ligging van de wijst langs de peelrandbreuk, waardoor een min of meer lijnvormig verschijnsel ontstaat. Dit werd kennelijk, bij gebrek aan een betere verklaring, direct vertaald in een onzichtbare en dus onderaardse rivier.
Effect op het verloop van beken
Oostelijk Noord-Brabant ligt op een hellend vlak. Het oppervlak helt globaal in zuidoostelijke richting. De beken lopen daarom, globaal genomen, in noordwestelijke richting. Op een overzichtskaartje constateer je dat alle beken naar Den Bosch lopen. De peelrandbreuk heeft een oriëntatie die nagenoeg hetzelfde is, maar niet helemaal. Gezien het natuurlijk reliëf lopen beken gemiddeld genomen nagenoeg parallel aan de peelrandbreuk, maar naderen deze langzaam vanuit oostelijke richting. Op het moment dat de beek de terreinhelling bereikt, die met de peelrandbreuk gepaard gaat, wijzigt het verloop van de beek abrupt. Hij neemt dan het grootste verval en draait recht naar de breuk toe. Als de beek de terreinhelling rond de breuk gepasseerd is, neemt hij zijn oorspronkelijke stroomrichting (noordwestelijk) vervolgens weer aan. Dit verloop is niet overal herkenbaar vanwege lokale “verstoringen” in het reliëf, maar is duidelijk aanwezig bij De Leygraaf in Uden en De Rips in Gemert. Bij de Esperloop in Bakel en de Vlier in Deurne is dat ook het geval, maar wat minder duidelijk. Bij kleinere beken komt het verschijnsel eveneens voor.
Een tweede punt dat aandacht verdient is dat wijstgronden heel vaak de plaatsen zijn, waar natuurlijke beken hun oorsprong vinden. Op moderne topografische kaarten is dat minder duidelijk, maar uit vergelijking met oude kaarten blijkt dat veel beken bij de peelontginning in oostelijke richting werden verlengd. Op oude kaarten is het oorspronkelijke beginpunt van de beken aangegeven. Voor de gemeente Gemert-Bakel zijn de natuurlijke beken samen met de peelrandbreuk(en) op kaart gezet. Opvallend is dan dat de bron van de meeste beken op de wijstgronden ligt.
Stuifduinen op wijstgronden
Er wordt wel beweerd dat stuifzand door de natte wijstgrond eerder wordt ingevangen en vastgehouden, zodat er ter hoogte van de breuk (en de wijstgrond) stuifgebied ontstaat. Als dat de plaats van de stuifduinen zou verklaren, dan mag je ervan uit gaan dat het stuifgebied zich ten oosten van de breuklijn bevindt, gezien de overheersende westenwinden. Het zand wordt dan op de wijst ingevangen en later kan het stuifgebied zich dan verder oostwaarts uitbreiden. Opvallend is echter dat op plaatsen waar stuifzandgebieden op of over de breuk liggen, steeds een belangrijk deel van zo’n stuifzandcomplex toch aan de westkant van de breuk ligt. Dat geldt bij alle stuifzandcomplexen bij de peelrandbreuk. Dat zijn achtereenvolgens van noord naar zuid: Holenberg (Schaijk), Achterstraat (Nistelrode); Slabroek en Bedafse Bergen (Uden), Vliegberg (Boekel), Hogen Aarle (Gemert), Zandse Berg (Bakel), Stippelberg (Milheeze), Hoberg (Bakel). Het lijkt me daarom moeilijk overeind te houden dat juist de wijstgronden oorzaak zijn voor het ontstaan van de stuifduinen ter plaatse.
In publicaties over het wijstverschijnsel op de Stippelberg kom je regelmatig de term “stippels”tegen, die betrekking zou hebben op de vorm van de stuifduintjes ter plaatse. Deze naamgeving is echter niet gebaseerd op onderzoek, maar lijkt bedacht op basis van het uiterlijk dat de stuifduintjes op een topografische kaart hebben gekregen. De Stippelberg is een oud toponiem dat oorspronkelijk verbonden was aan het noordwestelijk deel van het complex. In de middeleeuwen heette dat gebied de Stegeberg. De naam verbasterde via Stîberg tot Stippelberg en wordt nu toegekend aan het gehele complex, zelfs aan het meest oostelijke deel. Enig verband tussen de naam Stippelberg of Stegeberg met de stuifduintjes blijkt nergens uit. Ook de benaming “stippel” voor een dergelijk stuifduintje kan niet herleid worden tot een oorspronkelijke benaming.
Effect op wegen
Omdat wijstgronden, zeker plaatselijk, erg moerassige en venige eigenschappen hebben, zijn ze moeilijk toegankelijk. In de loop van de ontginning en inrichting van het cultuurland zijn relatief kleine percelen ontstaan, die ook nog eens gekenmerkt werden door bijzonder versnipperde eigendomsverhoudingen. Om de bereikbaarheid van percelen te realiseren ontstond een zeer fijnmazig netwerk van wegen en paden. Opvallend is nu dat bij de wijstgronden dit fijnmazige netwerk in het algemeen ook wel aanwezig was, maar dat die padenstructuur bijna nergens de peelrandbreuk kruiste. Zowel vanuit het oosten als vanuit het westen liepen allerlei paadjes naar de wijstgronden, maar ze passeerden de wijstgronden niet. Deze vormden kennelijk een te groot obstakel. Opvallend is dat bij de wijstgronden in Uden en Nistelrode-zuid (St Annabosch, Raktse beemden, Revennen). Op een afstand van hemelsbreed drie kilometer kruisen van oudsher slechts vijf paden de peelrandbreuk, terwijl elders op cultuurgronden bijna elke 100 meter wel een pad te vinden was.
