GH-2002-02 Niet ‘De Schoorsteen’ maar ‘De Vuurtoren’

2002-2 schoorsteenHet zal ongeveer een week geweest zijn na het uitkomen van ‘Anekdotisch Bankboek: Van halve cent tot Gemertse gulden’ toen Tiny Adriaans opbelde met de boodschap: ‘dat die foto op bladzijde 38 van ’t Frunte Géngske wèl ’n haël skon footo is, mar dè dè Toetje èn de Skorstaën nie zèn die daor in dè géngske zitte, mar dor de buurre af!’ En die buren waren Tiny’s opoe en opa, te weten Drika de Rijdt en Tinus van Kilsdonk, bij de ouderen in Gemert nog wel bekend als ‘de Vuurtorre’.

Na een avondje buurten met Tiny en zijn vrouw Truus van de Beek ben ik nog heel wat meer te weten gekomen over ’t Frunte Géngske en zijn bewoners uit zeg maar de jaren vijftig en zestig. Tiny is naar zijn opa genoemd en hij kwam ook veel bij zijn grootouders. ‘Onzen opa, de vuurtorre dus, kos haël skon verhaole vertèlle, alling aovenden héb ‘k ‘r zitte lojstere. Z’nen bajnaom héttie ‘r ok an te dangke want de mist spannende verhaole gongen aald ovver vuurtorrens. Z’n vadder of z’n grotvadder moet ‘r ok op gewèrkt hébbe. En ik ving ’t al haël laang gewoon zeund dè’k dè vruuger allemol nie héb opgeskrivve….’
Tinus en Drika woonden vroeger in de Pandelaar. Opa Tinus was geboortig van Veghel (1881) en heel z’n leven heeft hij schepen gelost in de Zuid-Willemsvaart. Na z’n trouwen ging ie ‘dik te voewt’ van Gemert naar Veghel of Den Bosch. Kleinzoon Tiny heeft nog ooit gezien dat opa’s rug ‘hillemol oope lag’ van ’t lossen van zoutschepen. Na ’t werkzame leven van Tinus is hij met Drika verhuisd naar ‘de straot’. Achter in ’t Frunte Géngske huurden ze daar van ‘de kerk’ het middelste woningske uit ’n blokske van drie. Het waren klein huiskes maar ’t zat er toch allemaal in. De gang geplaveid met straatstenen, ‘nen hèrd met ’n potkachel, in de slaapkamer ’n bedstee met deurtjes, ’n opkimmerke, ’n kelderke met gepekelde potten, ’n gutje, en buiten ’n weeceeke. In ’t achterste woningske woonde de Schoorsteen en Toetje. De Schoorsteen moet echt ‘nen hille grote mens zijn geweest. Tiny dacht dat hij toch wel heel dicht bij de twee meter zal zijn geweest en hij voegde eraan toe dat zijn opa al noemde iedereen hem ‘de vuurtorre’ helemaal niet zo’n grote mens was, eerder klein van stuk. Maar de Schoorsteen deed zijn bijnaam dus wel echt echt eer aan. En hij leek nóg groter omdat Toetje zo klein was. ‘Ze ha iejt an d’re reug en was steeds krommer gon loope.’ Hanneke, want zo heette ze, was z’n tweede vrouw. Die was voor de kinderen komen zorgen toen z’n eerste vrouw ‘vuls te vruug’ was gestorven.

In de jaren zestig is ’t Frunte Géngske uitgestorven. In 1961 stierf ‘de Vuurtorre’. Hij werd thuis in ’t Géngske opgebaard. Kleinzoon Tiny heeft vier dagen en vier nachten aan het voeteneind van de kist tussen zes brandende kaarsen zitten waken bij zijn opa. Daarna liep Tiny, zoals toen de gewoonte was, zes weken ‘in de raw’, dat wil zeggen helemaal in het zwart. ‘Daornao liejp ik,’ zo vertelde hij, ‘nog ’n half jaor mé ‘ne zwarte sèp op minne maw!’
Opoe Drika is nog tot haar dood in 1970 in ’t Frunte Géngske blijven wonen. Drieënnegentig is ze geworden. Ze wilde niet weg uit ’t Géngske, zelfs niet nadat ze met haar gezicht op de kachel was gevallen en zich flink had verbrand. Tiny is er met Truus nog vaak angeloope of efkes gaan kaarten want dat deed ze graag. ‘En vurdèt’r geskud wier kwam uurst aald nog ’t flèske op toffel.’

Kort na ’t overlijden van Drika werd ’t huizenblokje achter in het pittoreske Frunte Géngske gesloopt.

Ad Otten, met dank aan Tiny Adriaans.

Bekijk PDF

GH-2002-02 Het kadaster en de Lange Juffer van de Doonheide

Wim van de Vossenberg

Het opmeten van gemeenten en de vaststelling van de gemeentegrenzen was gebaseerd op het Keizerlijk Decreet van Napoleon van 14 mei 1810 en werd het zogenaamd ‘Frans kadaster’ genoemd. De reden daarvoor was een nauwkeuriger systeem op te zetten omtrent de juistheid van perceelsafmetingen en tevens het klasseren op kwaliteit van huizen en gronden en het schatten van waarden. De bedoeling was vooral om de grondbelasting nauwkeuriger te kunnen berekenen. Want om belastinginkomsten, daar ging het tenslotte om!

Om het overzichtelijk te houden was Noord-Brabant verdeeld in 24 kadastrale kantons. Gemert was één van die 24. Ieder kanton bestond uit een aantal gemeenten. Tot het kanton Gemert behoorden de gemeenten Beek en Donk, Bakel en Milheeze, Lieshout, Erp, Boekel en natuurlijk ook de gemeente Gemert zelf. De oudste kaarten zijn gemaakt in de periode 1811-1813 door tekenaars en landmeters die werkzaam waren voor het Franse kadaster.
Uit 1812 kennen we de namen van de in de gemeente Gemert werkzame landmeters en tekenaars. Het waren Mr van Bijnen, J. de Geus, F. Bakker, en Leonardus Dominicus van Heijst. 2002-2 kadaster1Van de laatste weten we dat hij later werkzaam is in de gemeente Mill gelegen in het kanton Grave. In 1813 werkt in Gemert de van Waalre geboortige Bartholomeus van Bijnen. Bij het kadaster zijn meerdere familieleden van hem werkzaam maar hij is het die later benoemd wordt tot burgemeester van zijn geboorteplaats. Uit 1813 kennen we nog een tweede kaartenmaker ‘van’ Gemert. Het is Petrus Everhardus Fritsen, geboortig van Eindhoven en woonachtig te Aarle-Rixtel.
Na de nederlaag van Napoleon en de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden staat het werk aan het kadaster enige jaren op een erg laag pitje. Maar in 1818 is Petrus Everhardus Fritsen in Gemert, dan als landmeter der 1e klasse, in elk geval weer aan de arbeid. Hij tekent dan de kadasterverzamelkaart van de gemeente Gemert. En Fritsen is ook de persoon die in 1819 bijna alle kaarten van de gemeente Gemert herziet.

