GH-2002-03 Torenhorologies in Gemert vanaf 1500

Ad Otten

2002-3 horologies1Op een kerktoren hoort een uurwerk maar je zou je af kunnen vragen sinds wanneer dat zo is. In een in 1636 aangelegd en tot 1647 bijgehouden ‘Register der Costerije van Gemert’ werd als één der taken van de koster opgetekend ‘het stellen vant urewerck’. 1 De kerkmeesters betaalden hem daarvoor jaarlijks vier gulden, welk gebruik dateerde van het jaar 1571 ’toen het urewerck op de kerck quam’. Daarmee lijkt dus meteen het jaar bekend sinds wanneer men in Gemert op de kerk kan zien hoe laat het is. Uit de achttiende eeuw zijn verder een paar etsen bekend die op het kleine torentje op het priesterkoor wijzerborden afbeelden. Verderop in dit artikel zullen we zien dat het uurwerk ‘op de kerk’ in eerste instantie niet in dit kerktorentje werd geplaatst, maar dat het in een houten huiske stond op de gewelfribben van het priesterkoor. En het kerkvolk werd ook niet ‘bij de tijd’ gehouden door wijzerplaten op het torentje maar door een stevig wijzerbord ‘van wagenschot’ boven op het priesterkoor, geplaatst in een soort dakkapel met uitzicht op het kerk(hof)pleintje aan de straat. Pas in de achttiende eeuw kwamen er aan het kleine torentje wijzerborden. Na de bouw van de kerktoren aan de westgevel in het midden van de negentiende eeuw waren de wijzerplaten op het kleine torentje niet meer nodig omdat er toen een nieuw uurwerk kwam in de veel hogere nieuwe kerktoren.
Maar zo’n drie eeuwen voor de bouw van die kerktoren was Gemert dus al ‘bij de tijd’. En dat was vrij vroeg voor een dorp. Dat althans kan geconcludeerd worden uit de literatuur over historische uurwerken.2 Bekend is dat de toren van het Binnenhof in Den Haag al in 1366 van een ‘uurklok’ was voorzien, dat ook een stad als Venlo eind veertiende eeuw al een torenuurwerk bezat, en dat er in 1513 voor de Sint Jan van Den Bosch zelfs 2002-3 horologies 1aal een opdracht werd verstrekt voor een opzienbarende speelklok die behalve de tijd ook het laatste oordeel in beeld moest brengen. Wat betreft het bestaan van publieke torenhorloges in dorpen lezen we in een recent proefschrift (P. Mestrom, Maastricht 1997) dat Limburgse dorpen die uurwerken veelal pas kregen vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw.3

Uurklok op kasteel Gemert vanaf 1500

Gemert was er in elk geval vroeger bij. Het uurwerk dat er in 1571 ‘op de kerk’ kwam blijkt hier bovendien niet het eerste en ook niet het enige buitenhorologie te zijn geweest. Dat uurwerk was namelijk een tweedehandsje. Want in het Register van de costerije van Gemert wordt geschreven dat ‘het horologie op de kerck eerst onderhouden wert op de commandery’. 1 Op het kasteel dus. 2002-3 horologies2Uitgaande van de veronderstelling dat het daar toch minstens enige decennia zal zijn gebruikt, leidt tot de slotsom dat ze in Gemert rond 1500 de klok al kenden.
Een prent van Valentijn Klotz uit 1675 geeft een prachtig ‘breedbeeldzicht’ op de voorgevel van de hoofdburcht van Gemerts kasteel en de oppervlakkige beschouwer ontgaat het in eerste instantie wellicht, maar hoog in de middenpartij van de voorgevel is onmiskenbaar een wijzerbord van een uurwerk en een grote en een kleine luidklok zichtbaar. Daar zit dus een torenuurwerk met slagwerk. De locatie boven de entree van de hoofdburcht ligt zo voor de hand dat het aannemelijk maakt dat dit ook de plaats geweest moet zijn waar vandaan in 1571 ‘een uurklok’ naar het priesterkoor van de kerk verhuisde.
Het lijkt alsof het uurwerk ‘van Klotz’ zowel een uurwijzer als een minuutwijzer heeft die in elkaars verlengde staan. Maar Gerard van Lankveld die ik de prent liet zien en met die gedachte confronteerde reageerde direct met ‘dat denk ik juist niet!’ 2002-3 horologies3en meteen kreeg ik de hele geschiedenis van het uurwerk om m’n oren. Minuutwijzers werden pas aangebracht na de uitvinding van het slingeruurwerk door Christiaan Huygens in 1656/1657. Pas toen werd de tijdmeting nauwkeurig genoeg om minuten aan te wijzen. Op buitenuurwerken werd echter, aldus Gerard, nog heel lang met alleen de uurwijzer volstaan. Gerard overtuigde me er verder van dat een tot in details zo nauwkeurig tekenaar als Valentijn Klotz, als er al een afzonderlijke minuutwijzer was geweest, dat hij die dan zeker niet in één lijn zou hebben gezet met de uurwijzer.
De verklaring voor de lange uurwijzer op de prent van Klotz zit hem in het feit dat oude uurwijzers allemaal zo lang waren omdat die (aldus Gerard) een contragewicht nodig 2002-3 horologies4hadden. Dergelijke wijzers wezen met een pijl of een hand naar de uren terwijl die aan de andere kant vaak voorzien waren van zoiets als een halve maan. ‘Hedde gin platjes van aaw klokken?’, vroeg Gerard.
Vanalles-en-nogwa heb ik sindsdien bekeken en geraadpleegd. Ergens las ik dat 2002-3 horologies5de Westertoren in Amsterdam weliswaar in 1668 al een minuutwijzer kreeg maar, dat was dan ook één van de eerstelingen en die Westertoren gold bovendien als één der meest aansprekende kerktorens van het land. We kunnen er dus gerust vanuit gaan dat Gerard gelijk heeft en dat het uurwerk in de hoofdburcht van Gemerts kasteel in 1675 alleen de uren aanwees.

 

Uurklok op donjon Anno 1760

Bij de tussen 1735 en 1745 uitgevoerde algehele renovatie van de hoofdburcht werd de middenpartij uit de voorgevel gesloopt om meer licht en ruimte te krijgen op de binnenplaats van het kasteel. Toen verdween hier dus ‘het kasteelhorologie’. Lang hebben de kasteelbewoners hun horologie echter niet hoeven te missen. Immers, van het hoektorentje van de donjon dat uitkijkt op de binnenkoer tussen hoofd- en voorburcht, kennen we toch tot vandaag de dag een uurwerk met een in de hoeken van de wijzerplaat aangebrachte tekst ‘AN-NO 17-60′! Spijtig genoeg is dit uurwerk rond 1960 uit het torentje gesloopt en vervangen door een nieuwerwets exemplaar. En Gerard van Lankveld, ’toen die nog ’n jungske waar’, vond het antieke origineel ’tussen de pikkers’ in een hoek van de ommuurde moeshof van het kasteel. Allemaal tandwielen en assen in een kubusvormig frame. Duidelijk een uurwerk met gaan- en slagwerk. En ook al was het dan niet compleet meer, Gerardje kon het daar toch zomaar niet laten liggen… Wel dan? Met de hulp van Rinie Kandelaars sjouwde hij het naar huis op ’t Stereind. En daar stond moeder Van Lankveld: ‘Wor hédde dé ewèg gehald jongen? Baj de paoters?? Maar jongen toch! Breng ’t mar gauw terug vur de pliesie kumt. Veuraojt veuraojt veuraojt!!’ Nee het ging echt niet van harte maar Gerard zeulde toen alles weer terug naar de pikkers… waar letterlijk en figuurlijk uiteindelijk alles verging wat er nog restte van het antieke horologie uit de kasteeldonjon. En wie zal het zeggen misschien bevatte dat uurwerk uit 1760 ook nog onderdelen van het kasteelhorologie uit 1571, want vroeger gooide men nooit iets weg wat nog ergens voor kon dienen. Ja ‘wan zeund toch aajgelek’ dat Gerards moeder niet even was gaan praten met de paters.
2002-3 horologies6Jammer temeer omdat het hier wellicht handelde om een uurwerk van Gemerts fabrikaat oknogok oknog! Want suggereerde Wiro van Heugten eerder in Gemerts Heem4 niet, dat Gemert in de achttiende eeuw naast een centrum van orgelbouw ook de plaats was waar horlogemakers gevestigd waren die in de hele regio torenuurwerken bouwden 2002-3 horologies7of in elk geval onderhielden. Uit de zeventiende en de achttiende eeuw noemde hij een drietal Gemertse (toren)uurwerkmakers die elkaar in dat ambacht opvolgden. De oudst hem bekende was meester Jacob de Jongh, daarna ene meester Hendrik de Jongh en vervolgens zekere Benedictus van den Bergh. De laatste installeerde in 1738 een uurwerk in de Deurnese kerktoren waarvan in het Deurnese gemeentearchief nota bene de ontwerptekening bewaard zou zijn gebleven. Redenen genoeg dus om eens wat uitgebreider onderzoek te verrichten naar die uurwerkmakers van Gemert.

Jacob de Jonghe, Magister Horologiarius

Wiro van Heugten kon in 1990 nog niet het bewijs leveren dat meester Jacob de Jongh ook inderdaad van Gemert kwam. Maar hij meende dat af te kunnen leiden uit het feit dat rond 1700 het onderhoud van diverse torenuurwerken in de regio werd overgenomen door meester Hendrick de Jongh, een naamgenoot die in Bakel bekend stond als ‘de horologiemeester van Gemert’. Wiro ging er vanuit dat rond 1700, of kort nadien, de ‘oude meester de Jongh’ was komen te overlijden en dat diens bedrijf daarna was voortgezet door een zoon of een verwant. Het bleek niet moeilijk om de naam van ‘de oude meester’ te traceren in Gemertse archivalia. Op 12 april 1713 werd ‘onze Jacob’ door pastoor Gautius ingeschreven in het begraafregister als zijnde overleden. De pastoor gaf hem daarbij als extraatje de niet mis te verstane kwalificatie mee van ‘Magister Horologiarius’. Een titel die er om leek te vragen op zoek te gaan naar de meesterwerken van deze Gemertenaar.
Maar dat kostte aanmerkelijk meer tijd. De borgemeestersrekeningen van een plaats zijn daarvoor de aangewezen bronnen maar in Gemerts gemeentearchief zijn daar vele dozen en dozen vol van. Dat werd dus een kwestie van heel veel oud nieuws doorspitten. Boeiende stuf, ik kan ’t iedereen aanbevelen, maar … ik was dus op zoek naar horologies van ene magister horologiarius… En jawel hoor na vele uren en uren bladeren en snuffelen had ik beet.