De oude hoofdwegenstructuur is duidelijk door de peelrandbreuk beïnvloed. Dat is niet alleen sinds de middeleeuwen zo, maar al eerder. Een oude prehistorische route volgt aan de westelijke en dus “droge” kant de peelrandbreuk. Het tracé verloopt vanaf De Heitrak (doorgang door de Peel) tot aan Heesch, via Deurne, Bakel, Gemert, Nistelrode. Ter hoogte van Uden werd het tracé Kraanmeer, Duifhuis, Hoogstraat, Brakke gevolgd. Op sommige delen van het tracé is het opvallend dat de route de peelrandbreuk op minimale afstand volgt. Dat is bijvoorbeeld het geval vanaf Bakel tot voorbij Gemert (Neerstraat, Oude Bakelsedijk, Oudestraat, Koksedijk). Op deze plaatsen is er dus een directe relatie tussen de oude weg en de peelrandbreuk.
Effect op overige infrastructuur
Mensen hebben in de loop van de tijd zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de eigenschappen van de wijstgronden. Aan de ene kant vormden ze een barrière en waren het moeilijk ontginbare gebieden. Aan de andere kant leverde de wijst water op. Diverse beken en beekjes ontspringen op de wijst en verzamelen water dat bijvoorbeeld bruikbaar was voor het aandrijven van watermolens. Langs de grotere Brabantse beken zijn meerdere watermolens te vinden. Opvallend langs de peelrandbreuk is dat ook aan kleinere waterlopen watermolens functioneerden. In de nabijheid van de peelrandbreuk treffen we watermolens aan te Deurne op de Vlier, ten zuiden van Bakel aan de Kaweise Loop (Molenhof), ten oosten van Uden op de Leygraaf en in Gemert op De Rips. De watermolens van Deurne en Gemert liggen exact op de peelrandbreuk. Bij beiden was sprake van een spaarbekken, de vloet genaamd, gelegen vóór de molen op de wijst. In dit spaarbekken werd water verzameld. Als het peil hoog genoeg was kon vervolgens de molen gaan draaien. De wijstgronden zorgden ook in de zomer voor wateraanvoer.
Ook in verband met het voortdurend beschikbaar zijn van water werden aan het eind van de middeleeuwen in de gemeente Gemert-Bakel drie omgrachte boerderijen aangelegd in de onmiddellijke nabijheid van de wijstgronden, die in droge zomers nog voor wateraanvoer zorgde. Het gaat om de Commandeurshoeve op Esp in Bakel, de hoeve Ten Hogen Aarle in Gemert (Lagen Aarleseweg) en huize Lankvelt (ook genaamd Het Slotje) in de huidige dorpskom van Gemert. Het gaat om bezittingen van vooraanstaande families, die door de aanleg van een gracht de status van hun bezit wilden accentueren. Alle drie lagen op minder dan 100 meter afstand van de peelrandbreuk. Ook de situering van de omgrachte kastelen van Gemert en Deurne zullen een relatie hebben met de Peelrandbreuk, evenals de inmiddels verdwenen burcht van Uden (bij de watermolen op de Leygraaf).
Tenslotte is er een duidelijk relatie tussen het bedevaartsoord Handel en de wijstgronden. In Handel wordt Maria vereerd, maar wat bij die verering eveneens een rol speelt is het zogenaamde wonderbare putje van Handel, gelegen in het processiepark achter de kapel. Het wonderbare putje bevatte zelfs in de droogste perioden nog water. Het feit dat een dergelijk putje een rol gaat spelen in de religieuze beleving van mensen en dat men het putje als wonderbaarlijk bestempelde, geeft aan dat het wijstverschijnsel werd ervaren als een speciaal verschijnsel dat slechts verklaard kon worden als “wonder”. Dat het putje precies op de wijst ligt bij de storing van Handel-west zal voor de huidige lezer niet meer verrassend zijn.
NOTEN:
1. Voor een uitgebreidere beschrijving van de peelrandbreuk en het wijstverschijnsel zie bijvoorbeeld J. Timmers, De Wijst, Gemerts Heem 1986, nr 1 blz 15 e.v.
2. De vermeldingen in Nistelrode zijn ontleend aan: Rien van Berkom, Veldnamen, voorlopige lijst van toponymen in Nistelrode en Vorstenbosch van 1420-1455 en van 1800-1910, Nistelrode 1987. In “Van den Aabeemd tot de Zwijnsput, Toponiemen in de cijnskring Helmond vóór 1500 in naamkundig en nederzettingshistorisch perspectief van Henk Beijers en Geert-Jan van Bussel komt geen enkel wijst toponiem voor.
GH-2003-03 Betekenis enkele Gemerste woorden heroverwogen!
STRIEPPOLLENG EN MILKOERS
BETEKENIS ENKELE GEMERTSE WOORDEN HEROVERWOGEN I
Wim Vos
In Gemerts Heem, jg. 42, 2000, nr. 4, blz. 27 vroeg de Redactie (Ad Otten) de lezers welke vis bedoeld kon zijn met het woord strieppolleng n.a.v. een verhaal van Jan van de Laar. De redactie gaf zijn verhaal als volgt weer:
“In augustus 1932 brandde de oude boerderij Ploesterdonk aan de Wijnboomlaan vrijwel tot de grond toe af. De brandweer van Gemert was paraat maar stond machteloos. Jan van de Laar, de huidige bewoner van de (nieuwe) Ploesterdonk, weet zich te herinneren dat de brandweerlieden het bluswater betrokken uit de sloot aan de andere kant van de weg tegenover de boerderij. Met het slootwater zogen de spuitgasten indertijd ook nog iets anders de lucht in. Jan, toen een jaar of vijf-zes, vond het na de brand terug aan de andere kant van de verwoeste boerderij: Álleng hooëpe gerùkte strieppolleng! Wie kan ons vertellen welke vis er vroeger in de sloten van De Kampen kan hebben gezwommen die men de benaming strieppolleng meegaf?”
Welnu, het dialectwoord streeppaling, de vernederlandste vorm van strieppolleng komt voor in in het Woordenboek van de Brabantse Dialecten 1). Dr. Jos Swanenberg identificeert hierin deze vis als de grote modderkruiper of weeraal (Misgurnus fossilis) en beschrijft hem als volgt: “wordt 35 cm lang; een aalvormige vis met donkere overdwarse strepen en tien baarddraden om de bek; hij leeft in de modderige bodem van stilstaand water, sloten en vijvers; bij naderend onweer wordt de modderkruiper onrustig en gaat trilen; opvallend gedrag is ook de zogenaamde ‘accessoire darmademhaling’, in zuurstofarm water hapt hij naar lucht boven water, slikt die lucht in, haalt er in zijn spijsverteringsorganen zuurstof uit en stoot vervolgens de verbruikte lucht als ‘winden’ weer uit.”