Wat de kadastrale opmetingen betreft, deze beginnen in het kanton Gemert in 1819 en werden in 1820 al voltooid. De aanpeiling van de gemeente gebeurde met gebruikmaking van ‘vaste of uiterlijke’ punten. Voor de aanpeiling van Gemert waren de kerktorens van Bakel en Milheeze, Handel, Boekel, Beek en Donk, en voor Gemert het torentje op het koor van de kerk de belangrijkste zichtpunten. Verder werd er gebruik gemaakt van molens, van hoge bomen waarin men bakens plaatste, van de grenspalen op de gemeentegrenzen, en verder van al dan niet van bakens voorziene lange tussen-palen.
Om het gebied zo nauwkeurig mogelijk te kunnen opmeten werd de zogenaamde driehoeksmeting toegepast, waarbij een gemeente na aanpeiling vanuit verschillende omliggende dorpen in een aantal driehoeken werd verdeeld. Op de kadastrale kaarten zien we deze hoekpunten met letters aangegeven.
De lange tussen-palen, door het personeel van het kadaster ook wel de lange juffers genoemd, stonden in Gemert onder andere op de Hoge Aarle, op d’n Diepert, aan de Doonheide, in Handel tussen de Kluis en de Heerenveldse Paal, verder een aantal in de Mortelse Peel, en ook stond er een lange juffer pal voor de voormalige predikantswoning op de plaats van de torenspits van het in 1817 gesloopte protestantse kerkje. Kennelijk had men in de jaren voorafgaand aan deze sloop deze locatie al als vaststaand hoekpunt ingecalculeerd.

Het kanton Gemert was in 1820 als één der eerste klaar met de opmetingen. Maar ook toen gold al ‘haastige spoed is zelden goed’. De schade was echter beperkt. Want niet de opmetingen waren onjuist maar het gevolgde systeem van perceelsnummering. In of kort voor 1826 moesten alle percelen worden omgenummerd omdat men zich hier niet zo precies gehouden had aan de afspraak dat op elke kaart met nummeren begonnen moest worden in het noordwesten met no.1 en vervolgens zoveel als mogelijk door te nummeren ‘met de wijzers van de klok mee’, om uiteindelijk met het hoogste nummer in het centrum van de kaart te eindigen.
Alle perceelnummers werden genoteerd in een lijvig register, de zogeheten Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel [OAT], en voorzien van de oppervlaktemaat, de naam van de eigenaar, diens beroep, woonplaats, de klassering naar waarde, enzovoort. De Gemertse OAT dateert in elk geval van 1826. Daarna duurt het nog tot 1832 voordat in het hele land het kadaster officieel kan worden ingevoerd en gebruikt.

De lange juffer van de Doonheide

2002-2 kadaster2In Gemerts Heem 2000, nummer 3 schreef Simon van Wetten een artikel met de intrigerende titel ‘Een geheimzinnig schilderij’. Het betreft het op hout geschilderde vogelvluchtgezicht op Gemert vanuit het westen dat ‘ergens’ uit de eerste helft van de negentiende eeuw zou moeten dateren. Het schilderij hangt in het gemeentearchief en ‘het geheimzinnige’ zit hem in het feit dat er vanuit de Kampen kijkend in de verte, richting Handel, een lange kaarsrecht in de lucht priemende naald is afgebeeld die oogt als zijnde wel zo hoog als de kerk. In elk geval minstens driemaal zo hoog als het toen nog originele Slotje in de Deel, dat ook werd afgebeeld. En zo zijn er nog veel meer prachtige details maar… wat kan die naald toch geweest zijn? zo vroeg Simon zich af. Een mysterie!?
‘Verdorie,’ dacht ik opeens, ‘die naald op dat schilderij van Simon… Misschien is het wel een lange juffer! Een tussenpaal uit de tijd van de kadastrale opmetingen…’
2002-2 kadaster3Ik ben opnieuw in de minuutplans van het Gemerts kadaster gedoken. En warempel, daar vond ik een punt op de Doonheide aangegeven met de letter T, dat toch wel heel dicht in de buurt komt van de plek waar de anonieme schilder van ‘het mysterieuze schilderij’ die unieke naald de lucht in liet priemen. Op een verzamelkaart bracht ik alle met letters aangeduide punten bijelkaar en geleidelijkaan raakte ik er steeds meer van overtuigd dat onze schilder van toen ‘de lange juffer van de Doonheide’ heeft geschilderd. De juffer was één van de belangrijke meetpalen die in Gemert nodig waren voor de opmeting van het kadaster. Deze juffer aan de Doonheide staat op de lijn van het Gemertse kerktorentje naar de paal op de Logt onder Boekel. En van deze juffer loopt ook een lijn via d’n Diepert naar de grenspaal bij Bunthorst, en ook één naar de Vredepaal op de grens van Bakel, Deurne en Venraij. En dan is er nog een lijn die loopt richting Donk-Boerdonk… Ja, ik WvdV ben om! Wat mij betreft is het mysterie van Simon opgelost. En als ik gelijk heb betekent dat ook dat we nu een heel stuk preciezer weten van wanneer het schilderij dateert. Want de kadastrale opmetingen vonden immers plaats tussen 1818/1819 en 1820 en hebben hooguit nog uitgelopen tot 1826.

BRONNEN:

-Kadasterkaarten gemeente Gemert 1832
-Een kadastrale onderneming, CD-Rom uitgave 2000 van Rijksarchief in Noordbrabant e.a.
-JGM Sanders, Van meters en schatters; bronnengids voor grondbelasting en kadaster in N-Brabant, 1998
-Jan Th.M. Melssen, Landmeters van het kadaster in Noordbrabant 1811-1832, .