Jacob bouwde in 1668 ‘een nije oorlos’

Het was in de borgemeestersrekeningen van 1668 dat ik opeens las van ene ‘Jacop de Jonge, den uurgewerckemaecker’. Op 22 december van dat jaar werd hem tachtig gulden betaald als zijnde één van de termijnen voor “de nijen oorlos” die hij maakte in opdracht van de gemeente Gemert.5 Jacob de Jonghe woonde toen nog niet 2002-3 horologies8in Gemert maar bleek afkomstig uit Megen. In een paar rekeningen wordt hij tenminste genoemd als ‘meester Jacob van Megen’. En wanneer de voerman betaald moet worden voor het bezorgen van ‘het nije uurgewerck’ dan blijkt ook dát uit Megen te zijn aangevoerd.
De vervoerskosten beliepen een rijksdaalder. Heel wat duurder was het verblijf te Gemert van de horologiemaker in de tijd dat hij het uurwerk op de gewelven van het priesterkoor installeerde. Met de regeerders van Gemert was afgesproken dat hij hier op kosten van de gemeente kon verblijven. En dat deed meester Jacob hier ‘op stand’. Een horologiemaker was per slot van rekening niet de eerste de beste. Van 22 september tot 9 october 1668 was magister Jacob de Jonghe in de kost bij schout Otto de Visschere. In diens declaratie ‘van de verteringhe in cost ende dranck van den meester horologiemaecker’ lopen de onkosten op tot 25 gulden en 13 stuiver.6 Dat is echter lang niet alles. Bij de installatie van een nieuw uurwerk kwam echt nog wel wat meer kijken. Al bij de aanbesteding had de gemeente aan meester Jacob toegezegd voor de nodige vaklieden te zullen zorgen die bij de installatie moesten assisteren. Zo dienden ook een meester-timmerman (Dierck van Gemert) en een loodgieter (Jacob Gielens) een declaratie in voor arbeidsloon en gebruikt bouwmateriaal, terwijl brandwacht Claes van Puyfelick tien stuivers kreeg voor het zorgvuldig waken bij een naar het zich laat aanzien op de gewelven ten behoeve van de horlogemeester gestookt vuurtje…5
Uit de opeenvolging van borgemeestersposten wordt ook duidelijk hoe de oplevering en betaling van een publiek uurwerk in zijn werk ging. Het begint allemaal met het (publiek) aanbesteden en vervolgens het gunnen van de opdracht. In ‘comparisies’ van meester Jacop met de regeerders van Gemert werden toen al de nodige guldens aan dranck en maeltijden geconsumeerd. Het uurwerk werd vervolgens gemaakt in de werkplaats van de uurwerkmaker, daarna ter plaatse bezorgd en dan zien we dat meester Jacop er hier in Gemert zo’n zeventien dagen werk mee had om het uurwerk op de daartoe bestemde plaats te installeren. Om ‘het uurgewerck’ werd in diezelfde tijd een huiske getimmerd, die het kostbare horloge moest vrijwaren van bijvoorbeeld nesten en mest van vogels. Dan volgt de inwerkingstelling en het ‘proefdraaien’ gedurende drie maanden. Van 12 tot 17 december 1668 is meester Jacob weer bij schout de Visschere in pension ‘om de foulten te maecken ende sijn iersten termijn te haelen’.6 Pas dan krijgt hij dus het eerste deel van de aanneemsom betaald. Op 27 en 28 october 1669, dus zeg maar een jaar na de oplevering van het uurwerk is meester Jacob weer in Gemert en hij int dan het laatste termijnbedrag. De geldsom die daarmee gemoeid was, is in de maar fragmentarisch bewaard gebleven borgemeeesterrekeningen van dat jaar niet aangetroffen. Maar dat Jacob de Jonghe weer een meesterwerk had opgeleverd weten we uit de declaratie van de schout voor zijn pensiongast ‘die de lesten partije vande sijn gelt quaem haelen van wegens het horologie’.6
Vanaf die jaren heeft meester Jacob de Jongh een band met Gemert. Elk jaar komt hij langs voor het onderhoud van het horloge op de kerk en het lijkt redelijk te veronderstellen dat hij ook het uurwerk op het kasteel onder zijn hoede zal hebben gekregen. De band met Gemert bevalt hem kennelijk zo goed dat hij zelfs naar Gemert verhuist. Vermoedelijk omdat hij hier een groter werkgebied kon bestrijken als in de uithoek van Megen aan de Maas. Dan duikt zijn naam ook op voor het onderhouden van bijvoorbeeld het uurwerk op de kerk in Aarle en wellicht is hij ook daarvan de maker. Bij het zorgvuldig doornemen van alle borgemeestersrekeningen zullen er naar mijn idee in de toekomst nog heel wat meesterwerken van ‘onze’ magister horologiarius boven water komen.

Meester Hendrik de Jonge horologiemaeker

Blijkens de rekeningen van de Aarlese borgemeesters ontving meester Jacob voor het onderhoud van het uurwerk in de periode van 1690 tot 1699 jaarlijks vier gulden.4 Na 1699 werd dit jaarlijkse onderhoud evenals in plaatsen als Bakel, Deurne, Lieshout en Beek en Donk overgenomen door meester Hendrik de Jongh, de zoon van Jacob. Er is zeker geen uitputtend onderzoek verricht naar het voorkomen van diens naam in de dorpsrekeningen uit de regio 2002-3 horologies9maar dit zijn de posten die min of meer toevallig zijn komen boven drijven. En het zal niet verbazen dat we zijn naam na enig zoekwerk ook aantreffen in de Gemertse gemeenterekeningen. Zo zien we hem in 1709 met de borgemeesters van Gemert overeenkomen dat hij te rekenen vanaf 1 januari 1710 voor negen gulden per jaar het jaarlijkse onderhoud op zich neemt wat betreft ‘het horologie op de kercke’, voor een periode van twaalf jaar ‘ofte soo langh als de Here belieft’. Dit contract en ook de uit latere jaren bewaard gebleven kwitanties tekent hij met ‘Hendrik de Jong horlogiemaker’.7 Zijn contract met de gemeente Gemert zal hij maar net vol kunnen maken want in de Gemertse begraafregisters komen we zijn naam tegen als zijnde begraven op 11 september 1723. Zo’n 25 jaar is hij dan in de regio als meester horlogemaker actief. Op 11 januari 1724 ondertekent Maria de Jongh, de moeder van Hendrik, nog een kwitantie waarmee zij bekend het jaargeld voor het onderhoud van het horologie te hebben ontvangen.8 Het jaar daarop meldt zich daarvoor een nieuwe naam: Benedictus van den Bergh.

Wie was Benedictus van den Bergh?

Benedictus was behalve ‘aannemer’ ook herbergier van ‘Het Wit Perd’, een herberg die we moeten situeren recht tegenover het huidige Hotel De Kroon in de Kerkstraat. In de achttiende eeuw was in Het Wit Perd het St.Antoniusgilde ’thuis’ en dat zegt genoeg over de klandizie van die herberg en het aanzien dat diens herbergier genoot. Maar onze Benedictus blijkt ook anderszins niet de minste te zijn geweest. In 1734 werd hij ‘geroepen’ tot het borgemeestersambt van Gemert, een ‘dienst’ die alleen aan vermogende ingezetenen toeviel. Of Benedictus ook van Gemert geboortig is niet bekend. Wel weten we dat zijn ouders hier in respectievelijk 1707 (vader Jacob) en 1731 (moeder Elisabeth) werden begraven. In 1744 komt Benedictus in de schepenbank van Gemert en van 1749 tot 1760 is hij zelfs president-schepen. Van hem achterhaalden we verder dat hij was getrouwd met zekere Maria van Luxemburg (ook wel geschreven als Litzemborgh) en blijkens de Gemertse doopregisters kregen de beide echtelieden hier twee zonen en vijf dochters. Eén dochter stierf als baby en tenminste twee kinderen begaven zich in de geestelijke stand. De jongste zoon Henricus schreef zich als 19-jarige rond 1750 in als student aan de universiteit te Leuven. Dochter Hendrina trad in een zustersklooster.
Benedictus van den Bergh werd in Gemert begraven op 10 januari 1779. Hij was toen al ruim tien jaar weduwnaar. Zoon Henricus blijkt dan te zijn opgeklommen tot het pastoorsambt van ‘Calmschooten’.

Benedictus van den Bergh als uurwerkmaker

V2002-3 horologies10an Benedictus bestaat een prachtig zilveren schutsschild waarop een uurwerk als bekroning van zijn wapen is afgebeeld. Het schild liet hij vervaardigen bij gelegenheid van het feit dat hij zich in 1742 tot Coninck schoot bij het Gilde van St. Antonius en St. Sebastianus. Het op het schild afgebeelde wapen laat op de onderste helft een berg zien dat duidt op zijn familienaam en op de bovenste helft een passer en timmergereedschap dat duidt op zijn beroep. Het prachtige uurwerk dat het wapen als helmteken wordt meegegeven duidt op het gegeven dat Benedictus ‘dat’ toch wel als zijn ‘meesterwerk’ beschouwde al is het timmergereedschap daar nu niet direct een aanwijzing voor. Hoe het ook zij in de regio was Benedictus van den Bergh als uurwerkmaker bekend en decennialang komen we zijn naam ook tegen in de Gemertse borgemeestersrekeningen als de man die ‘het horologie’ op de kerk onderhoudt. De oudst bewaard gebleven kwitantie die hij tekent voor de ontvangst van negen gulden voor het jaarlijks onderhoud van de ‘allosie of horologie’ dateert van 1725. Kennelijk had Benedictus een vast contract met de gemeente Gemert want bijna veertig jaar later komen we hem nog steeds in de rekeningen tegen voor dezelfde post en hetzelfde bedrag. Inflatie bestond in die jaren niet. Uit alles blijkt dat met die openbare gemeenteklok het uurwerk op het Gemertse priesterkoor werd bedoeld. Uit de 2002-3 horologies11borgemeestersrekeningen van 1759 citeren we: ‘betaelt aen Benedictus van den Bergh voor het onderhouden van het horologie staende op het Coor van de Gemertse Kerck de somme van 9=0=0’ en in 1761 heet het ‘voor het onderhouden van het horologie op de Gemertse kerck de somme van negen gulden alle jaer aen Benedictus van den Bergh’. 9
Wiro van Heugten attendeerde ons in zijn artikel in Gemerts Heem ook op een werktekening van een uurwerk dat Benedictus van den Bergh in 1738 installeerde in de kerktoren van Deurne.10 Het had gestormd en de hele Deurnese torenspits met het uurwerk was verwoest. Er volgde een openbare aanbesteding van zowel de torenspits als het uurwerk. Benedictus van den Bergh uit Gemert was de laagste inschrijver voor het herstellen van het uurwerk.
En hij moet er zin hebben gekregen want wanneer een jaar later ook ‘een verbouwing’ van het Gemertse uurwerk op de kerk op de agenda komt is Benedictus opnieuw de laagste inschrijver.

En of het met Benedictus van den Bergh met de specifieke uurwerkmakerij van Gemert is afgelopen is nog maar de 2002-3 horologies13vraag. Zo maakte Willy Ivits me nog attent op zekere Dingeman Buys met beroep ‘horlogiemaker’ die op 18 november 1817 te Gemert in het huwelijk treedt met Lucia Peters van den Berg… Wie zal het zeggen misschien worden er in de toekomst nog wel meer Gemertse horologiemakers aan de vergetelheid ontrukt.

Spijtig ondertussen…

En spijtig is het toch ook dat de Rijksmonumentenzorg in de jaren zeventig van de vorige eeuw besloot om de dakkapel van het priesterkoor te slopen. Zo’n markant punt boven het kerkhofpleintje. Daar was Gemert al vanaf 1571 bij de tijd….