Het dialectwoord streeppaling voor de grote modderkruiper wordt volgens Swanenberg gebruikt in Dinther en Nijnsel, evenals melkoors, melkaas, milkoors, die frequent voorkomen in Oost Noord-Brabant en ook in Weelde, andere varianten zijn meelkor in Knegsel en merkor in Moergestel en Luyksgestel.
Bij milkoors moest ik uiteraard onmiddellijk denken aan milkoers en mílkoors in het Gemerts Woordenboek 2). Daar heb ik geschreven dat de milkoers (mijn eigen uitspraak) of de mílkoors (de uitspraak van Martien van der Wijst 3)) o.a. in de Peelse Loop voorkwam, althans vóór de ruilverkaveling. Die mening was gebaseerd op een jeugdherinnering. Als jongens vingen wij daar namelijk tussen 1947-1950 een roestkleurig/ beige vis van ca. 12 cm met de hand tijdens het potjebaaje. In onze onkunde, naar nu blijkt, noemden wij die milkoers.
Toen in 1996 de Woordenlijst drastisch werd uitgebreid tot het Gemerts Woordenboek, definieerde ik de milkoers/mílkoors als de kleine modderkruiper (Cobitis taenia), op grond van a. de grootte van de kleine modderkruiper (12 cm) die overeenstemde met de vis die wij destijds milkoers noemden, b. de definitie van Van der Wijst (“een in modder levende vis” 3)) en c. de kleur van de kleine modderkruiper, die ook roestkleurig/beige was, net als de vis die wij als jongens met de hand vingen in de Peelse Loop.
Die identificatie blijkt fout te zijn geweest, omdat a. de Peelse Loop een sterke stroming had in die tijd en geen stilstaand water was, b. een gele zanderige bodem zonder modder had, c. Martien van der Wijst de mîlkoors (oude spelling) “een in modder levende vis” noemde, d. Dr. Jos Swanenberg, s.v. modderkruiper, de varianten melkoors, melkaas en milkoors en streeppaling noemt voor de grote modderkruiper en e. ook de beschrijving van mijn broer, Piet Vos, afweek van mijn herinne¬ring en meer overeenstemde met die van Swanenberg.
De conclusies van dit verhaal zijn:
a. Ik weet nog steeds niet hoe die beige visjes van ca. 12 cm heten die wij destijds in de Peelse Loop vingen (en die ook beslist niet leken op palingen, realiseer ik me achteraf).
b. In het Gemerts zijn strieppolleng en milkoers/mílkoors identiek en betekenen beide: grote modderkruiper (Misgurnus fossilis), die tot 35 cm lang kan worden en op paling lijkt en die heel goed in het stilstaande water van de Kampen kan hebben geleefd (en misschien nog wel leeft). Zie voor de verdere beschrijving van de milkoers/mílkoors/strieppolleng de derde alinea van dit artikel.
OPMERKINGEN:
A. Het tweede lid -koers/-koors zou ‘snorharen’ betekenen, als die van een kat; in Gennep wordt de grote modderkruiper dan ook mèrkat, mèrkétje genoemd; in Hoogstraten markat.
d. de grote modderkruiper (Misgurnus fossilis) wordt ook wel ‘donderaal’ of ‘weeraal’ genoemd in het Nederlands, omdat hij bij naderend onweer onrustig wordt en naar boven komt.
NOTEN:
1) Woordenboek van de Brabantse Dialecten, Deel III, sectie 4: De wereld tegenover de mens; Fauna, Aflevering 2 Overige dieren, Assen 2001 door Dr. J. Swanenberg, pp. 100-101, s.v. modderkruiper.
2) W.J. Vos en M.A. van der Wijst, Gemerts Woordenboek; Een keuze uit de woordenschat van het dialect van Gemert, Gemert, 1996, p. 110, s.v. mîlkoors.
3) M. A. van der Wijst, Gemertse Woordenlijst; Gemerts Heem, winter 1975-’76, nr. 61, p. 42, s.v. mîlkoors.
GH-2003-03 Gemert voor vijfhonderd jaar-I (Haageijk)
GEMERT VÓÓR VIJFHONDERD JAAR – I (HAAGEIJK)
Simon van Wetten
Een fors deel van het Gemerts schepenprotocol is inmiddels door de auteur van dit artikel getranscribeerd. De periode 1473-1690 is verwerkt, de periode 1790-1813 óók.1 Twintigduizend minuutakten vertellen elk een fragment van de Gemertse geschiedenis. Die fragmenten kunnen op verschillende manieren en in diverse combinaties aan elkaar worden geplakt. In een bij deze op te starten project wordt Gemert zoals het er een half millennium geleden ongeveer uit heeft gezien, in samenwerking met tekenaar Koos Brisco in beeld gebracht.
Het is goed om te benadrukken dat de volgorde van objecten, gebouwen en hun bewoners heel goed en dus waarheidsgetrouw uit de eeuwenoude mededelingen van de dorpsbestuurders is te destilleren, maar dat naar de vorm van die gebouwen en objecten en hun onderlinge verhouding en afstand slechts te gissen valt.