Bekijk PDF

GH-2002-02 ’t Gimmers dialect op een driepsrong

Jos Swanenberg

Inleiding

Sinds 1995 werkt de redactie van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD) aan het derde deel, dat de algemene woordenschat behandelt. Daarvoor werden het eerste deel over de agrarische woordenschat en het tweede deel over de andere vakterminologiën samengesteld. Een belangrijk verschil tussen het derde deel en de voorgaande twee, is dat men in het derde deel werkt met plaatsnamen en gebiedsomschrijvingen i.p.v. met geografische cijfercodes; dat maakt het woordenboek een stuk beter leesbaar. Stel dat er voor een begrip een dialectwoord voorkomt in één plaats, dan noemen we gewoon dat dorp bij naam, maar als een dialectwoord een groter verspreidingsgebied heeft, gebruiken we gebiedstermen, bijv. Oost-Noord-Brabants. Deze gebiedstermen zijn uiteengezet in de inleiding bij deel III van het WBD en in Belemans, Kruijsen en Van Keymeulen (1998).
Het Gemerts is in de gebiedsindeling in het Noord-Meierijse dialectgebied geplaatst. Dat is een gebied dat grofweg Liempde, Rosmalen, Reek en Gemert als hoeken heeft. Gemert vormt dus het zuidoostpuntje van het Noord-Meierijse gebied en ligt nabij een driesprong van het Noord-Meierijs, Cuijks en Peellands
De gebiedsindeling die het WBD hanteert, is wat Noord-Brabant betreft, gebaseerd op het proefschrift van prof. Weijnen over de dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937). Weijnen zegt over het Gemerts dat het niet vaak van het Peellands afwijkt, hoewel de plaats nog in de Middeleeuwen staatkundig niet bij het Peellandse kwartier van het hertogdom Brabant hoorde maar gedeeltelijk aan de Duitse Orde behoorde en gedurende de Republiek een zelfstandig zonneleen is (een zonneleen ofwel allodiaal leen is een leen waarvoor geen leenheer is aan te wijzen en dat dus geen belastingplicht kent). In dat proefschrift is Gemert dus eerder in het Peellands ondergebracht dan in het Noord-Meierijs. De dialectgrenzen uit het proefschrift van Weijnen zijn isoglossenbundels, d.w.z. dat ze zijn gebaseerd op taal verschijnselen, dus verschillen in klanken en woordgebruik in de dialecten.
De beroemde pijltjeskaart die Weijnen 7 jaar later in 1944 presenteerde en in 1946 publiceerde, is gebaseerd op taalgevoel (opnieuw gepubliceerd in Weijnen 1987:44). Hij vroeg in iedere plaats “in welke plaats in uw omgeving spreekt men hetzelfde dialect als in de uwe?” en vervolgens tekende hij pijltjes naar de plaatsen die men opnoemde. Zo ontstaan er netwerken van pijltjes en daar waar open gebieden bleven werd een grens getrokken. De aldus ontstane gebieden komen zeer goed overeen met de gebiedsindeling. Waar hoort Gemert bij?
Gemert is de meest noordelijke Peellandse plaats, maar heeft duidelijk verwantschap met twee Noord-Meierijse plaatsen, nl. Boekel en Erp. De kaart laat zien dat de respondent uit Gemert naast Erp en Boekel ook Bakel en Beek heeft genoemd, terwijl Gemert zelf door Deume werd genoemd. De scheiding tussen Peellands en Noord-Meierijs enerzijds en de dialecten van het Land van Cuijk anderzijds is duidelijk te zien.
Het Peellandse gebied komt vrij goed overeen met het gebied dat Helmond als belangrijkste marktplaats heeft; dat is een economische grens die samenvalt met een dialectgrens en een dergelijke economische eenheid is vaak heel oud en kan best de taalkundige gebiedsvorming hebben veroorzaakt. Gemert hoort bij die dorpen die vanouds Helmond als marktplaats hebben (Weijnen 1946: 15).
In de gebiedsindeling die het WBD hanteert, is Gemert zoals gezegd bij het Noord-Meierijs ondergebracht. Uit het onderzoek van Weijnen is echter gebleken dat het dialect van Gemert vooral Peellands is; er is wel aansluiting met het Noord-Meierijs. Met de dialecten in het Land van Cuijk is er vrijwel geen aansluiting. Ik wil nu illustreren aan de hand van enige taalverschijnselen hoe het Gemerts zich gedraagt t.o.v. de omliggende plaatsen.
Maar eerst som ik even de meest opvallende kenmerken van de dialecten in oostelijk Noord-Brabant op. Die dialecten van oostelijk Noord-Brabant zijn nogal conservatief; ze hebben veel oude kenmerken.

Typische kenmerken van het Oost-Brabants

2002-2 dialect1De meest typerende kenmerken van het Oost-Brabants zijn:
1. Het achtervoegsel -ke, dat verkleinwoorden krijgen en dat is ontstaan uit het Middelnederlandse -ekijn (mènneke – mannetje).
2. de umlaut (grün – groen, geef of gif- gaaf, dreug – droog)
3. de voornaamwoorden in de aanspreekvorm met g- (ge -je, gèllie-jullie)
4. de verkorting (wòtter of wátter- water, himmel – hemel)
5. de -sk- (skoewn – schoen)
Die kenmerken zijn typerend, maar zeker niet uitsluitend Oost-Brabants; zo komt de umlaut in Limburg volop voor en is de -sk- ook in het noordoosten van Nederland te horen.
Deze vijf typerende kenmerken van het Oost-Brabants heeft het Gemerts ook. Maar er zijn ook belangrijke verschillen binnen het Oost-Brabantse dialectgebied en daarop zijn die gebiedsindelingen gebaseerd, die zojuist voor het voetlicht gebracht zijn.
Ik wil nu zoals gezegd illustreren aan de hand van enige taalverschijnselen hoe het Gemerts zich gedraagt t.o.v. de omliggende plaatsen.

Vocalen

Voor een -s is de uitspraak van -ui- in de noordelijke Meierij -au-: haus, laus, maus en kraus. In het Land van Cuijk spreekt men van hüs, lüs en müs. In de Peel hoort men hojs, lojs en mojs. Wat doet het Gemerts? In de enquête Willems lojs en mojs: die vragenlijst is trouwens ingevuld in 1885 door Gerlacus van den Elsen, de boerenapostel, die later zeer belangrijk voor de emancipatie van de agrarische samenleving in Noord-Brabant geweest is. Bij W. Vos, die het Gemerts Woordenboek samenstelde, is de klinker iets langer: laojs. Het Gemerts sluit aan bij het Peellands. Merk op dat de -oi- in Gemert geflankeerd wordt door een -au- in Boekel en een -ui- (-eu-) in Handel (zie kaart ‘muis/luis’).
De -ij- in bijv. blijven of krijgen heeft in delen van het Oost-Brabants zijn oude status van -ie- gehandhaafd. In het Land van Cuijk en in de Peel hoor je namelijk kriege, verder naar het westen en noorden hoor je krèège. Van den Elsen meldt voor Gemert blieve, dus weer aansluiting bij het zuiden.
2002-2 dialect2Een lange vocaal voor -r-, bijv. in beer en veer, wordt gediftongeerd in de Peel. Van den Elsen heeft beejer, veejer voor Gemert, dus weer aansluiting bij het zuiden.
De -oe- in groeien en bloeien wordt in een deel van Oost-Brabant uitgesproken als -eu- of -èù-: grèùje en blèùje. De enquête Willems heeft blèùje voor Gemert. Groeien levert voor Gemert niets op omdat men er waase zegt. Op de kaart ‘bloeien’ zien we met de -eu- en -èù- in de Peel, het Land van Cuijk en rond Budel eerder een oost-west verdeling dan de grens tussen Noord- en Zuid-Meierijs, zoals bij de -ui- in muis en luis het geval was.
Natuurlijk zijn nu maar een heel klein deel van de klankverschijnselen rondom vocalen getoond, maar we zien dat het Gemerts drie keer gelijk is aan het Peellands en de vierde keer is er een oost-west-scheiding in plaats van de noord-zuid-scheiding. Gemert doet dan met het oosten mee.