NOTEN:

1. Uit lezing van Gerlacus van den Elsen gepubliceerd in ‘Handelingen van het Provinciaal Genootschap tussen 1890-1909’. (Heemkamer Gemert, VARIA IX p.25-26)
2. P.T.R. Mestrom, Uurwerken en uurwerkmakers in Limburg, 1367-1850 (Leeuwarden/Mechelen, 1997); C. Spierdijk, Klokken & Klokkenmakers – Zes eeuwen uurwerk 1300-1900, 5e druk, Amsterdam 1976 (blz. 54, 60-61).
3. In een recensie in de Maasgouw Jrg. 117 (1998) maakt M. Flokstra meteen gewag van een aantal dorpen die zeker al in de zestiende eeuw over een buitenuurwerk beschikten (Venray, Swolgen, Grubbenvorst, Horst)
4. Wiro van Heugten, Uurwerkmakers van Gemert, Gemerts Heem 1990, blz.85-89.
5. Gemeentearchief Gemert [GAG] 1407-1794 invnr. 494 (borgemeestersrekeningen 1668)
6. GAG 1407-1794 invnr. 602-1
7. GAG 1407-1794 invnr. 625-2; 627-40; 629-23
8. GAG 1407-1794 invnr. 635-18

9. Gemeentearchief Gemert 1407-1794 invnr. 637-13 (bijl. borgemrsrek.) invnr. 531 (borgemrsrek. 1732), invnr. 552 (idem 1759), invnr. 672 (bijl. borgemrsrek. 1761)
10. Streekarchief Peelland – Deurne; OAA Deurne invnr.1678

Bekijk PDF

GH-2002-04 Kapittelstokjes

Vrijers uit de Mobilisatie

In het vorige nummer van Gemerts Heem verraste Jan Brouwers onze lezers met zijn op schrift gestelde herinneringen aan de mobilisatietijd en de nog altijd bestaande contacten met Nederlandse militairen die indertijd in Gemert gelegerd waren. Van Dientje Wijn-Rooijmans kregen we de hierbij geplaatste foto, die ons nu vergast op Nederlandse militairen uit de mobilisatietijd die hier op vrijersvoeten gingen en daar tijdens de bezetting ook op terug kwamen. De foto dateert uit het eerste oorlogsjaar en is gemaakt op de ruïne van de op 11 mei 1940 tijdens de Duitse inval verwoeste voorburcht van Gemerts kasteel. De jongedames zijn de zusjes Wilhelmina (Mien) en Everdina (Dien) Rooijmans. De jongeheren zijn links Pierre Wolfs en rechts Sjeng van der Booren beide afkomstig uit Zuid-Limburg. Pierre uit Eijsden en Sjeng uit Kerkrade. Mien is na de oorlog ook met Pierre getrouwd, maar Dientje vond al gauw een andere man: hotelier Jan Wijn van De Kroon.

Red.-AO

Wat haalde Adriaan Thomassen zich in Godsnaam op de hals ?

In Gemerts Heem ( jaargang 44, 2002, nr.2) staat een artikel van Simon van Wetten met de titel “De Dood “.
Onder de subtitel “Voor de dood is geen kruid gewassen” wordt vermeld:
“Begraven is Adrianus Thomassen. Hij was lange tijd in militaire dienst geweest onder de Hollanders. Hij haalde zich de thisus op de hals tijdens de Deense expeditie en hij stierf bij zijn moeder vroom in de Heer” (2 jan. 1701). Ik vroeg me af wat een militair zich nu op de hals had gehaald. Een geslachtsziekte misschien?
Op zoek naar de term “thisus” leverden de gewone woordenboeken en de encyclopedie geen resultaat op. Uiteindelijk kwam ik bij een publicatie uit van Régis de la Haye: Latijnse woorden – samengesteld t.b.v. het genealogisch onderzoek, Maastricht 1983. Daarin staat het woord thysus met een verwijzing naar phtisis, phthisis of phthysis. De term staat voor tering. Tering is een algemene naam voor ziekten die een chronisch verloop hebben en vermagering en verzwakking veroorzaken. Meestal wordt het gebruikt voor longtuberculose.
Als andere termen voor tering worden nog vermeld “tabes” en “cachexia”. Deze laatste term staat ook wel voor de “groene ziekte” .

Ben van Gansewinkel

Bekijk PDF

GH-2002-04 Prelaot Van Dinther 1

Riek Donkers-van den Acker

Prelaot van Dinther wás krèk as ónzen híroom aojt Èèrp, kraojshaër. Mar Van Dinther wás dus de grouten bás, óns moeder nuumden ‘m: “Hoogwaardig Heer”.

Naw han die twaë, de prelaot èn híroom, ’t plan ópgevat um saome mí d’n tram óp femieliebezoek te gon no Gímmert. ’t Zal begin dárteg gewíst zén. Ze góngen uurst no de Áchterdeel baj d’n Brèsser án; dor wás Van Dinther ‘ne naëf van.

Roond de middeg kwaame ze baj óns binne, aachterum óp de geut, wor waj mí z’n allen um de tòffel zaote mí ‘nen bùrd moesepetázzie. ’n Ribstukske zal d’r ok wél baj zén gewíst. Óns moeder verraste dè ’n bietje want ze ha in d’n hèrd de tòffel al ópgeháld mí ’n vùr dees gelaëgenhajd spíssiejaol ángeskaft tòffellaoke, mí ‘ne pèèrsen in-gewaëve raand.

“Godde gállie már vast veurin èn as de joong vèrreg zén, dan maok ik vùr állie wél wa anders vèrreg.” De prelaot èn híroom keeken ’s óvver de tòffel èn zín bèèj tegelejk: “Wa gállie óp d’n bùrd hét, dè lusse waj ok, doe már gín moejte.” Óns moeder stribbelde wa teegen èn toen vertéélde “Hoogwaardig Heer” ’t vòlgend verhaol:

“Waj kwaame vanaojt de Áchterdeel óp d’n Tùws án dízze kant óp èn dor zaage we van wejte Nèl de Smiechel ánkòmme. Nèl kömt wa kòrter baj èn zie um m’n skaowers dè pèèrs mèntelke èn véélt sebiet vùr me óp de kniejns. Ik loup no d’n óvverkant èn zég: ‘Már Nèl, gaj hoewft vùr maj nie óp de kniejns, sto tòch gaow óp.’ Nèl skiet óvveréngd èn ruupt: ‘Verdòmme Willem, béénde gaj ’t, wa hédde gaj me laote verskiejte.’ “

Óns moeder waor toew wél ínnegsins gereustgestééld. Már òf ze moesepetázzie ge-aëten hébben òf iejt anders, dè weet ik nie. Dè hé óns moeder me noojt nie vertééld.

Biografische gegevens Prelaot Wilhelmus Antonius van Dinter (Red.- AO)

4-12-1869 Geboren te Gemert. Willem was het zesde kind van Adrianus van Dinter, hoefsmid in de Molenstraat, en Elisabeth van Bussel.

1870-1871 Willem was nog maar een half jaar toen zijn vader overleed ten gevolge van een trap van een paard. Toen niet lang daarna zijn moeder werd getroffen door een beroerte en gedeeltelijk verlamd raakte werd Willem opgenomen in het gezin van zijn oom Jan van Dinter, wever van beroep.

1882-1887 student op de Latijnse School te Gemert.

27-9-1887 intrede als novice in het kruisherenklooster te St. Agatha (bij Cuyk aan de Maas).

15.8.1893 priesterwijding te Utrecht

1893-1899 werkzaam als socius-novicenmeester te Diest

1899-1910 novicenmeester te St. Agatha

10.3.1910 vertrek naar Amerika als stichter/overste van nieuwe vestigingen van de Orde der Kruisheren in Minnesota.

1927-1940 Willem van Dinter werd in 1927 gekozen tot magister-generaal van de kruisherenorde en kwam terug naar het klooster in St. Agatha. Onder zijn leiding breidde de orde flink uit. Nieuwe kloosters en vestigingen werden gesticht in zowel Nederland, België en de Verenigde Staten als in de missies, die hij alle ook bezocht, van Brazilië, Congo en Java.

27.9.1940 Overlijden van prelaat van Dinter te Nijmegen waarna hij werd begraven in de binnenhof van het kruisherenklooster te St. Agatha. Twintig jaar na zijn dood werd in de Gemertse nieuwbouwwijk Molenbroek de Prelaat van Dinterstraat naar hem genoemd.

Bekijk PDF

GH-2002-04 Torenhorologies in Gemert vanaf 1500 – Deel 2

Ad Otten

Inleiding

In het vorige nummer van Gemerts Heem hebben we al kennis gemaakt met de in Gemert gevestigde Magister Horologiarius Jacob de Jonghe die in 1668 op Gemerts priesterkoor een torenuurwerk installeerde.1 In een straal van zo’n 30 kilometer rondom Gemert onderhield hij heel wat torenhorologies. Een werkzaamheid die na hem werd voortgezet door zijn zoon Magister Hendrik de Jonghe. Na het overlijden van laatstgenoemde in september 1723 komt in Gemert zekere Benedictus van den Berg in beeld als dé man die verstand heeft van torenuurwerken. Deze Sieur Benedictus stond in het Gemert van de achttiende eeuw in hoog aanzien. Hij was aannemer-timmerman en herbergier van Het Wit Perd in de Kerkstraat. Van 1744 tot 1760 zat hij in de schepenbank van Gemert en de laatste tien jaar daarvan zelfs als president.
Vanwaar Benedictus afkomstig was, was nog onbekend. Wel wisten we dat zijn vader in 1709 in Gemert stierf. Marij van Pelt-Vos meldde al snel na het verschijnen van het vorige nummer dat de familie Van den Berg uit Erp kwam. Benedictus werd daar op 12 januari 1695 gedoopt als de zoon van Jacob Lamberts en Lysken Dictus Hendriks, en dat het gezin van Jacob en Lysken kennelijk pas na hun verhuizing naar Gemert de achternaam ‘van den Berg’ bezigden.
Als tweede aanvulling op de eerdere aflevering over de Gemertse torenhorologies kan nog gemeld worden de precieze locatie van Het Wit Perd, de aannemerij annex herberg van Benedictus van den Berg. Dat pand stond op de plaats van de huidige Feestwinkel Mickers aan de Kerkstraat, pal tegenover Hotel De Kroon. En het aanzien van het vroegere pand was vrijwel identiek, maar dan gespiegeld, aan het rijksmonument met de jaartalankers 1677. Tussen de beide panden is vermoedelijk in later tijd een inrit ‘opgevuld’ met een klein huisje.

