GH-2000-04 Mughof genoemd naar plant

Ad Otten

De grote boerderij op de hoek van de Kromstraat en Boekent (Boekent nr.3, pal achter het Hagelkruis) is bij enkele Gemertse bejaarden nog wel bekend onder de naam ‘De Roskam’. Deze naam herinnert aan de tijd dat het voorhuis van de boerderij op deze locatie tevens werd geëxploiteerd als herberg, terwijl in de stal of in de schuur paarden verzorgd en gestald konden worden.
De naam ‘De Roskam’ voor het pand op deze locatie dateert van rond 1800 al gaan de grondvesten van de boerderij veel en veel verder terug in de tijd. Voor het desbetreffende pand is ook een oudere naam bekend.1 Vanaf de oudste vermelding in 1482 tot eind achttiende eeuw luistert de hoeve op deze locatie naar de naam ‘de Mug(ge) hof’. Een intrigerende naam. Een naam ook die gedoemd was om te verdwijnen. Want welke moderne mens wil er nou vertoeven, laat staan logeren, in een herberg genoemd naar één der meest gehate insecten? Bij de laatste vaststelling dringt zich de vraag op of men in voorgaande eeuwen dan wèl gesteld was op de met name in beddesponden zo allerlastigst rondzingende mug? Dat men daar zelfs een woonstede en herberg naar noemde? Nee natuurlijk was dat niet het geval. De Mug(ge)hof moet dus ergens anders naar zijn vernoemd.
Het is (gewoon) het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) dat uitkomst biedt. Naast een tweede betekenis voor ‘mug’ (= scheldwoord voor iemand van weinig kracht of talent), wordt daarin nog een, inmiddels volledig in vergetelheid geraakte, derde betekenis voor ‘mug, in ouderen vorm mugge(n)’ gegeven. Het WNT2 wijst namelijk ook op ‘muggen’ als ‘naam van sommige planten, bijvoorbeeld voor ‘welriekende nachtorchis’ (zie HEUKELS, Ned. Volksn. 188).’

In samenstellingen met mug wordt verder nog gewezen op:
1) muggebeen en/of muggepoot naam voor wilde haver (in Vlaanderen), schrale haver (in Twente), en windhalm (in Groningen: ‘een onkruid op bouwlanden, aldus genoemd omdat op het buitenste bloemklepje eene fijne, wel 11/2 Ned. duim lange witte naald voorkomt’).
2) muggebloem – Vlaamse naam voor de bolderik (Agrostemma Githago)
3) muggenkruid – volksnaam voor de waterpeper (Polygonum Hydropiper)
4) muggenorchis – naaktklier(bloem), handekenskruid (Gymnadenia)
Dit allemaal wetende kan de naam ‘Mughof’ dus weer in gebruik worden genomen! We leven immers in de tijd van de vooruitgang. Dus: Wie kan ons helpen aan zaad van de bolderik, de wilde haver en de naaktklier?

NOTEN:

1. Mededeling van Jan Timmers die onderzoek heeft gedaan naar bebouwing en bewoners van het vroegere Boekent. De naam De Roskam is naar zijn idee ontstaan toen de eigenaar van ‘De Blauwe Kei’ in de Kromstraat ook eigenaar werd van De Mughof op Boekent (dat zijn de kinderen van Simon Penninx). Toen moet, volgens Jan, de herberg annex brouwerij van De Blauwe Kei (in notariële archiefstukken ‘Blauwe Steen’) zijn verhuisd naar de boerderij daartegenover.
N.B. in de eerste helft van de achttiende eeuw was De Roskam nog een aan het Binderseind gevestigde herbergnaam.
2. Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) dl.9, 1913, p.1193-1195.