Consonanten

Echt Peellands is het uitvallen van de -d- aan het woordeinde in bijv. bloed en ook in goed en kwaad, als die woorden predicatief gebruikt worden. Dat wil zeggen dat het niet gaat om constructies zoals ’n kaoj wijf of ‘ne goeje mins, maar om een constructie zoals géllie zet kaod, waar men in de Peel dus zou zeggen géllie zet kao. Dit komt elders in de Brabantse dialecten niet voor. Het Gemerts heeft evenwel gewoon goewd, kaod en bloewd en sluit dus niet bij het zuiden aan (zie kaart ‘kwaad’).
Markt is mèrcht in het Peellands, elders in oostelijk Noord-Brabant is het overal mèrt. Van den Elsen heeft voor Gemert mèrcht. W. Vos heeft mèrt. Dat kan erop wijzen dat de situatie hier tussen 1885 en 1995 gewijzigd is en het Gemerts van een Peellandse vorm naar een meer noordelijke vorm is overgestapt. Anderzijds kunnen we ook te maken hebben met twee regionale vormen in een gemeente, zeker als die in een overgangsgebied ligt, en het is denkbaar dat men richting De Mortel ten zuiden van Gemert meer Peellandse invloeden heeft dan aan de noordzijde van Gemert richting Handel en Boekel.
De velarisering, het veranderen van -n- in -ng-, is ook weer alleen gebruikelijk in het zuidoostelijke deel van de Meierij. In het Peellands spreekt men van lénge (lindeboom), feeng (letterlijk: fijn, voor zuinig) en onréngs of onrangs (onrangs speule is onrein, vals spelen). Ook in Gemert komt de velarisering volop voor, maar Brabantius, een pseudoniem van H. van der Brand, noemt in 1882 de velarisering ook voor het dialect van het dorp Zeeland en nu nog vinden we zelfs verder ten noorden van het Peellands enkele gevallen van velarisering, bijv. Rosmalens verningt (letterlijk: venijn; voor ongedierte, bladluizen). Daarbij gaat het wel om een sterk verouderde term, maar waarschijnlijk kwam dit verschijnsel dus vroeger in een groter gebied dan het Peellands voor. De velarisering is dus geen Peellands kenmerk, maar het is een kenmerk van een groter dialectgebied, dat verloren gaat en als relict zich het sterkst heeft gehandhaafd in een gebied tussen Zeeland en Mierlo, en daar ligt Gemert tussen in.
Dit verspreidingsgebied lijkt op dat van de -sk-uitspraak en dat van de suizende -r-, een inmiddels verdwenen uitspraak van de -r- die uniek was voor Oost-Brabant. Ook die twee relicten hebben een gebied dat het oosten van de Meierij bevat, waarbij dat van -sk- groter is en een zuidwestelijke uitloper tot aan Bergeijk heeft (Weijnen 1937:56).
Terwijl we bij de vier klinkers zagen dat het Gemerts vaak een Peellands standpunt kiest, zien we bij de medeklinkers meer verschillen met het Peellands. Sommige verschijnselen blijken overigens een spreiding te hebben die niet bij de gebiedsindeling past; daarbij gaat het om relicten die nog her en der in Oost-Brabant bewaard zijn gebleven. Gemerts lijkt bij die conservatieve groep van dialecten, grofweg tussen Zeeland en Mierlo, te horen.

Woorden

Niet alleen klanken maar ook woorden hebben in de dialecten beperkte verspreidingsgebieden, en die gebieden komen weer vaak overeen met de begrenzingen van de klanken. Zo wordt onkruid in het noorden van de Meierij bocht genoemd, in het Land van Cuijk knoei, en in de Kempen vuil of völlighèd: Gemert ligt wederom dicht bij een grens: in het midden van de Meierij zegt men pluksel en in de Peel plukkem (kaart ‘onkruid’). Gemert heeft pluksel en doet nu dus eens niet met het Peellands mee. Dat Peellandse plukkem is eigenlijk plukking. zoals bokking en bunzing in sommige Brabantse dialecten als bukkem en bössem worden uitgesproken. Pluksel en plukking zijn woorden die het resultaat van het plukken, het wieden van onkruid benoemen; het onkruid werd vervolgens in de plukselkaol, kuil, gewassen voor het aan het vee gevoerd werd. De andere namen op de kaart zijn woorden die niet refereren aan gebruik, maar ze zijn veel negatiever: knoei, vuil en bocht duiden erop dat de gewassen als waardeloos werden beschouwd.
Het bijwoord deeger is weer een typisch Oost-Meierijs woord, het is niet beperkt tot de Peel. Het betekent steeds, voortdurend, telkens. Ik vond het voor Uden, Gemert, Mierlo en Deurne. Haj zit deeger in z’n aajge te praote: ‘Hij is voortdurend in gesprek met zichzelf, staat in het Gemerts woordenboek. Het wordt ook genoteerd door Zegers (1999), voor het dialect van Zeeland en Ravenstein maar met een andere betekenis: zuiver, geheel. Over de Maas in het Limburgse dialect van Venraij wordt deeger in beide betekenissen gebruikt en is er nog een derde: l. geheel, 2. voortdurend 3. degelijk, terdege. Met die laatste twee woorden hangt ons woord natuurlijk samen. Deeger is net als degelijk en terdege gevormd uit het weinig gebruikelijke woord deeg, dat voorspoed of voordeel betekent en samenhangt met een oud woord dijen (dijen, deeg, gedegen), groeien, toenemen, dat nu nog bestaat in gedijen en uitdijen. Deeger betekent van origine in hoge mate en van daaruit zijn de betekenissen voortdurend en geheel ontstaan.
De bunzing, een marterachtig roofdier dat zowel nuttig is omdat het op muizen jacht als schadelijk omdat het kippen steelt, heet 1 x ûlling in Gemert en 3 x fis. Twee van de drie fis-opgaven komen uit de dertiger jaren, de andere komt met de ûlling-opgave uit het Gemerts woordenboek. Fis lijkt dus meer gebruikelijk in Gemert en is het zuidelijke woord dat ook in de Peel en de Kempen en in de provincies Antwerpen en Vlaams Brabant voorkomt; ûling is het noordelijke woord dat in het Land van Cuijk en in de noordelijke Meierij wordt gezegd. Fis is overigens van origine een Romaans woord, het is een ontlening aan het Latijn: vissio dat ‘stank’ betekent (Goossens 1988: 45 e.v.). Het benoemingsmotief is daarbij dat er bij gevaar uit de staartklier een smerig riekende stof uitgescheiden. De etymologie van ûling is nog onzeker; men denkt aan samenhang met Oud-Hoogduits ellenti: vreemd, een ûlling zou dan als een vreemd soort marter zijn beschouwd.
Ook bij twee andere dieren is het Gemerts standpunt duidelijk een zuidelijk standpunt. De merel heet malder of malderd in het Noord-Meierijs, mèl in het Land van Cuijk en mèlling of mèrling in de Peel. Gemert heeft mèrling. terwijl Erp en Boekel nog malder hebben (zoals gezegd is volgens de pijltjeskaart van het taalgevoel uit Weijnen 1987 Gemert de meest noordelijke Peellandse plaats, maar heeft Gemert duidelijk verwantschap met twee Noord-Meierijse plaatsen, nl. Boekel en Erp). De hagedis heet hicht in het Noord-Meierijs en eegtés of eektés in het Land van Cuijk; in de Peel is het hèèjtis en Gemert sluit daar met hèèjtees bij aan, maar Erp en Boekel hebben hicht.
Aflevering nummer 3 van Gemerts Heem 2001 bevat een woordenlijst (van Jo van den Elzen) met een aantal woorden die Gemerts lexicograaf W. Vos nog niet in zijn verzameling had. Daarin staat onder meer het woord bállie-je. Het woord bállie-je betekent langzaam en moeizaam lopen, bijv. door modderig water. Brabantius (1882) en De Bont (1959) noemen dit woord ook voor de dialecten van de dorpen Zeeland en Oerle en zij geven als betekenis ‘wild, onachtzaam lopen’ en ‘lui en flodderachtig lopen’. Een bállie is volgens De Bont een grensstreep, bijv. bij het spelletje meetjesteken (vgl. Nederlands balie: balustrade, toonbank; de oudere betekenissen zijn echter ‘slagboom’ en ‘omheinig’, dus ‘begrenzing van een stuk land’). Behalve hij li bèùte de bállie kan men ook zeggen hij is bállie, beide in de betekenis ‘hij is buiten de begrenzing’. Dus bállie-je is dan oorspronkelijk zoiets als niet binnen de grenzen, niet gericht kunnen lopen.
De woordenlijst bevat nog meer mooie woorden, zoals skránnie-je in de betekenis van “wrijving veroorzaken door een schuine stand, bijv. van een wiel gezegd”. Het is vast een nevenvorm van schrangen en schranken die volgens het WNT o.m. ‘uit de haakse stand of uit de voegen wijken’ betekenen (zie ook Weijnen 1996: 174 onder Drents schraankeln ‘overschuins en kruiswijs eggen’ en aflevering 8 van deel II van het WBD over de houtbewerking onder schranken ‘kruislings stapelen van duigen’).
Ook uit Jo van den Elzen’s Woordenlijst komt het woord tèùr = sliert. Wim Vos kent wel tèèr = l. tuiertouw 2. langdradig iets (fig.) en vermoedt dat ze met tèùr te maken hebben. Ik denk dat de betekenissen ‘sliert’ en ‘langdradig iets’ secundaire betekenissen zijn, dus afgeleid van de betekenis tuiertouw. Tèèr in de betekenis van tuiertouw heeft een vreemde vocaal; tuieren is vee met een touw aan een paal vastzetten zodat het af te grazen stuk grasland wordt beperkt. Nevenvormen van het woord zijn tudderen en todderen (cf. Duits tüdern) en de ontronde -èè- in tèèr is onverwacht; je zou tèùr verwachten zoals dat in deze lijst wordt genoemd. Het is geen alleenstaand geval, want in het Gemerts Woordenboek is kruien krèèje en uier éér en dat klinkt dan hetzelfde als het meervoud van ei: eieren = èèr.2002-3 dialect 3
Soelie-je is volgens de lijst soebatten, smeken en deed mij dan ook denken aan een ontlening aan het Franse supplier dat smeken betekent; mijn vader uit Rosmalen kent soelie-je echter in de betekenis van klungelen en dan ligt een verband met sollen, hetgeen een ontlening aan het Oudfranse souler is, meer voor de hand. In het Udens is soelie-je ‘lusteloos bezig zijn’ en dat sluit meer bij klungelen dan bij soebatten aan.
Broelie betekent rommel (wènnen broelie: wat een troep) en is verwant aan het Vlaamse broel of brol en het Franse brouille met ongeveer dezelfde betekenis.
Tréngele voor treuzelen lijkt verwant aan trantelen en trentelen, die ook treuzelen betekenen (WNT). Dan is de nasaal gevelariseerd en de dentaal uitgevallen (cf. Gemerts wingaj – windei, ei zonder kalkschaal). Op dezelfde wijze lijkt mij Deurnes wènkele (wentelen) gevormd te zijn (Van Hoek 1996).