Het torenuurwerk van Deurne

Naast het jarenlange onderhoud van de Gemertse torenuurwerken zijn van Benedictus van den Berg twee grote uitvoeringswerken aan torenhorologies gevonden. Het eerste betreft dat te Deurne. In of kort voor 1738 waaide daar in een ziedende storm de spits van de kerktoren. Het uurwerk in de toren had daarbij ook veel te lijden gehad en zo ongeveer de helft van het uurwerk moest geheel worden vernieuwd. Er werd een zorgvuldig en uitgebreid bestek gemaakt van wat allemaal gerepareerd en vervangen moest worden en daarvoor werd een openbare inschrijving gehouden. Op 15 mei 1738 werd het werk gegund aan Benedictus van den Berg uit Gemert, die als de laagste inschrijver uit de bus was gekomen. Vóór 1 november van dat jaar moest hij het uurwerk kant en klaar en geplaatst op de toren, opleveren. Voor elke dag later verbeurde hij drie guldens. Geheel betaald zou Benedictus pas worden – zoals bij oplevering van torenuurwerken gebruikelijk – als hij het horologie gedurende een jaar gangagtig had gehouden.2
Drie maanden na de oplevering werd het werk van Benedictus geïnspecteerd door ene Sr. Theodorus Smits, meester orologiemaker uit Eindhoven. Hij constateerde enige defecten, maar die waren kennelijk niet van dien aard dat het Benedictus ervan weerhield om in te schrijven op een uurwerkklus veel dichter bij huis.3

Renovatie van luiklok en kerkhorologie van Gemert

Op zondag 17 september 1739 werd door drossard en schepenen van Gemert een openbare aanbesteding gehouden van ‘het maeken van eene nieuwe clockenbergh (ofte belfort) in den tooren op het choor der parochiekerke alhier, twee nieuwe wijserboorden, nieuw leywerk, een nieuw ass en klepel aen en in seeker clock met toebehooren, alsmede het verbrenghen van dito clock in de voorsegde tooren, ende aldaer luydens- en slaensveerdich te plaetsen.’ Er wordt een bestek gepresenteerd dat uitvoerig de verschillende uit te voeren werkzaamheden beschrijft alsmede de condities waaraan voldaan moet worden. Het bestek is te koop voor zes gulden en de aannemer zal alles vóór de eerste december van hetzelfde jaar 1739 al op moeten leveren.4
Zowel het torentje boven op het dak van het priesterkoor alsook het uurwerk op de gewelven (met een wijzerbord vóór op de trans of goot van het priesterkoor), kreeg een flinke renovatiebeurt. Onder meer zou de torenklok worden gecombineerd met het veel kleinere uurklokje in een nieuw te maken ‘belfort’. Dat laatste klokje (dat elk uur sloeg) hing tot dan toe onder een open dakkapelletje pal boven het wijzerbord op de trans van het priesterkoor. Op een in 1730 door Cornelis Pronk gemaakte prent van kasteel en kerk is de locatie van beide ‘dakkapellen’ te zien. Daaraan gaat in het najaar van 1739 dus een en ander veranderen. Dat wil zeggen het uurklokje verhuist naar het kerktorentje en zal daar ‘op ’t noorden’ naast zijn grotere broer, de luiklok, komen hangen. Deze luiklok zal middels een nieuw in het torentje aan te brengen eiken rad worden geluid door middel van een lang seel ofte touw, terwijl het uurklokje zich automatisch elk uur zal laten horen vanwege het in het uurwerk aangebrachte slagwerk. De aannemer moet daartoe wel het nodige draad- en ijzerwerk aanbrengen tussen uurwerk en uurklok en ‘den hamer op den clock bequaemelick stellen’, zoals in het bestek wordt geschreven.

Twee wijzerborden aan de toren en renovatie van het oude.

Tot 1739 was vanaf het kerkpleintje de tijd dus alleen zichtbaar middels het wijzerbord dat was geplaatst vóór op de trans van het priesterkoor. In het bestek wordt er gewag van gemaakt dat dit oude wijzerbord zal worden opgeknapt en dat er twee nieuwe wijzerborden bij komen en die te bevestigen aan de toren. Eén op het zuiden en één op het noorden. Voor elk nieuw bord (van 5 voeten in het vierkant) moet een uurwijzer gemaakt worden ter lengte van 32 duim. Zij moeten eerst met koper en daarna met ducaten-goud worden belegd. Het wijzerbord moet zwart worden geverfd, de uurletters moeten worden belegd met fijn ducaten-goud, in goud moet in de hoeken van de nieuwe wijzerborden ook het jaartal 1739 worden aangebracht, terwijl ook de oude wijzer onderhanden wordt genomen en (opnieuw?) zal worden verguld.
Met weglating van de beschrijving van balken, spanten etc. in het bestek ter zake van het kerktorentje en de daarin te plaatsen belfort, volgt hierna de tekst met betrekking tot de wijzerborden en de wijzers:

Den Aennemer sal moeten maecken twee nieuwe Wijserbeurden van goet duyms Wageschott. Elck beurd groot vijff voet in ’t vierkant, ende de clampen daerop breet ses duym, van goet anderhalf duyms Wageschott off eycken hout, wel dight genagelt. Item sal hij Aennemer moeten maecken twee ijsere handen of Uerwijsers, lanck twee en dertigh duym, en breedt nae den eysch van ’t werck, en die wijsers eerst met cooper, daernae met fijn ducaeten gout moeten beleggen. De voorsegde Wijserbeurden moeten geverft worden tweemael swart met goede olieverwe, en dan daerop gebragt werden de Letteren off Uergetal, ieder Letter lanck negen duym en breet nae den eysch, wel uytgedruckt, die Letters te beleggen met fijn ducaete gout, en oock op de hoecken van de beurden te brengen den datum off cijferletters des jaers, en die met fijn ducaten gout te beleggen als voor. Item sal hij Aennemer den ouden Wijser voor op het Choor nu staende moeten afnemen, opverwen en vergulden alsvoor, en dan weder op sijne plaetse brengen. Oock de nieuwe Wijserbeurden, moeten brengen en wel bequaem vastmaecken aen den voorsegde Toore ter plaetsen daer het de heeren besteeders sal believen, sonder de stijle van den Toore, die met lood bedeckt sijn, te beschaedigen met nagelen of andersints.

Nieuwe sterren, rutsels, raijen, leijspillen en ander ijserwerk

Met alleen wijzerborden en wijzers is de aannemer nog lang niet klaar. Het uurwerk dat naar we gerust aan kunnen nemen in 1668 werd gemaakt door meester Jacob de Jonge, zal vanaf 1739 drie wijzers aan gaan drijven die naar taxatie een meter of zeven uit elkaar liggen. En dat is nogal. Ook dat werk vinden we in het bestek nauwkeurig beschreven alsmede de condities waaraan voldaan moet worden.

Item sal den Aennemer moeten maecken nieuw leywerck, van het Horologie aff daer het tegenwoordigh staet tot in den voorsegde Toore, bestaende in sterren, rutsels, raijen, lijspillen, en ander ijserwerck, soodanigh dat de Uer, op de twee nieuwe alsmede op het oude Wijserbeurd, door een en hetselve Horologie off Uerwerck bequaem en behoorlijck sal aengewesen worden. Ende in soo verre eenigh hout noodigh was om voorsegde lijwerck vast te maeken off te ondersteunen, sulck hout sal den Aennemer daer moeten bijbrengen en maeken soo het behoort.
Item den Aennemer mag het gat daer men door in den Tooren klimt met sijn lijwerck niet benouwen, maer soo verre daer van af blijven, dat het luyck op voorsegde gat bequaem kan gelegt en afgenomen werden, ende de gaten die in den looten solder van voorsegde Toore, soo voor Clockseelen als lijspillen als andersints noodigh gemaekt sullen worden, sal hij wel en behoorlijck aen soldeeren, en met loote bussen voorsien, dat het water daer niet door can lopen.
En voorders alles te maecken naer den eijsch van het werck.

De uitvoering van het werk

De aanneemsom wordt ingezet door de Gemertse aannemer Gijsbert van Maanen op 293 gulden maar hij wordt ‘afgemijnd’ door Benedictus van den Bergh die de klus voor 230 gulden wil klaren. En we mogen er van uitgaan dat hij de klus naar behoren en tot tevredenheid van het Gemerts dorpsbestuur zal hebben uitgevoerd. Het gegeven dat hij korte tijd daarna wordt benoemd tot schepen van Gemert wijst in die richting. En wanneer Benedictus zich in 1742 tot koning schiet van het Sint Antonius- en St. Sebastianusgilde dan laat hij niet voor niets en met verwijzing naar het door hem geleverde ‘vakwerk’ op zijn koningsschild een uurwerk graveren.
Wanneer in het begin van de negentiende eeuw een anoniem gebleven schilder vanaf de Molenakker ‘Het dorpsgezicht Gemert’ schildert5 dan laat hij duidelijk zichtbaar ook de wijzerborden zien, zowel die aan het kerktorentje als die op het priesterkoor. Beide ogen sjiek en goed onderhouden.

NOTEN:
1. Ad Otten, Torenhorologies in Gemert vanaf 1500 – deel 1, Gemerts Heem 2002, nr.3, blz.1-14.
2. Streekarchief Peelland – OAA Deurne invnr.1676 (f.16-18); invnr.1678
3. Uit een visitatie van het Deurnese uurwerk in 1743 blijkt dat het uurwerk dan nog steeds niet tot tevredenheid van het Deurnese corpus werkt.
4. Gemeentearchief Gemert 1407-1795 invnr.788.
5. Schilderij in bezit van Noord-Brabants Museum ‘s-Hertogenbosch.

Bekijk PDF

GH-2002-04 Gemerts Landboek 1717-1816: Voorloper van het Kadaster

Jan Timmers

In de inventaris van het archief van de gemeente Gemert is het Landboek opgenomen onder
inventarisnummer 414 en ondergebracht onder het kopje “verponding”. Het Landboek werd in 1717 inderdaad aangelegd als basis voor de inning van grondbelasting. Alle grondeigenaren werden in principe aangeslagen naarmate de oppervlakte van de gronden die ze in hun bezit hadden. In het Landboek vindt je echter alleen bij hoge uitzondering geldbedragen genoemd die als grondbelasting betaald moesten worden. Het Landboek bevat “slechts” alle percelen grond die particulieren in eigendom hadden met daarbij de vermelding van de oppervlakte van die percelen. In de volgorde, waarin de grondpercelen werden bezocht, kregen die percelen een nummer. Verder werd de naam van de eigenaar vermeld en tenslotte de oppervlakte van het perceel. In tabel 1 is opgenomen op welke datums er werd gewerkt en welke perceelsnummers werden “afgewerkt”.
Na afronding van deze inventarisatie was de basis voor de inning van de grondbelasting gelegd. Naast het Landboek werd, overigens meteen daarna, een ander register aangelegd, waarin de grondeigenaren werden genoteerd met daarbij alle nummers van de percelen waarvan zij eigenaar waren. Dit register heeft inventarisnummer 415 in het gemeentearchief en wij zullen het hier het Grondeigenarenregister noemen. Op basis hiervan kon worden bepaald welk geldbedrag elke grondeigenaar schuldig was.1

Het samenstellen van het Landboek

Vanaf 1 augustus tot en met 10 december van het jaar 1717 werden alle percelen bezocht en opgemeten. De samenstellers gingen met enige regelmaat met elkaar op stap, soms gedurende een dag, soms een halve dag. Jan Hes, president-schepen van Gemert, is de enige betrokken persoon die in het Landboek zelf wordt vermeld. Hij zal van alle percelen grond geweten hebben wie de eigenaar precies was. Bovendien was hij kennelijk betrouwbaar genoeg om dit werk goed te doen. De andere personen worden in het Landboek niet met name vermeld.

Opnamen in het landboek in 1717

datum

(allen in 1717)

eerste nummer op die dag

laatste nummer op die dag

Aantal nummers op die dag

1-aug

1

106

106

12-aug

107

172

66

13-aug

173

251

79

14-aug

252

363

112

20-aug

364

473

110

27-aug

474

520

47

28-aug

521

603

83

1-sep

604

668

65

2-sep

669

689

21

3-sep

690

793

104

4-sep

794

827

34

6-sep

828

969

142

9-sep

970

1050

81

10-sep

1051

1141

91

11-sep

1142

1186

45

13-sep

1187

1361

175

15-sep

1362

1448

87

16-sep

1449

1541

93

17-sep

1542

1594

53

18-sep

1595

1668

74

21-sep

1669

1774

106

24-sep

1775

1834

60

25-sep

1835

2012

178

27-sep

2013

2119

107

30-sep

2120

2226

107

4-okt

2227

2329

103

4-nov

2330

2432

103

15-nov

2433

2526

94

6-dec

2527

2652

126

8-dec

2653

2773

121

10-dec

2774

2827

54

totaal aantal nummers

2827

Gemiddeld op een dag

91,2

In de rekening van het dorpsbestuur van 1717, de zogenaamde borgemeestersrekening, komen we die namen wel tegen. Jan Hes diende de volgende rekening in:2

Spesivicasie Dicatie van den jare 1717

Tot laste van Walraven van den Else, borghemeester com suus.