Deze eerste aflevering gaat over: De Haageijk
De naam Haageijk wordt pas op 3 februari 1505 voor het eerst in het protocol vermeld.2 Vóór die tijd werd het buurtschap aangeduid als “die Bruck”, “die Brug” en “die Brugge”, dat is de brug over de Rips, die de Haageijk op de T-splitsing Molenstraat/Nieuwstraat kruiste. De ligging van de nabije huizen in de (huidige) Nieuwstraat, Molenstraat en Haageijk werd dan omschreven als “aan” of “omtrent” de Brug. Dáár was de bebouwing het dichtst; verderop in de Haageijk – en trouwens ook in de Molenstraat en de Nieuwstraat – waren nog behoorlijk grote open plekken.3
Op de tekening kijken wij, als het ware met onze rug tegen de straatwand van de overgang tussen de Molenstraat en de Nieuwstraat staande, de Haageijk in. We zien op de voorgrond het bolronde van de brug (die immers ook wel de Hoge Brug werd genoemd), en concentreren ons voorlopig op de linkerzijde van de straat. Het eerste huis dat we daar zien, was de leerlooierij van Dirk Schut. Dirk was getrouwd met Lijsbet Melis Maessen, en het echtpaar was waarschijnlijk kinderloos, want in 1512 deed Dirk de looierij over aan zijn neef Jan Schut, onder de voorwaarde dat hij met Lijsbet in het huis mocht blijven wonen, in de “utcamer”, met nog een slaapkamer. Jan en zijn vrouw Katherine Anssems van Soersel zouden oom en tante dan ook verzorgen en om te beginnen een schoorsteen in die uitkamer laten aanbrengen. Op de tekening is de uitbouw, inclusief de extra schoorsteen, al aan de achterzijde van het huis aan’gebouwd’. Achter het huis was een boomgaard; Dirk mocht éénderde van het ooft uit die gaarde hebben.4
Naast Dirk Schut woonde aanvankelijk Hendrik van Lenen, die het huis door zijn huwelijk met Heijlwich, de dochter van Jacop van der Lijnden, had verworven. We zien van dit huis slechts een flinter van de voorgevel en een klein stukje van het dak. Na Hendrik was Art, zoon van wijlen Art Beckers de eigenaar. Hij verkocht, samen met zijn drie dochters, op 18 augustus 1503 het pand aan Haijwich, de dochter van Melijs Karlijs.5
Vervolgens, iets verder de Haageijk in – nog steeds aan de linkerzijde – zien we het pand dat wellicht al in die tijd verreweg het oudste huis van het buurtschap was: het Gasthuis.6
Dit gebouw was eigendom van de Armen Tafel van de Heilige Geest. Het bood onderdak aan zieken en gewonden, maar ook aan pelgrims en aan armen. De Gemertse armen die nog wel een eigen dak boven het hoofd hadden, konden op gezette tijden bij het Gasthuis hun aalmoes ophalen. Zij dienden een teken van hun armoede en van hun recht op bedeling op de kleding te dragen. Dat teken was een duifke.7 De vrouw op de tekening heeft blijkbaar net haar aalmoes geïnd.
Het laatste huisje dat we – ternauwernood – aan de linkerzijde waarnemen, is waarschijnlijk omstreeks deze ‘momentopname’ anno 1500 gebouwd. Een echte omschrijving van het huis treffen we pas in 1516 aan, maar het had toen al enige eigenaren versleten.8 Het was maar klein, met 12 roeijen (zo’n 240 m²) land er bij. Mogelijk was de bouwer de al genoemde Hendrik van Lenen, die ondanks de verkoop van het huis tussen de leerlooierij en het Gasthuis toch aan de Haageijk is blijven wonen.9 Op de vage gegevens omtrent dit pand en perceel kun je geen huis bouwen; daarom is het afgebeeld als zijnde in aanbouw.
Niet zichtbaar, maar vanaf nu voor u een weet is dat net om de hoek in de Haag een huis of hoeve stond waarin eerst Gerrit van Steyn en later zijn dochter Jenneke de scepter zwaaiden. Flinke stukken van de grond wat verder achter de huizen aan de linkerzijde van de Haageijk waren van de familie Van Steyn.10
We beginnen opnieuw, maar nu bekijken we de rechterzijde van de tekening. Het eerste deel is onbebouwd, de grote eik valt op.11 Die eik is wellicht de prieeleik, de boom die aanvankelijk de naamgever van deze plaats was, en tevens de logische voorloper van “de Haageijk”. In 1394 nog werden onder deze eik de rechtszittingen in Gemert gehouden. Daar was de oudste (?) dingbank, in de tijd dat het bestuurlijk centrum van Gemert nog werd gevormd door de lijn die te trekken valt tussen het mottekasteel en de watermolen. Toen de Duitse Orde steeds vastere voet én een kasteel in Gemert kreeg, werd in de loop van de 15e eeuw de dingbank verplaatst naar de Plaatse, het huidige Ridderplein.12 In de belending van de nabije huizen werd dit stukje onbebouwde grond omschreven als “erve der heren van Gemert”. Hier moet ook de wrijfmolen hebben gestaan die in de oude belendingen van het Goed Ter Watermolen wordt genoemd.13 Daarachter, richting watermolen, lag – voor ons dus buiten beeld – “die Vloet”, waarop de molenaar het water ten behoeve van de watermolen kon schutten.
De grote boerderij die het straatbeeld beheerste, was de (toen al minstens een eeuw oude) hoeve Ter Watermolen.14 Je kon namelijk, langs de hoeve lopend, naar de watermolen. In ‘onze’ tijd – we hebben het nog steeds over 1500 – was Hogart van den Ravenacker de hoevenaar van Ter Watermolen. Zoon Peter kocht in 1509 zijn drie broers en twee zusters uit:
De kinderen van Hogart van den Ravenecker, te weten Gherijt, Art, Hillegont, en ook de kinderen van Henrick Hogarts en met hen Art Steenbeckers als man van Geertruijt, hebben gezamenlijk overgegeven aan hun broer Peter hun deel van een huis, schuur en erfenis, geërfd van hun vader, gelegen aan den Brugge tussen erfenis Claes Goessens en erfenis der heren van Gemert en van die Roysp tot de gemeijnstraet. De cijns aan de Commanderije: 5 mud en 1 vat rogge, 4 vaten saets, 8 pond boter, 8 smael hoender, 100 eieren, 12 el vlaslaken en 4 voyer turf.15
Dankzij het bovenstaande citaat weet u ook wie de buurman van hoeve Ter Watermolen was: Claes Goessens, voluit Claes Goessens Oliestoters, die eerder in de Haag had gewoond. Claes’ vrouw heette Jenneke.