Conclusie

Terug naar de titel. Zoals gezegd ligt Gemert op een plek waar drie dialectgebieden samenkomen. Het is duidelijk dat het Gemerts niet bij de dialecten van het Land van Cuijk aansluit. Ik wil hier evenwel niet tot een besluit komen of we het Gemerts nu tot de Peellandse of tot de Noord-Meierijse dialecten moeten rekenen.
De gebiedsindeling is toch eerst en vooral een instrument om tot heldere beschrijvingen van verspreidingsgebieden van woorden in het Woordenboek te komen. Als een woord niet in slechts één of twee dorpen voorkomt, maar in een aaneengesloten gebied is het makkelijk als dat gebied benoemd kan worden. Om dat te kunnen doen is het nodig om te bepalen op welk dialect het Gemerts het meeste lijkt.
Op grond van deze beperkte gegevens kan voorlopig gesteld worden dat het Gemerts op een grens ligt, in een overgangsgebied van noord naar zuid, tussen Peellands en Noord-Meierijs, met een voorkeur voor het gebied ten zuiden van Gemert, het Peellands dus. En passant zagen we dat er ook wat grenzen eerder de oost-west lijn volgen dan de noord-zuid lijn. Ook dan ligt Gemert nabij de grens en Gemerts voorkeur is in die gevallen een oostelijke, hetgeen wil zeggen dat het conservatiever van aard is dan aangrenzende westelijke dialecten.

LITERATUUR:

-Belemans, R., J. Kruijsen, J. Van Keymeulen (1998) “Gebiedsindeling van de zuidelijk-Nederlandse dialecten” in: Taal en tongval 50.
-Bont, A. P. de (1958) Dialekt van Kempenland. Meer in het bijzonder d’ Oerse taol, dl. II: Vocabularium. Assen.
-Brabantius (H. van der Brand) (1882) “Proeve eener grammatica der taal van Oostelijk Noord-Brabant” en “Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal”, in: Onze Volkstaal I.
-Goossens, J. (1988) Sprachatlas des Nördlichen Rheinlands und des Südöstlichen Niederlands. “Frankischer Sprachatlas”. Marburg.
-Hoek, H. van (1996) Het Deurnes dialect. Deurne.
-Ut Ujes. Un streektaol mi klank, wèrremte èn gevuul. (2001) Samengesteld door een groep Udenaren o.l.v. Ad Vrenssen. Uden.
-Vos, W. (2001) “Gemerts dialect. Woordenlijst van Jo van den Elzen” in Gemerts Heem, jrg. 43 (2001).
-Vos, W. en M. A. van der Wijst (1996) Gemerts woordenboek. Een keuze uit de
woordenschat van het dialect van Gemert, Gemert.
-WBD (1967–) Woordenboek van de Brabantse Dialecten, (verschijnt in delen en afleveringen). Assen.
-Weijnen, A. A. (1937) Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. Fijnaart.
-Weijnen, A. A. (1946) “De grenzen tussen de Oost-Noord-Brabantse dialecten onderling”, in: Oost-Noordbrabantsche dialectproblemen. Amsterdam.
-Weijnen, A. A. (1987) De dialecten van Noord-Brabant. 2e druk. ‘s-Hertogenbosch.
-Weijnen, A. A. (1996) Etymologisch dialectwoordenboek. Assen.
-WNT (1882-1998) Woordenboek der Nederlandsche taal. ‘s-Gravenhage en Leiden.
-Zegers, A. (1999) Het dialect van het Land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland. Uden.

* Een eerdere versie van deze tekst heeft gediend als lezing bij het afscheid van drs. P.H. Vos van de redactie van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (17 december 2001, KU Nijmegen).

Bekijk PDF

GH-2002-02 De dood! Het rooms-katholieke begraafboek van Gemert, 1691-1772

Simon van Wetten.

Het Rooms-katholieke begraafboek dat met enig gevoel voor dramatiek tussen 1691 en 1772 door de Gemertse pastoors werd volgeschreven, is de bron voor het navolgende artikel.1

Sepultus est

Sepultus est… Als de pastoor dát over jou noteerde, dan was dat méér dan een absolutie, dan was dat echt en definitief: Zand erover.
“Sepultus est…” betekent “begraven is…”.2 Soms noteerde de pastoor achter die woorden alleen maar jouw naam en – ook belangrijk – gaf hij aan of de begrafeniskosten reeds voldaan waren. Maar wanneer de pastoor wat meer tijd had, of zijn vaardigheid in de Latijnse taal nog wat wilde oefenen, of wanneer hij werkelijk ontroerd was door de omstandigheden waarin het overlijden had plaatsgevonden, vertrouwde hij aan het papier en dus aan u en mij juist die saillante details toe waarnaar wij rondom het thema dood toch altijd wel héél nieuwsgierig zijn.
Bovendien geeft dit begraafboek een verrassend beeld van waaraan je in de 18e eeuw zo maar dood kon gaan.