Item door versoeck van mijn heer drossaert en schepene ben ick gegaen met Peter Oldesee, lantmeter, om hem te helpen en aen te wijsen soo veele als mij moogelijck was de landereijen in Gemert en ider int particolier aen te meeten wie het begherden sonder dat iemandt int paerticolier daer van soude hoeven te betalen en die dat niet gedaen en woude hebben het selve aen te schrijven volghens het vorigh lantboeck.

Met gegaen naer mijnen beste weete 36 daghen

volghens sijn rechenin dico 36 daghen

om naerderhandt daer redelijck van te betalen alles op mijn eijghe cost en tot een pint bier toe en de daghen staen genoemt op Oldesee sijn rechen(in)c.

Borgemeester Walraven van den Elsen schreef daar nog onder:

Dese duitte met heern schepene geachordert met de somma van vijfenveertich gulden dito 45-0-0

Uit deze rekening blijkt inderdaad dat Jan Hes de persoon was die de percelen en de bijbehorende eigenaren kende en dat bij de samenstelling van het Landboek ook landmeter Peter Oldensee was betrokken. De rekening van de landmeter is jammergenoeg niet bewaard gebleven, althans hij is (nog) niet aangetroffen. Overigens is het niet verwonderlijk dat Peter Oldensee werd ingeschakeld. Hij was als landmeter in Gemert vaker actief, zoals in 1703 toen hij een kaart van het Binderseind en Schoorswinkel heeft samengesteld. In 1718 diende hij een rekening in bij de borgemeesters voor het inmeten van “eenigh nuew lant en vande Peel”.3 Peter Oldensee was ook in naburige dorpen actief. Zo tekende hij in 1720 een kaart van Aarle-Rixtel.4 Jammergenoeg werd bij het Landboek geen bijbehorende kaart getekend.

Peter Oldensee was beëdigd landmeter. Voor de Raad van Brabant werd hij als zodanig geadmitteerd op 1 december 1698 als Pieter van Oldenzeel, wonende in Deurne.5 Wanneer hij naar Gemert is verhuisd is niet exact bekend, maar van 1708 tot 1714 had hij hier in elk geval zitting in de schepenbank en in het Gemertse register van het hoofdgeld van het jaar 1709 zien we Peter Oldensee opgenomen als bewoner van de Haageijk.6

Uit de rekening van Jan Hes blijkt verder, dat aan het opmeten van de percelen geen kosten voor de grondeigenaar waren verbonden en dat zij niet werden verplicht om toestemming te verlenen. Echter als ze niet wilden, dan werd de oppervlakte uit het vorige landboek overgenomen. Kennelijk was het Landboek van 1717 niet het eerste. In het gemeentearchief treffen we onder inventarisnummer 413 een register van grondeigenaren aan. Of dat het bedoelde voorgaande landboek betreft lijkt echter twijfelachtig.7

Uit de borgemeesterrekeningen kunnen we voorts opmaken dat Peter Oldensee en Jan Hes niet de enige betrokken personen waren. In de rekening van 1717 treffen we nog de volgende onkostenpost aan:8

Item betaelt aen Jan Peter Huybers voor dat sijnen soon 32 dagen met den lantmetter heeft gegaen, de somme van 11-4-0, blijck bij ordinantie.

De zoon van Jan Peter Huybers was kennelijk het hulpje van de landmeter, zodat die niet zelf hoefde te sjouwen met de meetkettingen. Opvallend is dat in het landboek 31 dagen worden genoemd, waarop aan het landboek werd gewerkt, terwijl voor de knecht 32 dagen worden gedeclareerd en Jan Hes voor zichzelf uitkomt op 36 dagen. Het eerste verschil kan als een fout bij het schrijfwerk worden gezien, echter met de vier extra dagen van Jan Hes lijkt iets anders aan de hand. Was dat een declaratiefout of heeft Jan Hes extra dagen besteed.

Waarschijnlijk was dat laatste het geval en heeft Jan Hes het schrijfwerk voor zijn rekening genomen. De gegevens die voor het landboek werden verzameld werden namelijk netjes in een dik register, het eigenlijke landboek, opgenomen. Dat werk zal niet “in het veld” zijn uitgevoerd. Soms werd voor dit schrijfwerk een speciale schrijver ingehuurd of moest de secretaris van het dorpsbestuur dat voor zijn rekening nemen. Echter een rekening van de schrijver is niet aangetroffen. Daarnaast blijkt uit het vergelijken van handschriften dat de eerste inschrijvingen in het Landboek niet zijn geschreven door Adam van Alphen, die secretaris van het dorpsbestuur was van 1694 tot 1721. Daarvoor wijkt het handschrift te veel af. Dat geldt ook voor de landmeter Peter Oldensee. Ook die blijkt een behoorlijk afwijkend handschrift te hebben. Echter de gelijkenis van het handschrift van Jan Hes, dat we kennen van diverse ondertekeningen van stukken en uit de ingediende rekening, met het handschrift van de schrijver van het Landboek is opvallend groot. Het lijkt er op dat Jan Hes de daadwerkelijke schrijver van het Landboek was.

Het bijwerken van het Landboek

In de loop van de 18de eeuw werd het Landboek bijgewerkt. Dat betekent dat nieuw ontgonnen percelen werden toegevoegd. Daarnaast werd per perceel bijgehouden wie achtereenvolgens eigenaar was. Dat laatste gebeurde echter niet echt structureel. Niet bij alle percelen zijn de achtereenvolgende eigenaren opgenomen. De reden daarvan is niet bekend. Het is bovendien jammer dat in de meeste gevallen niet werd aangegeven in welk jaar het perceel van eigenaar wisselde. Dat geldt overigens wel voor toevoegingen in de 19de eeuw. Jan Francis Aelders, die het Landboek toen bijhield, vermeldde vaak wel de datum van de transacties.9 De laatst genoemde transactie in het Landboek is van 1816.

De nieuwe eigenaar van een perceel werd niet onder, maar juist boven de vorige eigenaar bijgeschreven. Een manier van werken die overigens zeer gebruikelijk was in dit soort registers, ook buiten Gemert. Omdat deze manier van noteren bij ons wat onnatuurlijk overkomt is bij de bewerking van het Landboek de volgorde omgedraaid en de nieuwe eigenaar onderaan toegevoegd. Van boven naar beneden zien we dan de achtereenvolgende eigenaren in de tijd. Soms wordt de naam van een nieuwe eigenaar voorafgegaan door het Latijnse woord “modo”. Dit woord kan het beste worden vertaald door zoiets als “vanaf nu”.

De naam “Landboek”

Het register dat wij de naam Landboek geven heeft geen omslag met daarop een titel of een aanduiding wie het register heeft aangelegd, wat de inhoud ervan is en waar het voor diende. In de Gemertse schepenprotocollen, waarin nagenoeg alle grondtransacties in Gemert staan opgenomen, wordt regelmatig vermeld dat het gaat om een bepaald nummer in Het Landboek. Bij controle blijkt dan dat het gaat om een verwijzing naar dit grondregister, dat dus kennelijk bekend stond onder de naam Landboek. Dat is dus de reden om die naam te gebruiken. In het register zelf komt deze naam nergens voor.

Bijzondere grondeigenaren en de belastingplicht

Het landboek is aangelegd ten behoeve van de grondbelasting. Dat betekent dat in het Landboek alleen grondeigenaren zijn opgenomen die ook grondbelasting moesten betalen. Particuliere eigenaren zullen om die reden allemaal opgenomen zijn. Opvallend is echter dat de Duitse Orde, die veel grond in eigendom had, nergens als eigenaar staat genoemd. Kennelijk zijn de eigendommen die de Duitse Orde in bezit had, niet opgenomen, omdat de orde geen belasting hoefde te betalen. Wel wordt van een aantal percelen in het Landboek vermeld dat zij naast het Herenland of de Herenbeemd lagen. Dat blijken verwijzingen te zijn naar het bezit van de Duitse Orde.

De kerk van Gemert komen we wel tegen als grondeigenaar, echter niet alle eigendommen worden vermeld. De Armenhoeve is ook in de 18de eeuw eigendom van de Gemertse kerk, maar komt in het Landboek niet voor. Zo komen we ook de School als eigenaar tegen. Ongetwijfeld is daarmee de Latijnse School bedoeld, die ook eigenaar was van de hoeve Hazeldonk. Deze hoeve komt echter in het Landboek niet voor. De kapel van Handel wordt op diverse plaatsen als grondeigenaar vermeld, zoals van een boerderij op de Verreheide. In de kern van Handel bezat de kapel ook een paar boerderijen, die echter in het Landboek niet voorkomen. Kennelijk zijn er bezittingen die vrijgesteld zijn van grondbelasting, maar om welke percelen en goederen het daarbij gaat is bijzonder moeilijk te achterhalen. Of er om de reden van belastingvrijstelling nog meer grondeigenaren en goederen ontbreken is niet direct duidelijk.

Behalve de al genoemde instellingen komen we als bijzondere eigenaren nog tegen de pastorie van Gemert, de kapel van De Mortel, de kloosters van Coudewater, Binderen, Soeterbeek en de Predikheren, het armbestuur, de weeskinderen van Gemert, de Acht Uren Mis, de Cortenbachse renten en de Onze Lieve Vrouwen Broederschap van Gemert. Of voor deze instellingen ook gedeeltelijke belastingvrijstelling gold is niet bekend. Vooralsnog gaan we er van uit dat voor particuliere eigenaren geen belastingvrijstelling gold. Het is echter mogelijk dat de belastingvrijstelling niet zozeer aan de eigenaar was gebonden, maar aan de eigendommen zelf. Als dat zo is dan komen ook particulieren in aanmerking voor belastingvrijstelling. Door deze complicatie is het helaas niet duidelijk hoe compleet het Landboek feitelijk is.

De oppervlaktematen

Als voorbeeld hieronder een klein fragment van het Landboek. Elke vermelding begint met het nummer dat het betreffende perceel heeft gekregen. Achter het nummer staat de eigenaar vermeld met soms daarachter een nadere aanduiding waar het perceel ligt (soms is dat een veldnaam). Tenslotte staat de oppervlakte van het perceel vermeld met behulp van 3 getallen, waartussen streepjes zijn gezet. Het eerste getal geeft het aantal lopense aan, het tweede staat voor het aantal roeden en het derde voor het aantal voeten.

56.          Nelis Jan Joordens neffens de Rips     1 – 3 – 10

modo Joannes Willems van den Elsen voor 2/3 parten en Joannes Adriaens van Gemert voor 1/3 derde parte

Perceel nummer 56 was in 1717 eigendom van Nelis Jan Joordens. Het perceel lag langs het riviertje De Rips en had een oppervlakte van 1 lopense, 3 roeden, 10 voeten. Het perceel is later kennelijk gesplitst in twee delen met elk een afzonderlijke eigenaar. Jan Willem van den Elsen werd eigenaar van 2/3 deel van het oorspronkelijke perceel. Jan Adriaens van Gemert werd eigenaar van de rest. Wie daarna eigenaar(s) waren staat niet vermeld.

Om de oppervlaktematen goed te kunnen interpreteren is het nodig om hun onderlinge verhouding te kennen:

1 lopense = 50 roeden; 1 roede = 20 voeten

Opvallend is dat het aantal voeten in het Landboek meestal nul is en soms 10. In feite betekent het dat er niet nauwkeuriger werd gemeten dan in hele of halve roeden. Omgerekend betekent dit een nauwkeurigheid van ongeveer 0,2 are.