De buurman van Claes ter linkerzijde was Goert de Smet, maar waarschijnlijk stond diens woning een stuk verder van de straat af, omdat zijn huis ook vaak op de Fellenoerde werd gesitueerd, en dat toponiem moeten we zoeken in de rechthoek die wordt gevormd door de huidige Vondellaan, het Kruiseind en de Deel. “Op de Fellenoerde nabij die Rijtt” staat er heel vaak. De Rijt was de waterlaat die van de Rips naar de Kampen liep, ongeveer parallel met de Haageijk/Kruiseind/Pandelaar.16 De Rijt wordt ook veelal als de achtergrens van de percelen aan de oostzijde van de Haageijk genoemd. Veel “achterland” aan die zijde was van de familie Goert van Lancvelt. Hier lag ook ergens het huis en de schuur van Boeyke Wautghers en zijn vrouw Lijsbet, later van Haywig dochter van Peter Hermans. En verderop, ergens op de Fellenoerde, stond de “alde hostat” van Theuwen Denis. Deze had veel grond in de nabijheid van de Rijt en de Beverdijk.
Later, in 1524, werd het huis van Goert die Smet bewoond door ene Michiel Claessen, die heel goed een zoon van Claes Goessen die Oliestoter zou kunnen zijn.
Kijkt u nog maar eens goed naar de schets van Koos Brisco. En als u morgen bij het boodschappen doen door de Haageijk komt, dan gaan uw gedachten als vanzelf terug naar het aanzicht dat de tekening biedt. Op dat moment overbrugt u een periode van vijfhonderd jaar. Een heuse tijdreizig(st)er!
Vergeet uw boodschappen niet.
NOTEN:
1. Het oudste protocol in het Rechtelijk Archief (zo worden de boeken van de schepenen genoemd) dateert van 1473. In 1810 hield de schepenbank op te bestaan en werd vervangen door een vorm van gemeentebestuur zoals wij die nu nog kennen.
2. R99/485.
3. Er werden ook nog gewoon stukken land aan de Haageijk verhandeld, zoals in 1518 door de kinderen van Lucas Jan Gherijts van den Waterbeempt (R100/320).
4. Dirk had op zijn beurt het huis ooit van Thomas Pelgroms gekocht, en die had het weer van de Heiligegeestmeesters. Zie R99/963+964. Tegenwoordig bevindt zich op deze plaats het pand met de kapperszaken “Dorothé” en “Max”..
5. R99/406 en 407. Tegenwoordig staat op dit perceel de winkel van schilder Van den Heuvel.
Het lijkt er overigens op dat Hendrik van Lenen later aan de andere zijde van het Gasthuis een nieuw huis heeft gebouwd (R99/1032).
6. Niet te verwarren met het Gasthuis in de Nieuwstraat dat de wat oudere Gemertenaren nog zo goed hebben gekend. Tegenwoordig bevindt zich op deze plaats de meubelzaak Rooijackers.
7. Ad Otten, 100 jaar bejaardenzorg (Gemert 1977) 11-12.
8. R100/162.
9. R99/1032.
10. Zie bijvoorbeeld R102/242.
11. Hier ligt tegenwoordig het parkeerplaatsje in de vork van de Haageijk en de Molenstraat.
12. Ad Otten, ‘Haageijk: Gerecht in Prieeleik’, in: Gemerts Heem 43, nr. 3 (2001) 27-28.
Zie ook Alphons van den Bichelaer, Het notariaat in de Meierij van ‘s-Hertogenbosch in de late middeleeuwen, bijlage I.; RA ‘s-Hertogenbosch KADOG inv. nr. 1083.
13. Ad Otten, ‘De watermolen en zijn omgeving’, in: Gemerts Heem 40, nr. 4 (1998) 19-20.
14. Tegenwoordig staat hier apotheek Lindner.
15. R99/729. Peters weduwe Jenneke hertrouwde later met buurman Albert Maes Aerts van der Santfoert (die het huis van Claes Goessens Olistoters had gekocht) die op deze wijze zo’n beetje de hele oostzijde van de Haageijk in zijn bezit kreeg (R102/66, 474, 603).
16. Zie bijvoorbeeld R99/223, 611, 823.
GH-2003-03 Oorsprong van de Valkenswaardse processie naar Handel ?
OORSPRONG VAN DE VALKENSWAARDSE PROCESSIE NAAR HANDEL?
Ad Otten en Willy Ivits
De jaarlijkse processies vanuit Valkenswaard en Geldrop naar Ons Maria van Handel zijn al eeuwenoud. Daarom hebben we in Handel ook een Geldropweg en een Valkenswaardhof als straatnamen.
De oorsprong van de Geldropse processie gaat terug tot de Handelse rector Johannes Aldenhuizen die in de tweede helft van de zeventiende eeuw tegelijkertijd pastoor was van Geldrop. In de laatstgenoemde parochie kon Aldenhuizen niet resideren vanwege de onvrijheid van godsdienst in de Generaliteitslanden waartoe ook Geldrop behoorde. Aldenhuizen ‘ontving’ daarom zijn Geldropse parochianen één keer per jaar heel massaal in de tot de Vrije Heerlijkheid Gemert behorende bedevaartplaats Handel.
In tegenstelling tot Geldrop is er voor de Valkenswaardse processie tot nu toe nooit zo duidelijk een ‘processie-stichter’ aangewezen kunnen worden. In feite werd er alleen maar geopperd dat de eerste initiatieven zouden genomen kunnen zijn door de Geldroppenaar Adriaan van Dijck. Die werd in 1752 pastoor van Valkenswaard en hij zou naar het voorbeeld van de Geldropse processie het initiatief tot een gelijkaardige Valkenswaard¬se proces¬sie genomen kunnen hebben.1 En dat kan natuurlijk. In genoemd jaar is er in elk geval in Handel een Valkenswaardse processie geweest. Maar ook in Valkenswaard wordt er eigenlijk toch vanuit gegaan dat hun processie naar Handel al van eerder en tenminste van de eerste helft van de achttiende eeuw dateert.2
Dat het ontstaan van die processie nog net iets verder teruggaat en net als die van Geldrop dateert uit het laatste kwart van de zeventiende eeuw daarvoor kunnen sinds kort bovendien (nieuwe) argumenten worden aan gevoerd. Ook Valkenswaard blijkt namelijk in die periode een pastoor te hebben gehad die van Gemert geboortig was en die in de kwaliteit van ‘aartspriester’ van het district Eindhoven bovendien in regelmatig contact stond met zijn oud-plaatsgenoot Johannes Aldenhuisen, pastoor van Geldrop en tegelijkertijd rector van Handel.