Uit nacht rijst morgenrood: Het leven uit de dood. (Anthony C.W. Staring)
Het is een mooi gedichtje, en heel toepasselijk op de volgende situatie, maar ik kan me voorstellen dat de direct betrokkenen er geen boodschap aan hadden.
“Op het feest van de Allerheiligste Drieëenheid die viel op de 12e juni (1718) is begraven Maria, echtgenote van Antonius Tonijs Cauwenbergh, die gestorven is in het kraambed. Een troost is, dat de jongen gedoopt zal overleven”

De dood komt slechts eenmaal, maar laat zich op alle ogenblikken van ons leven voelen; het valt zwaarder hem te verwachten dan hem te ondergaan. (Jean de la Bruyère)
Het is te laat, maar anders hadden deze woorden heel troostrijk kunnen zijn voor de weduwe Verschout. “Begraven is Maria, weduwe van Wilhelmus Verschout, voorzien van het sacrament van de biecht en de Eucharistie. Ze leek nog sterk en ze vroeg, dat het laatste oliesel uitgesteld zou worden, maar door de dood werd ze verhinderd vóór de toediening hiervan”.

Het leven op zichzelf heeft niets gewichtigs: ook alle dieren leven. Maar eervol, wijs en moedig sterven, dat is waarlijk groots. Met volkomen gemoedsrust van hier te scheiden, als eenmaal ons laatste uur nadert, daarin ligt iets verhevens. (Seneca)
Het is te hopen dat Thomas Swijnbergen deze wijze woorden in zijn laatste momenten heeft kunnen onderschrijven. “Begraven is Thomas Thijssen Swijnbergen, dienaar van de magistraat. Hij is gedood zó gewelddadig, dat geen priester aanwezig kon zijn ter bediening”.
En ook Frans zal zo zijn twijfels hebben gehad. “Begraven is Franciscus Hoerkens, getroffen door een mes in de buik. Hij heeft gebiecht en is met het laatste oliesel bediend; wegens het braken had hij niet gecommuniceerd”.
Ook bij Godefridus Roeffens gemoedsrust kun je, gezien de navolgende situatie, wat vraagtekens plaatsen. Hij stierf aan bloedarmoede. “Plotseling is er een ader in zijn been gesprongen. Het bloed spoot er zo heftig uit, dat er geen priester voor de bediening kon komen. Hij was een vroom man”.

 de dood 1a

De dood is, van alle bezoekers, de meest aangekondigde en de minst verwachte. (Paul Bourget)
Ja, daar kunnen Graard Laureins, Mat Janssen en Leentje Lambers over meepraten. “Begraven is Gerardus Peters Laureinsen, door donder en bliksem getroffen gestorven. Overigens een goede man”.
“Begraven is Matthias Janssen, door een musketgeweer getroffen door een troep Hollandse ruiters. Zo snel stierf hij, dat hij niet bediend kon worden, hoewel de priester zich haastte”.
“Begraven is Helena Lambers, met alle sacramenten bediend. Zij is door een ongeluk gestorven. In een hevige stormwind is een dakpan, losgeslagen van de kerk, gevallen op haar hoofd en heeft haar schedel verbrijzeld.

Wie sterft, betaalt al zijn schulden. (William Shakespeare)
Of je moet geen schulden hebben. “Begraven is Joannes Teunis Mickers,

die vanaf zijn kindsheid krankzinnig was. Daarom zijn hem geen sacramenten toegediend en heb ik de mis gezongen voor andere overledenen, want de overledene heeft het niet nodig. Hij is immers onschuldig”.

Wie veel getuigen bij zijn dood heeft, sterft altijd moedig. (Voltaire)
“Begraven is Theodori Petrus Verschout, met een mes doorstoken. Wij hebben gevraagd aan twee getuigen of de vermoorde gevochten had met zijn moordenaar en of Theodorus op heterdaad gedood was. Petrus Wauters en Gertrudis, beiden in dienst bij Antonius van der Linden, in wiens huis de gedode en de bandiet waren vóór het geven van de steek, antwoordden dat zij tevoren geen ruzie hadden gehad en dat Theodorus, na de bandiet naar buiten gaande, direct een steek gehad heeft in de borst, zoals de toeschouwers zeggen, als ook nog in de rug, en de dienstknecht en dienstmeid zeggen dat de getroffene toen direct gestorven is”.

De natuur heeft alles ongelijk geschapen: kracht, gezondheid, schoonheid, verstand, in alles zijn de mensen ongelijk; zij zijn slechts gelijk voor de dood, en zelfs deze komt voor sommigen voortijdig, voor anderen heel laat. (Alexandre Vessiot)
Zo was Maria Strijbos toen ze eenmaal in 1705 stierf al zo oud, dat de pastoor de jaartallen en tijdsaanduiding wat verhaspelde. “Begraven is Maria Strijbos, weduwe van Wilhelmus Jegers bediend met alle sacramenten. Zij heeft nog gekend de Eerwaarde Heer Albertus Strijbos, die gedurende de vijfhonderdste eeuw pastoor was van Gemert en in het begin van de zeshonderdste eeuw. Zij is geboren in 1611, naar men zegt”.3
Maar, bazin boven bazin, Maria van der Putten haalde op een haar na een hele eeuw. “Begraven is Maria van der Putten, bijna honderdjarig. Bediend met alle sacramenten vanwege haar ouderdom, want aan een andere ziekte leed ze niet. Dat deze voorzorg nuttig was, leerde de afloop: zonder een andere ziekte immers overleed ze”.
En in de begraafnotitie van Aleidis, weduwe van Adrianus Crayevelt staat dat zij veruit de oudste van de hele gemeenschap was.
Michiel Ariaens spant de kroon. Bij zijn ‘sepultus est…’ in 1732 staat vermeld dat hij heeft gezegd dat hij geboren is in dat jaar, waarin ‘s-Hertogenbosch door de Hollanders is veroverd. Dan zou hij gestorven zijn in de leeftijd van 103 jaar.

Ik ben niet bang om dood te gaan. Ik wil er alleen niet bij zijn als het gebeurt. (Woody Allen)
Wellicht heeft in juli 1718 Huubke Coenen ook zoiets gedacht. “Begraven is Hubertus Ariens Coenen, onthoofd, en door biecht en communie voorbereid op de dood”.

Uw erfgenamen zijn niet geïnteresseerd in wat u doet, maar in wat u nalaat. (Alexander Pola)
En dan valt de ‘oogst’ soms tegen. “Begraven is Maria Thomassen. Deze vreemde bedelares stierf door een plotselinge dood. De geroepen Eerwaarde heer Van der Putten snelde naar deze stervende, maar kwam te laat. Haar echtgenoot, ook bedelaar, zei dat zij vóór vijf weken gebiecht en gecommuniceerd had”.

Dood blijven op een duit

Als je dood blijft op een duit, dan háál je het niet. Dan staat er geen verhaal achter je naam in het Begraafboek. Maar als je wat geld weet te spenderen, vooropgesteld dat je geld hébt te spenderen, dan zwelt het aantal regels achter jouw naam aan. Vooral een schenking aan de kerk is geen beroerde investering:
“Begraven is de Eerwaarde Heer Joannes Aldenhuijsen, pastoor te Geldrop en rector te Handel. Hersteller van de devotie aldaar en hij legde het fundament voor het nieuwe priesterkoor. Hij stierf de 18e van deze maand (november 1695), nadat hij door een beroerte getroffen was”.
Nou kan je nog vrijgeviger zijn dan Sint Maarten of Sint Nicolaas, je blíjft afhankelijk van degene die het op moet schrijven…:
“Onder de vespers is begraven de zeer edele Heer Bertram, Baron de Loë, Heer van Wisse bij Kevelaer, Ridder van de Duitse Orde, commandeur in Gemert. Weldoener van de armen en ongelukkigen, een vrijgevig man. Op 24 maart (1712) nu stierf hij op de vijfde dag van de Goede Week. Hij had genoteerd moeten worden vóór Elisabeth (een vrouw die op 30 maart was gestorven), maar de schrijver had hem overgeslagen”.