De exacte oppervlakte van 1 lopense is moeilijk te achterhalen. In boeken over oude maten wordt doorgaans opgegeven dat 1 lopense overeenkomt met ruim 16 are. Omdat het gelukt is voor een deel van het Landboek een vergelijking te maken met het kadaster van 1832 is het mogelijk om dit getal te controleren. Bij nauwkeurig nameten op verschillende plaatsen blijkt dat voor het landboek de gemiddelde grootte van 1 lopense gelijk is aan 16,2 are. Daarmee kan de oppervlakte van de percelen worden omgerekend in moderne aren. We geven een voorbeeld van het omrekenen van de oppervlakte 2 – 16 – 10.

16 roeden en 10 voeten is hetzelfde als 16,5 roeden. Dat is op zijn beurt gelijk aan 16,5/50 = 0,33 lopense. De oppervlakte uitgedrukt in lopense is dus: 2,33 lopense. Uitgedrukt in aren is dat dan 2,33 X 16,2 = 37,746 are. Dat moeten we afronden op 37,7 are.

Een oppervlakte van 1 ha komt in oude maten overeen met 6 lopense en 18,5 roeden en dat werd dan genoteerd als 6 – 18 – 10. Vergelijking met de percelen in het Landboek levert op dat er maar weinig percelen waren met een oppervlakte die 1 ha of meer groot waren. De gemiddelde perceelsgrootte bedraagt slechts 42 are.

De grondeigenaren van 1717

Alle eerste inschrijvingen in het landboek geven gezamenlijk een overzicht van alle grondeigenaren in het jaar 1717, toen het landboek werd aangelegd. In het voorgaande is al vermeld dat het landboek niet een compleet overzicht geeft, omdat kennelijk bepaalde grondeigenaren of juist bepaalde percelen vrijgesteld waren van grondbelasting. Naar alle waarschijnlijkheid zijn alle particuliere grondbezitters wel opgenomen. Daarmee is het Landboek toch een waardevolle en betrouwbare bron. De eerste inschrijvingen geven een waardevolle momentopname van de eigendomsverhoudingen in 1717.

Zoals gezegd zijn alle percelen genummerd en van elk perceel werd de eigenaar genoteerd. De meeste eigenaren worden aangeduid met hun patroniem (vaders naam). In de praktijk blijkt dat de namen van de eigenaren niet in alle gevallen op dezelfde manier werd geschreven. Afwijkende spellingen komen voor, maar leveren op zichzelf geen problemen op. Het komt echter ook voor dat een afwijkend aantal patroniemen wordt vermeld of dat de ene keer wel een achternaam wordt toegevoegd en een volgende keer niet. Dat maakt het moeilijk om vast te stellen welke percelen allemaal eigendom waren van één persoon. Met behulp van het Grondeigenarenregister (GAG inv. nr. 415) kon dat probleem worden opgelost. In dat register staan immers de grondeigenaren vermeld met daarbij alle nummers waarvan ze eigenaar waren. Deze gegevens zijn gebruikt om alle oorspronkelijke grondeigenaren in het Landboek met een eenduidige naam aan te geven. Op deze manier is een lijst tot stand gekomen, waarbij het grootst aantal patroniemen dat voorkwam wordt vermeld en, als die voorkwamen, ook een achternaam. Vervolgens werden die gegevens gesorteerd op naam, zodat alle vermeldingen die betrekking hebben op dezelfde persoon bij elkaar staan. Daardoor is eigenlijk een belangrijk deel van het Grondeigenarenregister eveneens beschikbaar, namelijk alle eerste inschrijvingen met de percelen die men op dat moment (in 1717) in bezit had. Voor de wijzigingen na 1717 zal het Grondeigenarenregister zelf geraadpleegd moeten worden.

Uit de gegevens van de grondeigenaren van 1717 blijkt dat sommigen meerdere boerderijen in bezit hadden. Met de gegevens uit het Grondeigenarenregister kon in veel gevallen achterhaald worden welke percelen bij welke boerderij behoorden. De grondeigenarenlijst is nog verder bewerkt. Van alle eigenaren werd opgeteld hoeveel grond ze in totaal bezaten. Deze lijst is overigens ingedeeld in drie delen. Een lijst van huiseigenaren, een lijst van grondeigenaren die geen huis in hun bezit hadden en een derde lijst van alle grondeigenaren die buiten Gemert woonachtig waren (voorzover dat is aangegeven).

De eigenarenlijst levert behoorlijk wat extra gegevens op. Het aantal huizen of boerderijen dat iemand bezat en de totale grootte van een boerderij. Met die gegevens kan ook worden achterhaald wat de gemiddelde grootte van een boerderij is en wat het gemiddeld aantal percelen was dat daarbij hoort. Als we vervolgens de lijst van grondeigenaren vergelijken met de lijsten voor het hoofdgeld, waarop in principe alle gezinshoofden voorkomen, dan hebben we een indicatie welk percentage van de gezinshoofden ook eigenaar was van een huis of een stuk grond. De hoofdgeldlijsten uit het jaar 1709 zijn uitgeschreven. Dat is weliswaar niet hetzelfde jaar, maar de lijsten van 1717 zijn niet compleet bewaard gebleven, zodat een vergelijking onmogelijk is.

 

Aantallen

percentages van de gezinshoofden

Huiseigenaren

409

61 %

Landeigenaren zonder huis

111

17 %

Gezinshoofden zonder huis of land

150

22 %

Totaal aantal gezinshoofden (1709)

670

100 %

Totaal aantal huizen

525

 

Opvallend is dat ruim de helft (61 %) van de gezinshoofden ook huiseigenaar is. De andere gezinnen wonen kennelijk in gehuurde huizen. Het totale aantal huizen in het Landboek geeft een vertekend beeld, immers de huizen die eigendom zijn van de Duitse Orde zijn er niet in opgenomen. Dat aantal is echter niet zo groot. Daarnaast zal het personeel van het kasteel daar ook wel onderdak hebben gevonden. Maar alles bij elkaar zullen naar schatting meer dan honderd gezinnen hun huis hebben moeten delen met één of meer andere gezinnen.

De oppervlakte van percelen, erven en boerderijen
In het Landboek worden in 1717 in totaal 2832 percelen opgenomen. De gemiddelde oppervlakte van een perceel blijkt 42 are te zijn. Meerdere percelen gezamenlijk vormen een samenhangend eigendom, al dan niet met een bijbehorend huis. In onderstaande tabel zijn van die eigendommen wat kengetallen opgenomen.

 

Gemiddelde grote

gemiddeld aantal percelen

Grondbezit met een huis

2,19 ha

5,1

Grondbezit zonder huis

0,81 ha

2,3

 

 Het grondbezit met een huis kunnen we globaal in twee categoriën verdelen: boerenbedrijven en overige huizen en erven. In het Landboek wordt dat onderscheid niet aangegeven. We verwachten echter dat de oppervlakten van de “burgererven” kleiner zullen zijn dan de boerenbedrijven. Als we de grondeigendommen met bijbehorend huis op een rijtje zetten, blijkt echter niet dat er een groep kleine erven bestaat, naast een groep grotere bedrijven, die we dan als boerenbedrijf zouden mogen beschouwen. Het enige dat we zien is dat er een groot aantal kleine erven bestaat en dat naarmate het grondeigendom groter is de aantallen kleiner worden. Bekijken we echter de kleine erven wat nauwkeuriger dan constateren we dat die grondeigendommen doorgaans bestaan uit één enkel perceel (zie bijgaande tabel). Vanaf een oppervlakte van circa 40 are blijkt dat het grondeigendom nagenoeg steeds uit meer dan één perceel bestaat. We zullen daarom de grens tussen een “burgererf” en een (keuter)boer leggen bij 42 are, omdat dat de gemiddelde perceelsgrootte is in het Landboek. Als het grondeigendom meer dan 42 are bedraagt zullen we dat bezit dus beschouwen als een boerenbedrijf.

.

Aantal percelen bij klein grondbezit

categorie

Aantal

gemiddeld aantal percelen

0-10 are

67

1,0

10-20 are

25

1,2

20-30 are

21

1,2

30-40 are

18

1,7

40-50 are

18

1,9

50-60 are

19

1,9

60-70 are

17

2,2

70-80 are

11

3,2

Als we deze verdeling aanhouden blijkt dat er in 1717 in Gemert 389 boerenbedrijven zijn tegen 136 burgerwoningen. In onderstaande tabel zijn deze en andere getallen opgenomen

 

aantal

Gemiddelde oppervlakte

gemiddeld aantal percelen

 Boerenbedrijven

389

2,68 ha

5,9

 Burgerwoningen

136

16,1 are

1,2

De ene boerderij is de andere niet; er zijn grote boerenbedrijven en kleine keuterboeren, die naast hun bedrijf nog andere inkomsten zullen moeten verwerven. Een boerenbedrijf is in 1717 doorgaans niet groter dan 11 ha. Er zijn slechts twee bedrijven groter, een van 16,3 ha en een van maar liefst 23,6 ha. Nogmaals merken we hier op dat de boerderijen van de Duitse Orde hierin niet zijn meegenomen. Onderstaande tabel geeft de verdeling aan van de grootte van de boerenbedrijven.

oppervlakte boerderijen

aantal

< 1 ha

84

1-2 ha

112

2-3 ha

64

3-4 ha

53

4-5 ha

36

5-6 ha

17

6-7 ha

11

7-8 ha

3

8-9 ha

2

9-10 ha

3

10-11 ha

2

>15 ha

2

Verder onderzoek

Zoals uit het bovenstaande blijkt kan aan de gegevens uit het Landboek veel informatie ontleend worden. Uiteindelijk is het wellicht mogelijk om alle percelen van 1717 in hun geschiedenis te volgen tot aan de invoering van het kadaster in 1832. Als dat lukt zijn we nagenoeg in staat om de kadastrale situatie van 1717 in kaart te brengen. Dat dat niet helemaal onmogelijk is blijkt uit onderzoek hiervan voor een paar kleine gebieden. In veel gevallen blijken de perceelsgrenzen van 1832 in 1717 al te bestaan. Sommige percelen blijken identiek, soms zijn percelen na 1717 opgesplitst in meerdere percelen en er zijn helaas ook gevallen waarin de percelen en de grenzen na 1717 zijn veranderd. Juist dat maakt het onderzoek moeilijk. Er zal nog veel puzzelwerk moeten worden gedaan voordat het kadaster van 1717 klaar is.

De complete transcriptie van Het Gemerts Landboek zal binnenkort verschijnen als uitgave Nr. 3 in onze uitgavenreeks ‘Gemertse Bronnen’.

NOTEN

1. Het Landboek bevindt zich in het gemeentearchief van Gemert. Inventaris Archief van de gemeente Gemert (1271) 1407 – 1794, inv.nr 414. Het grondeigenarenregister heeft inv.nr 415 en is als verpondingskohier geregistreerd.

2. Bijlagen bij de borgemeestersrekening van 1717. Gemeentearchief Gemert inv. nr 631-7

3. Borgemeestersrekening van het jaar 1718. Gemeentearchief Gemert inv nr 518, f10.

4.        Jean Coenen, Van Ricstelle tot Aarle-Rixtel, Aarle-Rixtel 1992, blz 18.

5.        E.Muller en K.Zandvliet (red), Admissies als landmeter in Nederland voor 1811, Alphen a/d Rijn, 1987, blz 130 onder nummer 78.

6.        Gemeentearchief Gemert, inventarisnummer 419, lijsten van 1709. Zal verschijnen in de serie Gemertse Bronnen als deel 4a.