Gaspar Molensteens pastoor Valkenswaard en aartspriester Kempenland
Na een brief van Noud Jonkers uit Valkenswaard waarin hij verzocht om genealogische gegevens betreffende de zeventiende en achttiende-eeuwse familie Molensteens uit Gemert ging er een lampje branden. Jonkers was op zoek naar de herkomst van een uit de tijd van de schuurkerken tot op dat moment onbekend gebleven pastoor van Valkenswaard. In het parochiearchief van Leende had hij een archiefstuk gezien dat handelde over de pastoors-installatie aldaar van zekere Henricus Hurkmans. Het stuk was gedateerd 5 september 1694 en voor hem intrigerend was vooral het gegeven dat het document was ondertekend door ene Gaspar Molensteens in de kwaliteit van ‘pastor in Valkensweerde et Archipresbyter dist(rictus) Endoh(oven)’. Intrigerend omdat de naam van Molensteens ontbrak in de hem bekende lijst van Valkenswaardse pastoors en die juist in die periode een hiaat vertoonde.
Vanwege de Staatse overheersing had het bisdom Den Bosch in die tijd al ruim een halve eeuw geen bisschop meer. Het bisdom werd toen zo goed en zo kwaad als het ging bestuurd door een veelal in Antwerpen residerende apostolisch vicaris met assistentie van door de Meierij rondtrekkende ‘aartspriesters’ die de dekenfuncties uit vroeger perioden waarnamen. En zoals uit het Leendse parochiedocument blijkt, installeerden deze aartspriesters ook de door de apostolisch vicaris (d.i. in 1694 zekere Martinus Steyaert) benoemde pastoors.
Zoals gezegd was de naam van Gaspar Molensteens als pastoor van Valkenswaard tot dusver onbekend. Wel noemt Schutjes deze Molensteens in zijn ‘Geschiedenis van het Bisdom ‘s-Hertogenbosch’ als pastoor van Stiphout in 1677 en in 1683. In 1686 kreeg Stiphout een nieuwe pastoor waarna onze Molensteens bij Schutjes pas weer opduikt in 1697 als pastoor van Schijndel. Daar blijft hij aan tot zijn overlijden op 5 april 1713.3 Opmerkenswaard is daarbij het gegeven dat er met name uit de Schijndelse parochie in de 17de en de 18de eeuw nogal wat wonderbare genezingen bij het Onze Lieve Vrouwke van Handel officieel werden opgetekend en zelfs een aantal in (votief)schilderijen afgebeeld. Welke functie en/of werkzaamheden Molensteens vervulde tussen 1686 en 1696 is in Schutjes onbesproken gebleven. En dat, zo wordt nu duidelijk, moet de periode zijn geweest dat hij pastoor was van Valkenswaard….
Uit het bekende boek over de Noordbrabantse universiteitsstudenten uit de periode 1550-1750 destilleerden we al iets over zijn opleiding. Gaspar Molensteens studeerde namelijk te Leuven waar hij op 25 februari 1669 als ‘Gemertanus’ werd ingeschreven aan de universiteit.4 En dat gegeven was voor Noud Jonkers uit Valkenswaard de reden om bij de Gemertse heemkundekring eens te informeren naar wat meer gegevens over zijn afkomst en zijn familie.
Student te Leuven en duiveluitbanner van Stiphout
In het boek van mgr. Frenken over ‘Helmond in het verleden’ kan men nog een en ander lezen over Gaspar Molensteens missioneringsarbeid in Helmond en omgeving. Van 1677 tot 1686 was hij pastoor te Stiphout. Maar in diezelfde periode was hij ook actief in de zielzorg in het naburige Helmond. Zijn priesterijver en zijn propaganda voor het duiveluitdrijvende Stiphoutse mirakel, werkte de Helmondse dominee Johan Costius (Jan Kost op z’n Hellemonds) danig op de zenuwen. Het kwam zover dat Costius eigenhandig een misdienst ging verstoren omdat de schout van Helmond de paapse activiteiten van Molensteens maar door de vingers bleef zien. Costius stal onder meer de kandelaars van het in een huis bij het Helmonds kerkhof voor een misdienst gereed staande altaar. Maar de toeloop van Helmonders naar de misdiensten van Gaspar nam daardoor alleen maar toe. Vierkant stelden zij zich op achter de pastoor van het naburige Stiphout. Costius bracht toen nog wat zwaarder geschut in stelling en stuurde officiële klachten naar Den Haag. Eind 1681 kwam het ten gevolge daarvan tot een proces tegen – zoals de dominee het noemde “den afgodswinckel en de duivelbanderijen van Meulensteens en diens lijfquesel Perina Roefs”. Maar ook dat is kennelijk op niets uitgelopen omdat de Helmondse protestanten, met de schout voorop, ter wille van de lieve vrede, een gedoogbeleid prefereerden boven een streng handhaven van de door Den Haag opgelegde regels.5
Stichter van de Valkenswaardse processie?