En als je geen geld hebt, dan is er nog een andere tactiek. Verláát de kerk, en keer er op het laatste moment in terug. Juichend word je binnengehaald, eerst in de kerk, daarna in het Begraafboek!
“Begraven is Maria Dirix Hillen. Gedurende 10 of 11 jaren bleef zij weg uit de kerk. Op het einde van haar leven echter heeft zij nog veelvuldig bezocht de kapel van de H. Antonius in de Mortel”.
“Begraven is Petrus Dirck Wilberts die door een beroerte getroffen is en bediend met het sacrament van het laatste oliesel. Hij is ook geabsolveerd, nadat hij door handdrukken een teken van berouw had gegeven. Hij is gestorven op de tweede zondag na Pasen, ’s nachts rond 12 uur.

de dood 2a

Hij had gecommuniceerd een week na Paaszondag. Daarvoor had hij gedurende 18 of meer jaren niet gecommuniceerd in de Paastijd! Maar nadat de zeer edele Heer Graaf van Schoenborn (onze aartscommandeur) bij een bezoek, afgelegd in januari laatstleden, zijn koppigheid bemerkt had, niettegenstaande de vele tegen hem gemaakte vermaningen, beval hij hem te zeggen dat hij óf moest communiceren als een katholiek óf ketter worden en uit de gemeenschap geworpen worden. Als bij donderslag gehoorzaamde hij hem en ging eerst naar Kevelaar, waar hij gebiecht hebbend te communie ging. Daarna wilde hij te communie gaan in onze parochie. Die communie ontving hij in Handel op het feest van Maria Boodschap”.
“Begraven is Matthias Post, kok en kamerdienaar van de zeer edele       Heer Bertram, baron van Loë,

commandeur in Gemert. Hij was Duitser van nationaliteit, geboortig van Hamburg, en bekeerd tot ons geloof hier in Gemert”.
“Begraven is de edele heer Egberts Ramp. Hij was geboortig uit een voorname en katholieke Haarlemse familie, welke familie, onder niet-katholieken verblijvend, vanaf de tijd van de Hollandse opstand tot op deze tijd het katholieke geloof voortdurend heeft bewaard. Meer dan 40 jaar heeft heer Egbertus hier in Gemert als ongehuwde gewoond”.

Voor de dood is geen kruid gewassen

Ziekte of ongeluk, in de 18e eeuw gold dat Magere Hein kansrijker was. De welvaarts-Magere-Hein van de 21ste eeuw is wat minder mager en daardoor wat trager. Drie eeuwen geleden was ziek of gewond zijn een kwestie van pappen en nathouden en hooguit een aderlating…
“Begraven is Joanna, echtgenote van Arnoldus Henrix Verhofstadt, die tijdens het snijden in een ader (aderlaten) plotseling in een slaap viel die duurde tot de dood”.
“Begraven is Adrianus Thomassen. Hij was lange tijd in militaire dienst geweest onder de Hollanders. Hij haalde zich de thisus op de hals tijdens de Deense expeditie en hij stierf hier bij zijn moeder vroom in de Heer” (2 jan. 1701).
“Op 4 september 1702 zijn gecelebreerd de uitvaartdiensten voor Joannis Henrix en Anna, weduwe van Henricus Jan Henrix. Joannis is al op 15 augustus gestorven, Anna op 31 augustus. De uitgestelde diensten hebben te maken met de besmettelijkheid van de dysenterie waaraan zij leden, welke besmettelijke ziekte door toedoen van het leger van de Hollanders is ontstaan”.
“Begraven is Wilhelmus van der Putten, die leed aan een langdurige ziekte. Tien of elf dagen voor zijn dood is naar hem het sacrament van de H. Eucharistie gebracht. Maar plotseling is zijn gezwel zodanig gebarsten, dat hij de andere sacramenten niet kon hebben”.
“Begraven is Anna, echtgenote van Heer Wilhelmus de Loose. Gestorven vanwege de stuipen; zij was zwanger en het kind (een zoontje) is eveneens vanwege de stuipen gestorven”.
“Begraven is (op 12 november 1713) Antonius Gerits Dilissen. Hij is als soldaat gewond in de oorlog, niet goed verzorgd aan zijn wond en daarom gestorven”.
“Begraven is Wilhelma, echtgenote van Marcellus van den Heuvel, verhinderd door een plotselinge dood. Zij was aangespoord om te biechten en zij zei, dat ze dat zeker wilde doen. Ze had haar medicijnen genomen en plotseling is ze gestorven”.de dood 3a
“Begraven is Theodorus Geenen, verhinderd door een totaal onverwachte dood. Hij had vlak vóór zijn dood een zekere pijn gevoeld in zijn hoofd en meteen daarop verloor hij het gebruik van zijn verstand”.
“Begraven is Hubertus Lamberts, die in het bos van Helmond door de snelle vaart (het op hol slaan) van de paarden in het rijtuig omgekomen is”.
“Begraven is Ludovicus Loijen. Omstreeks vijf uur ’s morgens haalde hij zijn paard uit het moeras (daar zal de Peel mee zijn bedoeld) en komend op het plein met de naam Heuvel viel hij van zijn paard en door een gebroken nek stierf hij”.
“Begraven is Antonius Ariaens Craijevelt (zijn moeder is heel oud geworden, zie hierboven). Hij is gevallen en verstikt door zijn kar, want door plotseling op hol te slaan doodde zijn paard hem op het plein”.

Om de dooie dood niet

Weinig criminaliteit destijds? Sterke onderlinge banden? Om de dooie dood niet!
“Begraven is Antonius Joannis Gordts van Puyfelick, wreed gedood door een makker, hoewel hij die vriend onmiddellijk daarvoor zijn vriendschap had getoond door een drankje aan te bieden”.
“Begraven is Joannes Dilissen, op een ellendige wijze gedood. Dood gevonden ’s morgens op de markt door inwoners die naar de eerste mis gingen”.
“Begraven is Nicolaus Corstiaan van Schijndel. Hij werd vermoord bij het huis met de naam de Aa”.
“Begraven is Arnoldus Sneijers. Hij is vermoord en met een mes door de lever gestoken gedood tussen negen en tien uur in de avond op het feest van de Opneming van de Heiligste Maagd”.
“Begraven is Petrus Henrix Jonckers, ’s nachts gedood door een boosaardig man, terwijl ze te voren geen ruzie gehad hadden”.

de dood 4Pietje de dood maait altijd en… houdt van vissen

In dat zwemdiplomaloze tijdperk waren de dood en het water twee handen op een opgezwollen buik!
“Begraven is Joannes Hendrick Hubers, die bij toeval verdronken is in een rivier in het gebied van Beek”.
“Begraven is Joannes Peters van de Laer, bij het vissen in het water verdronken”.
“Begraven is Joannes Eumens, die in zijn ouderdom als arme verzorgd is door de Hoogedelgestrenge Heer Commandeur. In de avond door de wateren verstikt. Wegens ouderdom en een gebrek aan de voeten gebruikte hij krukken. In de volksmond werd hij “Oeum” genoemd”.

Van de doden niets dan goeds

De ondertoon van “ja, ja, van de doden niets dan goeds”, is dat er eigenlijk best wel iets slechts van de overledenen te vertellen valt, maar “dat doe je nou eenmaal niet”. Toch moet u bij de navolgende voorbeelden die ondertoon absoluut wegdenken.
“Begraven is Josephus Robert uit Lotharingen. Hij was al lang ziek, en in die ziekte ging hij naar Lotharingen om zij moeder te bezoeken, en teruggekeerd stierf hij in de Heer, achterlatend een echtgenote”.
“Begraven is Petrus van Doorne, gereinigd door de vele moeilijkheden met zijn zuster, die twee maanden geleden is gestorven. Petrus was blind gedurende een aantal jaren”.