7.        In het gemeentearchief van Gemert bevindt zich een tweede legger van grondbezitters onder nummer 413, die echter de opzet heeft van een grondeigenarenregister zoals inv. nr. 415. Bovendien is de datering volgens de inventaris uit de 16de eeuw. Dat zal dus niet het “Landboek” zijn dat aan het hier besproken Landboek voorafgaat.

8.        Borgemeestersrekening van het jaar 1717. Gemeentearchief Gemert inv. nr. 517.

9.        Dat Jan Francis Aelders de laatste gebruiker van het Landboek was, wordt geconcludeerd uit het typische (kleine) handschrift dat uit andere bronnen bekend is als het handschrift van notaris Jan Francis Aelders.

 

Bekijk PDF

GH-2002-04 Gemerts dialect

Wim Vos 

Op 10 september 2002 kreeg ik van Dilia Steeghs-van de Laar een aantal Gímmerse woorden en uitdrukkingen. Ik geef ze hier op trefwoord in alfabetische volgorde met wat opmerkingen van mijzelf. Sommige woorden en uitdrukkingen komen ook in het Nederlands voor, hoewel anders uitgesproken uiteraard. Dat betekent overigens niet dat ze geen dialect zouden zijn. Het Gemertse stoewl en het Nederlandse ‘stoel’ lijken erg op elkaar, maar dat bewijst alleen maar dat Gemerts een Nederlands dialect is en soms meer, soms minder op de standaardtaal lijkt. Natuurlijk hoop ik weer, zoals altijd, dat het voorbeeld van Dilia doet volgen. Verbeteringen en aanvullingen zijn natuurlijk ook welkom.

afpikke

            ww: sterven. Ge pikt ’t hiejr af van de hajt / de stank.

ánde

            mv: aanstalten? Dit woord komt niet uit de hierboven genoemde lijst, maar uit Dilia’s verhaal ’t Léést stuk: “Gaow ánde maoke vùrdè óns Hanna taojskömt”: opschieten voordat Hanna, mijn vrouw, thuiskomt (de spreker heeft namelijk juist een mariabeeld kapot laten vallen en wil dat lijmen).

ánwèèrk

            o ev/geen mv: begin. Gín ánwèèrk maoke: geen aanstalten maken. Dit woord komt ook niet uit de hierboven genoemde lijst, maar uit een ander kort verhaal van Dilia: D’n hárde wég. “De zjoerneliste (:journalisten) maoke gín ánwèèrk um te vertrékke èn loupe gewoon wejter tòt krèk vùr Franse.” Uit Dilia’s verhaal ’t Léést stuk: (over een fiets met kapotte band) “Kop nééj bèènd, dan hédde már ínne kaër ánwèèrk”: dan hoef je maar één keer een begin te maken. Ik vond het woord ook in De Bont, Vocabularium, p. 25, in het Kempisch dialect van Oerle, s.v. a’nwä.rek: begin. Kennelijk bestaat het ook in het Gemerts. Kent u het ook?

aojtskiejte

            ww: 1. uitglijden. Toew ’t snùwde waor ie aojtgeskooten óp de stoep. 2. uitmesten. Vruuger moese de boere swinters de groep áchter de koej aojtskiejte.

aojtvlákke

            ww: uitvlakken. D’n dieje moete nie aojtvlákke: hij laat niet met zich sollen. (Van Dale geeft geen voorbeeld dat op een persoon slaat s.v. ‘uitvlakken’, alleen maar ‘dat moet je niet uitvlakken’: daar moet je niet te min over denken).

blék

            zn o: 1. schors (van een boom). 2. blik. Gíf me d’n handvaëger èn ’t blék ífkes (stoffer en blik). 3. conserven­blik. Mák dí blék appelemoes ’s oope.

botteram

            m ev mv -me verkl botterèèmke. A heeft al tweemaal de­zelfde vraag gesteld en B vraagt weer: “Wa zídde?” A ant­woordt dan geïrriteerd: “Òf ge ‘nen botteram lust?” (vgl. een soortgelijke vermaning onder brooëd, hírreng, wátter).

brooëd

            o ev/mv breuj. Zelfde situatie als bij botteram. A antwoordt geïrriteerd: “Òf ge brooëd/broud lust?” (broud is de boerenuitspraak). (Vgl. een soortgelijke vermaning onder botteram, hírreng, wátter). ’t Is ‘ne prefeet die brooëd lust: je moet je door zijn mooie praatjes/beloften niet laten inpakken/ doe geen zaken met hem, volgens Dilia. Van Dale heeft s.v ‘profeet’: ‘Hij is een profeet die brood eet, (gewestelijk) hij is een profeet van roggebrood: hij is een gewoon mens, aan zijn voorspellingen behoeft men dus geen waarde toe te kennen’; volgens Dilia kunnen de voorspellingen dus ook ingewisseld worden voor praa­tjes en beloften.

bukkem

            m ev/mv -s: bokking (gerookte haring). [Het woord is afgeleid van ‘bok’, de mannelijke geit, die net als bokking vreselijk kan stinken]. ‘ne Stejven bukkem: een stramme, niet meegaande, verwaande man.

dénke

            ww: denken. Dè hadde gedaacht: dat had je gedacht! Kom nou! Bekijk ’t maar! Dè hadde gedaacht dèè’k aw nòg oojt zal hèlpe!

deuge

            ww (dùgt, dùgde, gedùgd/gedeugd?): deugen. Hiejr dùgt ’t nie: het is hier niet pluis! Graag zou ik van u weten of u zegt: Haj hé nòg noojt nie gedùgd (met een korte klin­ker) -of- gedeugd (met een lange klinker).

doek

            m ev/mv -e verkl duukske. ’n Duukske: een filterdoekje onder in de zééj (de melkteems) bij het zeven van de melk recht van de koe in de wei of op stal. Vandaar de uit­drukkingen: Hoe weelde de soep/kòffie/teej, dik, dun òf dùr ’n duuks­ke? Ook enigszins geïrriteerd tegen iemand met veel noten op zijn zang: Zég már hoe ge’t weelt hébbe, dik, dum òf dùr ’n duukske.

duuvel

            m ev/mv -s: duivel. ’t Is òf de duuvel/d’n duuvel ‘rmí spùlt (wordt gezegd als iets niet lukken wil, of als zich een ongeluk­kig toeval voordoet). Eigenlijk zou je voor een mannelijk woord met beginletter d het lidwoord d’n verwachten: d’n duuvel (vgl. d’n dág, d’n dölper), dat is een vaste regel in het Gímmers. Toch heb ik vaak de duuvel gehoord (ook Dilia schrijft de). De verkla­ring van dit verschijnsel heeft met de etymologie van het woord ‘duivel’ te maken, maar dat leidt hier te ver.

ejsèèchteg

            bn: griezelig??? Dit woord komt niet uit Dilia’s woordenlijst, maar uit een van haar verhalen (De preehiestoorie van de buurtvereenegeng De Groeskolle). Als kind moest ze naar en van school door D’n Ólliekèlder: “Bekant óp de hélft van dè kárrespoor stóng ’n kruk van ’n haojs. Dè waor mí diejen hogge majs èn ròg óp d’èkkers dor umhín ’n bietje ejsèèchteg. As ik ‘r baj in de buurt kwaam, riejpe ze (: de andere kinderen) dèè’k ‘r ok tussenaojt moes nèèje.” Kent u het woord? Heeft het misschien iets te maken met ‘ijzen’ (gruwen, griezelen) en met ‘ijselijk’? Gaarne uw commentaar!

feeng

            bn (finge): 1. fijn (van structuur; uit kleine deeltjes be­staand). Zaj héélt van feeng kantwèè­rk. 2. zuinig. In mijn notities vond ik: Ze zal gínne sènt teveul aojtga­ve, ze is zo feeng as wa. 3. kwezelachtig,

            hui­chelach­tig, overdreven in de geloofsbeleving. Dilia gaf de vol­gende uitdruk­king: Van feeng mènse èn finge raëgen wor­de ’t míste bedòt: gierige mensen en motregen zijn het verra­der­lijkst; vertrouw gierige mensen niet, schrijft Dilia. Zoals we hierbo­ven onder de tweede betekenis gezien hebben, bete­kent feeng be­slist ook ‘gie­rig’, althans ‘zui­nig’ in het Gemerts, maar ik betwijfel toch of dat de juiste beteke­nis is in deze uitdrukking. In Man­dos: De Brabantse Spreekwoorden staat op p. 383 de volgende uitdruk­king: ‘Voor fijne mensen en motregen moette oppassen.’ De ver­kla­ring die erbij gege­ven wordt is: ‘Men moet geen huiche­laars geloven.’ In plaats van ‘fijne mensen’ zegt men ook wel eens ‘kwezels’ in dit spreekwoord volgens Mandos. Met finge raëgen is natuurlijk motregen bedoeld, volgens de eerste betekenis. Motregen maakt je meestal natter dan je verwacht.

grit

            o ev geen mv: grit, fijngemalen schelpen, gebruikt naast het kippenvoer van granen om een sterke eierschaal te krijgen, een modern woord; (bestaat ook in het Ned.; daar heeft het bovendien nog  de betekenis van fijngebroken natuur­steen voor slijtlagen in de wegenbouw).

haand

            v ev/mv haand verkl hèèndje: hand. Kritiek op iemand die met zijn handen in zijn zakken staat: Godd’immiegreere, dè g’oew haand al in-gepákt hét? Haj hét ‘r ’n hèèndje van (án) um te laot te kòmme (ook Ned.).

hírreng

            m ev/mv -e: haring. A zegt iets tegen B maar deze ver­staat hem niet en zegt, i.p.v. “Wa zégde?” heel onbeleefd: “Hé?” A riposteert: “Hé? Hírreng in ‘ne pòt!” (waarbij aangetekend dient te worden dat de é van niet helemaal overeenstemt met de í van hírreng). (Vgl. een soortgelijke vermaning onder botteram, brooëd, wátter). Uit een verhaal van Dilia (De Kèrsman) nog dit citaat: “ik héb m’naajge d’n állenge mèèrge vùr aw aojt de naod zitte wérke um van zonne smaolen hírreng as gaj ‘nen dikke kèrsman mí ‘nen baojk te maoke!” Van Dale geeft slechts ‘zo mager als een haring’: zeer mager’.

hittepetit

            v ev/mv -te: hittepetit [reduplicerende vorming, wellicht <Fr. petit (klein)]. Het woord bestaat dus ook in het Ned., maar volgens Dilia betekent het in het Gemerts: een meisje dat / vrouw die snel aangebrand reageert als iets niet naar de zin is; in het Ned. is het een klein,

            be­drijvig persoontje. Misschien toch de moeite waard om het t.z.t. vanwege de afwijkende betekenis op te nemen in een tweede druk van het Gemerts Woordenboek. Graag reacties.

hómmeles

            [waarschijnlijk van ‘hommelen’ in de betekenis ‘donderen, razen’]: hommeles. ’t Is wír hómmeles: het gaat weer mis, al weer gedonder. (Ook in het Ned.).

horre

            m ev/mv -s: hoorn. Horres héé’k ‘r af gekrígge: ik ben des duivels/ik ben woedend. Dor zòdde nòg horres af kriejge: daar erger ik me al een hele tijd groen en geel aan. In het Ned. bestaat de uit­drukking: ‘men zou er hoorns van krijgen’: er zijn geduld bij verliezen. Kent u, lezer, deze uitdrukking ook. Wat is volgens u de betekenis?

hòrteg

            bn: gejaagd. Dè’s ‘nen hòrtege: hij heeft niet veel geduld, hij is nogal kortaf.