Na zijn pastoraat te Stiphout moet Molensteens dus denkelijk rond 1687 pastoor van Valkenswaard zijn geworden en tegelijk of kort daarop aartspriester van het district Eindhoven. Gaspar zal op zijn omzwervingen door de Meierij meermalen gewezen hebben op de vrijheid van godsdienst in de Vrije Heerlijkheid Gemert en de daar overeind gebleven mogelijkheid van het oudtijdse processiehouden dat elders in de Meierij was verboden. Dat bij deze van Gemert geboortige pastoor ook gezocht moet worden naar de oorsprong van de Valkenswaardse processie naar Handel klinkt heel aannemelijk. Hij was pastoor van Valkenswaard in dezelfde periode dat Joannes Aldenhuizen, als pastoor van Geldrop, de Geldropse processie naar Handel op gang bracht. Als aartspriester of zeg maar ‘deken’ van Eindhoven was Gaspar Molensteens bovendien de superieur van de pastoor van Geldrop. En, zoals Noud Jonkers uit Valkenswaard ons mededeelde, het was in vroeger tijden ook zo dat juist in Eindhoven zich van oudsher vele Eindhovenaren bij de Valkenswaardse processie aansloten. Dat de eerwaarde Gaspar ondertussen, door al zijn werk in de Meierij, zijn geboorteplaats Gemert niet was vergeten en daar nog veelvuldig kwam, moge blijken uit de Gemertse doopregisters. Daar zien we zijn naam zowel op 18 maart 1684 als op 16 februari 1701 opgeschreven als getuige en peetvader bij de doop van kinderen van zijn Gemertse bloedverwanten.
Genealogische gegevens van de familie Molensteens
Tot slot enige genealogische gegevens over de familie Molensteens. Uit diverse bronnen is zoveel materiaal vergaard dat dat teveel is om hierbij allemaal te publiceren. Voor de geïnteresseerde verwijzen we daarvoor naar de Gemertse Heemkamer.6 Hierna volgt een korte samenvatting toegespitst op Gaspar Molensteens:
De familie Molensteens, ook wel geschreven als Meulensteens, blijkt te stammen uit een oud-molenaarsgeslacht dat al in de vijftiende eeuw de Gemertse molens pachtte van de Duitse Orde. Tenminste drie generaties staan als zodanig bekend onder de naam ‘die Moller’. De generaties daarna noemen zich óf Smulders óf Molensteens. De vader van Gaspar Molensteens, de hoofdpersoon in dit artikel, was overigens geboortig van Bakel maar zoon Gaspar werd weer wel in Gemert gedoopt. Op 7 augustus 1644. Gaspar was het vijfde kind van Bartholomeus Wijnands Molensteens en Anna Gaspar Jansen. Pas op zijn 25ste jaar liet hij zich inschrijven op de Universiteit van Leuven. Gaspar lijkt een zogeheten late roeping, maar kijken we naar de periode waarin Gaspar tot wasdom kwam, dan blijkt diens (middelbare)schooltijd precies te vallen in het tijdsbestek dat Gemert door Staatse troepen was bezet en de Latijnse School in Gemert gesloten. Het zou dus wel eens zo kunnen zijn dat de voorgenomen priesteropleiding daardoor enige jaren vertraging op liep. Hoe het ook zij, op zijn 33ste was Gaspar reeds ‘geroepen’ tot pastoor van Stiphout. Hij ontpopte zich daar als een gedreven en erg mobiele missionaris die de moeilijkheden niet uit de weg ging. In 1694 blijkt hij de aartspriester van het dekenaat Eindhoven en tegelijk pastoor van Valkenswaard. Vermoedelijk is hij dat van 1687 tot in 1696. Daarna is hij tot zijn overlijden in 1713 pastoor van Schijndel.7
Dat Gaspar Molensteens de aanstichter is geweest van heel wat processies naar het vrije Handel ligt eigenlijk wel voor de hand, vooral ook omdat zijn pastorale en aartspriesterlijke arbeid valt in een periode dat allerwege pogingen werden ondernomen om de bedevaart naar Handel te bevorderen.
Met veel dank aan Noud Jonkers uit Valkenswaard.
NOTEN:
1. Vgl. Peter Lathouwers in: Kinderen van Maria, De bedevaart van Valkens¬waard naar Handel, 1993, blz.55.
2. Hans de Kinderen, secretaris van de Broederschap der Handelse processie, schreef afgelopen voorjaar nog in een artikel ‘Traditionele bedevaart naar Handel op 21 en 22 juni 2003’: vermoedelijk is de bedevaart van Valkenswaard naar Handel ontstaan in het begin van de 18de eeuw. (zie: www.valkenswaard-kerken.nl)
3. LHC Schutjes, Geschiedenis van het bisdom ‘s-Hertogenbosch, dl.5 (St. Michielsgestel 1876), blz. 687, blz.643 en blz.778.
4. H. Bots e.a. Noordbrabantse studenten 1550-1750, BGZN dl. 44, blz.520.
5. A.M. Frenken, Helmond in het verleden, deel 2, 1929, p.132-135
6. Heemkamer Gemert, Genealogische gegevens: Parenteel van Hanrick Dierckx die men heit die Moller (samengesteld door Willy Ivits).
7. LHC Schutjes, Geschiedenis van het bisdom ‘s-Hertogenbosch, dl.5 (St. Michielsgestel 1876), blz. 643.
GH-2003-03 Mijn herinneringen aan De Haag
MIJN HERINNERINGEN AAN DE HAAG
Toon Grassens
’t Is zóndermaër apárt èn gruuwelijk skon as ‘r dùr iemes anders ’n stuk van oew jeugd èn oew buurt wort beskrívve, èn dan nòg ángeveuld mí footos ok nòg. Dor wil ik naomes alle mènse aojt De Haog Martien van der Wijst èn de mènse van d’n Heemkundekring haël hártelek vùr bedanke.
Aajgelek kóm ik zèèlf aojt de Vùrhaog. Dor bén ik in 1939 geborren èn in 1947 zén waj no de Áchterhaog verheusd, rèècht tíggenóvver Góndas. In de ooëge van Mertiene, Merietjes èn Merieneskes waore waj ímmiegrante.