’t Was daar de dood in de pot

Zou de kip die op de teeravond werd genuttigd iets onder de leden hebben gehad?
Op 11, 12 en 13 november 1704 werden drie gildemeesters begraven. Bij Joannes Teunissen Claessen staat de aantekening: Hij was gildemeester en op dezelfde tijd stonden twee andere gildemeesters boven de grond om begraven te worden op de volgende twee dagen (nl. Andreas Jaspers en Nicolaus Hoevenaars).

Gedoodverfd

Geef het maar toe. U denkt dat die ene steekpartij, dat ene verdrinkingsgeval, dat ene ongeluk in dik anderhalve eeuw door de schrijver dezes uit het Begraafboek is gevist om de smeuïgheid van dit artikel fors op te voeren. Met nauwelijks ingehouden plezier kan ik u echter melden dat een dergelijke veronderstelling onjuist is. De cijfers tonen dat aan.
De vertaalde akten, 239 in getal, leveren de volgende doodsoorzaken op:
– Gestorven in het kraambed: 8
– Onthoofd/ter dood gebracht: 4
– Geweld/vechtpartijen/moord: 16
– Ouderdom: 12
– Ziekte: 83
– Kinderziekte: 7
– Ongeluk/verdronken: 15
– Plotselinge dood: 46
– Armoede/honger: 3
– Onbekend: 45
Als deze verhouding toegepast kan worden op de ruim tienduizend mensen die in de periode 1609-1810 in Gemert zijn begraven, dan zouden er in die tweehonderd jaar bijvoorbeeld 160 mensen in Gemert terecht zijn gesteld en er ruim 650 door geweld om het leven zijn gekomen.
Dat valt helaas niet te controleren, want lang niet altijd is de doodsoorzaak genoteerd. Bovendien is die verhouding misschien behoorlijk scheef, omdat de 239 akten wel eens niet representatief zouden kunnen zijn. U ziet het, niets is zeker in dit leven, behalve de titel van dit artikel.

Na de dood

“Begraven is de Eerwaarde Heer Peregrinus Spierinx, tussen de twee biechtstoelen bij het altaar van Sint Joris”. Jawel, heer Peregrinus ging gewoon dóór met de biecht horen. Is er dan toch leven na de dood?

MET DANK AAN:
Dhr. Graat uit Haps. Ik mocht gebruik maken van zijn vertalingen.

NOTEN:

1. De Latijnse akten in het Begraafboek zijn vertaald door dhr. Graat uit Haps.
2. Sepultus bij mannen, sepulta bij vrouwen.
3. De pastoor is hier wat onzorgvuldig met de aanduiding van de eeuwen; hij bedoelt de eeuwen waarin ‘vijfhonderd’ en ‘zeshonderd’ voorkwam. Albertus Strijbos was pastoor van 1590 tot 1624.

Bekijk PDF

GH-2002-02 Een vondst van de bovenste plank

Een middeleeuwse sleutel in een ankerbalkgebint

Jan Timmers

De boerderij Broekstraat 21 wordt momenteel behoorlijk onder handen genomen. Het gebouw wordt opgeknapt, aan de buitenzijde gerestaureerd en verder bewoonbaar gemaakt. Omdat het in dit geval gaat om een bijzondere boerderij met een bijzondere vorm is de verbouwing vooraf gegaan door een bouwhistorisch onderzoek. Dit onderzoek leverde belangrijke historische gegevens op van het pand. Op zichzelf al meer dan voldoende aanleiding om daaraan een artikel te wijden, wat we nog even te goed houden. Na dit onderzoek werden in het inwendige van de boerderij nog aanvullende waarnemingen gedaan. Onder meer werd een oorspronkelijk stuk van een oude vakwerkwand aangetroffen. Al die informatie leidt tot de veronderstelling dat de houtconstructie van de boerderij zeker teruggaat tot in de zeventiende eeuw. We zullen het nu verder niet hebben over de bouwhistorie van het pand, maar over een wel zeer bijzondere vondst op een erg onverwachte plaats.

Bij het opknappen en herstellen van één van de ankerbalkgebinten werd een sleutel aangetroffen in één van de gaten die destijds in de gebintstijl werden gehakt om daaraan middels een pen-gat-verbinding een schoor vast te maken. Een gesmede ijzeren sleutel met een vorm die al meteen deed denken aan een behoorlijke ouderdom. De lengte van de sleutel is niet groot, ca 6 cm, en de baard (het stuk van de sleutel dat je in het slot steekt) is relatief groot. De vraag was of er wellicht toch iets meer over de ouderdom van zo’n sleutel valt te zeggen. Er is niet zoveel literatuur over sleutels, maar in een boek over archeologische vondsten uit Amsterdam staat een nagenoeg identieke sleutel afgebeeld. Ook kort met een relatief grote baard. Opvallend is de gelijkenis met de vorm van de baard van de twee sleutels. Dat die twee sleutels een vergelijkbare ouderdom moeten hebben staat vast. Het toeval wil dat bij benadering bekend is hoe oud de Amsterdamse sleutel is. Hij dateert uit de periode 1450 – 1550. Zo’n 500 jaar oud dus 1.

2002-2 vondst12002-2 vondst2Sleutels uit die periode, zeker de kleinere sleutels zoals ons exemplaar, werden gebruikt voor sloten van kisten of kistjes. In die kistjes werden uiteraard de kostbaarheden van de eigenaar bewaard. Met dat soort sleutels moet je natuurlijk zorgvuldig omgaan. Je legt ze niet zomaar onder de deurmat of op de vensterbank (afgezien van het feit dat er nog geen deurmatten of vensterbanken waren). Voor de sleutel van hét kistje zoek je zorgvuldig een plek uit. Een plek, waar de meest ervaren inbreker nog niet aan zou denken. Je ziet het al voor je. In de eikenhouten stijl in “den hert” zit een smalle opening op de plaats waar een houten schoor is bevestigd. Een uitermate geschikt plekje toch? Ware het niet dat er achter die smalle spleet nog een holte zit. Als de sleutel weer eens wordt weggestopt en nét wat dieper de opening in dan anders, dan valt de sleutel verder de holte in. Zo ver dat je er met geen mogelijkheid meer bij kunt. Weg sleutel. En om dan maar meteen de houtverbinding uit elkaar te halen om die sleutel weer te pakken te krijgen met het risico dat het hele huis in elkaar zakt, dat is natuurlijk wel wat veel gevraagd.
En dan zoveel eeuwen later wordt alsnog de houtverbinding losgemaakt en is de vinder van de sleutel zeer verrast door de vondst 2.
Hoe noemen we zo’n vondst nu? Is het een bouwhistorische vondst of een archeologische vondst van boven de grond? We houden het maar op een vondst van de bovenste plank. En nu het kistje nog……, want dat kon niet meer open,…. toch? Maar nu weer wel.

NOTEN:

1. J. Baart (red), Opgravingen in Amsterdam, twintig jaar stadskernonderzoek, Amsterdam 1977, blz 371, vondst nr 700.
2. Met dank aan de familie Koenders, die zorgvuldig op zoek gaat naar een geschikt plekje voor de sleutel……

Bekijk PDF