hùpt

            v? ev/geen mv: hoop, grote hoeveelheid. ‘ne Kielo vírre hé maër hùpt as ‘ne kielo lood. Doe már wa wátter baj de soep, dan kriede maër hùpt.

kattendrèk

            m ev/geen mv: kattendrek. Dè’s gínne kattendrèk: dat is geen kleinigheid. (Ook in het Ned.).

kiejke

            ww: kijken. D’r óp ston te kiejke: maar al te graag willen.

koew

            v ev/mv koej. ’t Gí nie um ’n koew: speel die kaart nu maar! (als iemand twijfelt of hij een kaart wel of niet zal uitspelen). Meer algemeen: het is maar een spelletje! (Koeien zijn dure beesten).

léést

            bn: laatst. Moete mí de lééste bus mee: waarom heb je nu zo’n haast? (getuige het woord bus een vrij recente uitdruk­king).

maojs

            v ev/mv meus. Ik zò daor gaër ’s meuske wille speule: ik zou daar alles wel eens stiekem willen zien en horen (als het ware vermomd als muis).

mögge

            ww: mogen. Mödde dè wél: 1. mag jij dat wel? 2. (meer algemeen) mag men dat wel, is dat wel toegestaan / geoor­loofd?

moorsgezeecht

            o ev: nors gezicht. Dit woord zou ik graag in een zin hebben.

moorsmènneke

            o ev/mv -s verkl: notoire mopperaar, man met een chagrij­nig karakter, een zeurpiet. Ook graag een voorbeeld.

paas

            m ev: gemak. Óp z’ne paas: op zijn gemak. Uit het verhaal De Kèrsman van Dilia: “As ze wejt genoeg de winkel in zén, gí de kèrsman óp z’ne paas no de deur”. Uit Dilia’s verhaal ‘ne Skojer in ’t dèùrp: “Óp z’ne paas góng ie án de sneej mik.” (Wie die snee wittebrood opat blijft een verrassing; u moet t.z.t. Dilia’s verhaal maar eens lezen!) Kent u de uitdrukking ook?

praot

            m ev/geen mv: praat, woorden. Van praot kömt praot, ge kaant bítter oewe mónd haawe. (Vaak kun je door zwijgen onno­dig(e) gedoe/roddel of hooglopende discussies voorko­men).

reegels

            m mv/geen ev: menstruatie. Hédde vendaog de reegels?

sènt

            m ev/mv -e: cent. Ge zot ‘m ‘ne sènt gaëve. Volgens Dilia kan dat twee dingen betekenen: 1. Je moet telkens om hem lachen, of je wilt of niet. 2. Ik baal onderhand van hem! In welke situatie wordt deze uitdrukking gebruikt, lezer, en wat is de betekenis ervan volgens u?

sèp

            m ev/geen mv: 1. drop. 2. een ruitje van zwarte stof dat boven op de mouw van de jas werd gestikt. Het werd een half jaar gedragen als de officiële zwarte rouw voorbij was. Dilia kent het gebruik nog uit 1962 toen haar opa overleden was. Zij dacht hier weer aan toen ze in GH 2002, nr. 2 op p. 31 las over het overlijden van “de Vuurtorre” in 1961. Zijn kleinzoon was zes weken in de rouw, d.w.z. helemaal in het zwart en liep daarna nog een half jaar mí ‘ne zwárte sèp op zijn mouw. Dilia

            ver­meldt ook nog de woorden die het publiek soms meezingt als het orkest twee of meer dansnummers instrumentaal afsluit: sèp van d’n Edah, plèk-plèk.

sèpsteel

            m ev/mv -e: dropsteel (te koop op de kermis).

skaof

            v ev/mv -ve: schaaf. [van schaven]. Naast het door haar al eerder gemelde óp de skaof looëpe/loupe: van anderen profiteren, gratis meedrinken/-ëten, meldt Dilia nu ook: Óp de skaof laëve: gierig zijn. Kent u dat ook?

skon

            bn: mooi. Dè zo skon zén as…: 1. Het zou ideaal zijn als… 2. Je moet niet denken dat… Dilia maakt de zinnen niet af. Ik denk dat de tweede betekenis ironisch bedoeld is. Kan iemand het zinnetje Dè zo skon zén as… op twee manieren afmaken?

skreene

            ww: schrijnen (na een lichte ontvelling of na een lichte verbran­ding, schroeiing van de huid). Van wijlen Jan van Berlo hoorde ik in 1981 de uitspraak skreenge. Van Dilia zelf heb ik in 1991 skreengze gekregen. Ik zal een voor­beeldzin geven in de hoop dat u, lezer, uitsluitsel kunt geven: Ik héb m’naajge wa geskaafd, zír duug ’t nie mír, ’t skreengt / skreengst / skreent elaën nòg wa. Wat zegt u?

slon

            ww: slaan. Hullie joong worre geslággen as kaf: hun kinderen krijgen regelmatig een pak slaag.

speen

            v ev/mv spinne verkl spinneke: 1. spin. 2. spinneke: tenger meisje, vrouwtje.

stòk

            m ev/mv -ke verkl stökske. Van z’n stökske valle: 1. flauw vallen. 2. dood neervallen van vogels.

tejd

            m ev/mv tèèj: tijd. De grotsten tejd: 1. meestal. 2. de langste tijd. Kunt u voorbeeldzinnen geven met deze twee betekenissen?

vanhín

            bw van plaats: vandaan. Dor kòm ik nie vanhín: zoiets zal ik nooit doen. Dor kòmme waj nie vanhín: zoiets doen wij niet, hier gelden onze fatsoensnormen. Dor kömt haj nie vanhín: het lijkt me sterk dat hij zoiets zou doen. De grondbetekenis van érges nie vanhín zén, zal wel zijn: waar wij vandaan komen en opgevoed zijn, doet men zoiets niet. (Sommige mensen zeggen vanhén i.p.v vanhín),

vertrékke

            ww: vertrekken (hier van het ge­zicht). Haj vertròk gín spiejr: er viel niets van zijn gezicht af te lezen (ook Ned.).

vèùrm

            m ev: vorm. Vùr de vèùrm: voor de vorm, omdat het zo hoort (ook Ned.).

vloeke

            ww: vloeken. Dè’s èrger as gevloekt: dat is niet zomaar een wissewasje, het is erger dan je denkt.

voore

            ww: tegenvallen, onwennig zijn, niet meevallen (gebruikt bij een verande­ring in gunstige zowel als ongunstige zin) [Etym: varen: vrezen; vgl. onvervaard]. Zie ook Gemerts Woordenboek, p. 175. Oud woord dat ook wel wordt

            uitge­spro­ken als vaore (niet te verwarren met vaore: rijden). Dilia geeft: Dè zal oew voore: daar zul je nog behoorlijk aan moeten wennen. Je kunt dit ook vertalen met: dat zal je tegenvallen.

wátter

            o ev/geen mv: water. A zegt iets tegen B maar deze ver­staat hem niet en zegt, i.p.v. het beleefde “Wa zégde?”, heel onbeleefd: “Wa?” A riposteert: “Wa? Wátter in de sloot!” (Vgl. een soortgelijk antwoord onder botteram, brooëd, hírreng).

zat

            bn: meer dan genoeg. ’t Is meen vort zat: ik heb er schoon genoeg van!

Ik hoop lezers, dè gállie ’t Gímmers nòg laang nie zat béént en dat ik zoals altijd weer kan rekenen op uw commentaar en aanvullingen, in welke vorm dan ook, telefoontjes, brieven, lijstjes, gesprekken, enz. Ik heb overigens nog een map liggen met reacties van diverse andere mensen. Die komen ook nog aan de beurt, maar eerst moet ik daarvoor nog het een en ander aan speurwerk verrichten! Dilia bedankt voor je bijdrage!

Bekijk PDF

GH-2002-04 Van ‘Vlucht naar Egpyte’ tot ‘Vlucht naar Gemert’

Ad Otten

Wie kent het niet? Het keske op de Heuvel met de zeventiende eeuwse beeldengroep ‘de Vlucht naar Egypte’. Maar is het u ook wel eens opgevallen dat Maria met het kindje Jezus, Gemert niet ‘uit’ maar Gemert ‘in’ vlucht! Daar moet iets achter steken. En dat is ook zo!
De beeldengroep hing oorspronkelijk in een nis van een huis aan de andere kant van de weg. De ouderen van Gemert weten dat nog wel want die situatie bestond tot in de jaren zestig. Uit 1951 is verder een prachtige aquarel bewaard gebleven waarop tegenover het legendarische café De Zoete Moeder aan de Heuvel, het huis mét die bewuste nis van ‘De Vlucht naar Egypte’ ook duidelijk is afgebeeld. Toen Leo Hendericks, ook wel bekend als de Rembrandt van Gemert, de bij dit artikel afgedrukte aquarel maakte, vluchtte Maria met het kindje dus nog echt Gemert uit. Naar Egypte, ergens heel ver weg….
In de jaren zestig moest worden uitgekeken naar een nieuwe plaats voor het kèske van ‘De Vlucht’ omdat de huizen in de laatste bocht van d’n Heuvel zouden worden gesloopt ter verbreding van de Beeksedijk, de voornaamste invalsweg van Gemert-dorp. Kunstenaar Jan van Gemert kreeg indertijd de opdracht de beeldengroep alvast te restaureren. Toen vervolgens kerkbestuur en armbestuur besloten om de beeldengroep naar de andere kant van de weg te verplaatsen maakte Jan daartegen bezwaar. Dat was niet omdat ‘de Vlucht’ dan in de verkeerde richting zou koersen, maar vanwege het feit dat de beeldengroep aan de andere kant van de weg (‘op ’t noordwesten’) veel meer te lijden zou hebben van het weer. De bezwaren van Jan van Gemert werden echter weggewuifd en na de sloop van De Zoete Moeder en de huizen daartegenover, kwam de beeldengroep dus in een keske te hangen aan de overkant van de straat aan de lange gevel van de boerderij die uit Gemerts historie ook wel bekend is als “Het weeshuis van Gemert”.1
Een paar jaar na deze verhuizing nam de heemkundekring het initiatief tot de vervaardiging van een keramische replica van de beeldengroep. Het unieke origineel verhuisde toen naar een veel veiliger plek (de kerk), terwijl de weerbestendige replica aan de boerderij kwam te hangen, in een door de buurtschap gemaakt eikenhouten straatkèske.
Sindsdien ‘zitten’ we alleen nog maar met de vluchtrichting. Een oplossing zou kunnen zijn om indachtig de oud-testamentische “Vlucht naar Egypte”, de beeldengroep op deze locatie voortaan aan te duiden als “De Vlucht naar Gemert”. De geschiedenis van de boerderij lijkt daarmee ook geheel in overeenstemming. Ongeveer drie eeuwen geleden werd de boerderij op deze plaats aan het R.K. Parochieel Armbestuur geschonken met de intentie om de opbrengsten daarvan te bestemmen ten behoeve van de Gemertse wezen…
Afgelopen zomer kreeg de ‘wezen-boerderij’ aan de entrée van de bebouwde kom een helder accent met zandlopers in wit en zwart: de kleuren van Gemert! Het aan de lange gevel daar hangende straatkèske van Jozef die Maria met het kind op de ezel de Vrije Heerlijkheid Gemert binnenleidt, verbeeldt daarmee nog beter een geslaagde Vlucht naar Gemert!

NOOT:

1. Peter van den Elsen, De weeskinderen van Gemert, Gemerts Heem 1994, blz.35-41.

Bekijk PDF