Mertien beskreeft de Haog, zo-as ie zèèlf zí, van áchter de port, want veul wejter kwaom haj nie èn dè mèrke waj ok zo-as ie hum verhaol duu. Ik héb ‘m noojt nie mee zien speule mí de aander joong van de buurt, nèt zo min as dè haj wél ’s baj aander mènse áchter ’t haojs kwam. Tòt in de klénste details beskreeft haj hullie-jen hòf, már niks óvver de heuf van aander mènse die tòch ok hullie-jen hòf tòt án de áchterdeur han umgespaojd èn die vól stónne mí èrpel, flòdderbonne èn haowkes. Sómmege mènse han kneent òf zèlfs ’n vèèrke vùr de slácht, alles vùr aajge geriejf.
De míste haojshaawes bestónne aojt zés, aacht òf maër kénder, dus de mènse han hùpt noddeg, ’t moes van alles haël veul zén èn ze han naw ímmel nie genog pláts in d’n aajgen hòf, èn as ze iejt te kòrt kwaome, dan gónge ze már no Góndas. Die ha wél ’t aën èn aander èn ’t waor haël gewoon dè ge ’t liejt ópskreeve èn óp ’t léést van de waëk pas betálde; dè waor gín skaand.
De Haog waor ’n smaal strùtje mí án wírskante ’n breej strook zaand tusse de höfkes èn de kèèjewég wor de kárresporre in aojtgesleete waore. Sotteres waor iederaën druk bízzeg dè stukske zaand te griesele in verskillende motieve, rèècht òf visgraot.
Sóndes dan krígge we slorres, novvenant oewen aawer twaë òf vééjf sènt, dan gónge we no Anna de Flés in ’t Kraojsánd, wor naw Simon van Wetten wont, um dor wa snoeppepiejr òf blaozertjes (siegrètte vùr kénder) te kooëpe èn as we dan nòg ínne sènt óvver han, dan gónge we no Miet d’n Botter (de vraow van Jasse) um aajgegemákte strooptoetjes te kooëpe.
As kléén joong han waj veul óntzág vùr ’t pèrd van Jan Mártes (Jan van Doornik) van de Keulse Kaar (’n kefee in ’t Kraojsánd). Jan, die voerman waor, stuujrde hullie-je Máks (‘nen hónd) mí ’t pèrd (‘nen Bèlse knòl) lòs no de wèèj in de Kampe. ’n Hòrtje d’rnoo kwaom Jan óp z’n gemák ángefietst um wátter te sköppe èn de wèèj deecht te maoke.
Vaast tígge de Haog laoge de Hoewf, de Ùrste Kampsesteeg (Wijnboomlaan), dormí parallel de Twídde Kampsesteeg (’n dooëdlooëpend pad no de Ao), dan de Dèrde Kampsesteeg (Paandelaorse Kampe).
’t Skonste spùlvèldje waor ’t Dónkerstígje (Kleikampen) mí haël veul kléén kaaveltjes, roontelum deecht begroejd mí élzenhégge, braamstraojke èn grooëte kánniedasse baojm. As ge wot, kós oew dor gín mèns vénge. Naw is ’t nèt zo kaol as d’n Knòllenbejter, wor we toen kónne skátse tòt án d’n Hulst. Ok d’Èèrk èn d’n Bluumerd hèùrden baj óns speulgebied, nèt zo goewd as de Ripskant.
Vùggelkes aojthaole dè wás aën van de belangrejkste hòbbies in de zommer. ’t Góng ‘rum wie de grotste krans mí de míst verskillende èèjkes ha. We kéénden ok alle sorte vùggelkes, zèlfs in de vlucht. De eléktriese drèùj waore toen nòg bóvvegrónds èn zaote in de zommer vól mí zwállenge.
As we in de zommer baojte án ’t speule waore, zo-as méskepikke (‘landje veroveren’), pindòlkappe, meuskebèèrge òf tawkespringe, dan han we gín tejd um taojs te aëte, már han we ‘ne staopel botteramme in òns haand mí stroop òf reuzel, èn as we dan án de bùrt waore, dan línne we die már éfkes érges nír. Van ’n bietje zaand òf ’n blaojke waore we nie vies; dè spawde we wél aojt.
Már ’t is wor! Mertien, z’n zeuster èn z’n bruujr spùlde noojt nie mí óns mee èn zeeker nie mí voetballe baj hullie tígge de skuurdùrre. Ik skaom m’n aajge naw nòg as ik ‘r án dénk hoe dè waj Góndas hébbe geplaogd. Wa ik maj nòg goewd herinner is, dèt ‘r baj Jaantje Put priesterstuudènte in de kaost waore èn óp ‘ne kaër, toen ze wír no de Letejnse Skool liejpe, góng Frènske Verhofstad as kléén mènneke baj Góndas tígge de skuurdùrren án ston èn riejp: “Stuudènt, stuudènt, kie, ik kan elaën pisse.”
In diejen tejd waor ’t haël gewoon dè de mènse in de zommer saoves baojte zaoten te kaorte èn te buurte. ’t Waor ècht gezélleg. De wees han ‘r ’n sort kómpetiesie van gemákt wie smondessmèèrges ’t ùrste de was án d’n draod ha hange. Dè waor bekant van veur toew aachter óvverals. Án de wasdraod koonde zien wa iemend vùr wèèrk dín.
Tíggeworreg kaande niks doen òf ge hét ’n vergunneng noddeg, már toen waor ’t haël gewoon dè in de zommerdág de dùrre van ’t febriek van Raymakers èn die van Van d’n Èkker (Van den Acker) oope stónne èn dan koonde de getawe taojs nèt zo goewd hèùren as in ’t febriek zèèlf. As smondessmèèrges de kíttel gestokt moes worre van ’t febriek èn de mènse de was baojten han hange èn al ’t roewt óp de was terèèchtkwaom, dan hálde de mènse de was gewoon van de lejn òf de blééjk èn as de rook èn ’t roewt waoren ópgetròkke, dan góng de was wír no baojte, èn dor worde niet wejter óvver geprot.
Hoe dan ok, ’t waor ‘ne skonnen tejd èn Martien van der Wijst hég ’t baojtegewoon skon beskrívve! Bedankt Mertien, naomes iederaën aojt de buurt ‘Noord-West’ (ok dízze naom is dùr aw bedaacht).
De Haag, 4 april 2003