Bekijk PDF

GH-2000-04 Kèskes

Simon van Wetten

Ge hét kèskes èn ge hét kèskes

Deze bewering staat als een huis. “Als een kèske,” hoor ik u zeggen, adrem als u bent. Ik bedoel evenwel dat ik een duidelijk onderscheid wil maken tussen de kèskes aan de Lodderdijk en de kèskes die her en der binnen Gemert kruisingen en splitsingen markeren. De kèskes aan de Lodderdijk zijn uniek en schetsen de kruisweg, destijds op een andere, wat
meer zuidelijke locatie door Jezus afgelegd van het huis van Pilatus naar Golgotha. Dat gebeurt in woord en beeld op zodanige manier, dat een jongen die buiten enige religie is opgevoed, op die wijze, lopend over de Lodderdijk, een inhaalslag pleegt die in de kerkgeschiedenis z’n weerga niet kent.
Ja, die laatste zin heeft inderdaad een hoog autobiografisch gehalte en is, ook daar heeft u gelijk in, een tikkeltje overdreven.
Maar over die kèskes op de Lodderdijk wil ik het ook helemaal niet hebben. Ik wil het hebben over de kèskes in het Kruiseind en aan het Stereind en in de St. Annastraat. Binnen de driehoek die door die drie straatkapelletjes werd gevormd, lag zo ongeveer ’t Gímmert van weleer. Het gaat mij in deze niet om de bouwkundige geschiedenis der kèskes, ik wil ook niet per se weten wanneer ze gebouwd zijn en ik ben ook niet héél erg geïnteresseerd in de stichtende achtergrond van elke heilige die een plaatsje heeft gevonden in zo’n kèske. Nee, het gaat mij veeleer om de dorpssfeer van weleer. Het straatbeeld van de 19e eeuw, het katholicisme, de randen van de bebouwde kom, de devotie, het lintdorp waarbij de kèskes de uiteinden van de straot afbakenen, de enkele voerman die zijn pèrt èn kár langs zo’n kèske manoeuvreert, als richtpunt (baj ’t kèske moette rechts, d’n Deel in, dan koomde vanaajges in Boekel) en als ontmoetingsplaats (òch Joke, ik zie aw zooë gaër, komde gaj taaftere no ’t kèske? ). Al die beelden helpen mee om het sfeertje van de goeie ouwe tijd te reconstrueren, aan te voelen, te ondergaan. Een beetje het tijdmachine-effect. Nostalgie vermengd met een gebrek aan realiteitszin. Dat laatste lijkt wellicht wat dubbelop (nostalgie is waarschijnlijk een gebrek aan realiteitszin), maar het levert net dat stapje méér op dat u en mij brengt bij de ware reden om lid te zijn van de Heemkundekring en met aandacht “Gemerts Heem” te lezen: de hang naar het verleden.
Dat typisch Gemertse woord: kèskes. Als ik vroeger, als jeunkske, na weer een paar weken grootstedelijke drukte, met bus 58 van de BBA Gemert binnenkwam en ik zag het Kruiseindkèske, dan wist ik: “Ik ben thuis.” Als je dan op het ebonieten belletje boven de ramen drukte, dan ging er een rooi lempke branden bij de chauffeur en dan mocht je er in de Haageijk uit. Ik denk dat ie zonder dat signaal óók wel was gestopt, maar ik heb dat nooit uit durven proberen. Voor je het weet zit je in Hellemund en ik wilde gewoon naar de Cortenbachstraat, naar ons opa en oma. De Brabantse Buurtspoorwegen en Autodiensten als gids voor je lotsbestemming? Ik werk al weer zo’n drieëntwintig jaar in Helmond en ik woon al zeventien jaar op het Kruiseind. In de buurt van het kèske…

Bekijk PDF

GH-2000-04 Strieppolleng in De Kampen

In augustus 1932 brandde de oude boerderij ‘Ploesterdonk’ aan de Wijnboomlaan vrijwel tot de grond toe af. De brandweer van Gemert was paraat maar stond machteloos. Jan van de Laar, de huidige bewoner van de (nieuwe) Ploesterdonk, weet zich te herinneren dat de brandweerlieden het bluswater betrokken uit de sloot aan de andere kant van de weg tegenover de boerderij. Met het slootwater zogen de spuitgasten indertijd ook nog iets anders de lucht in. Jan, toen een jaar of vijf-zes, vond het na de brand terug aan de andere kant van de verwoeste boerderij: ‘Alleng hooëpe gerùkte strieppolleng!’
Wie kan ons vertellen welke ‘vis’ er vroeger in de sloten van De Kampen kan hebben gezwommen die men de benaming ‘strieppolleng’ meegaf?

Bekijk PDF

GH-2000-04 Archeologische verkenning bij brandweerkazerne

Jan Timmers

 Momenteel wordt er hard gewerkt aan de uitbreiding van de brandweerkazerne aan de Cortenbachstraat. Voordat de bouwwerkzaamheden van start gingen is de gelegenheid genomen voor een beperkt archeologisch onderzoek ter plaatse. De reden om op die plaats een verkennend onderzoek te doen heeft malles te maken met de ligging van het
terrein. De brandweerkazerne werd in 1952/53 gebouwd op de tot dan toe onbebouwde Molenakker. De Molenakker was voor hij werd bebouwd een relatief groot akkercomplex, dat al
vanaf de middeleeuwen als zodanig in gebruik was. De Molenakker kan wat dat betreft vergeleken worden met bijvoorbeeld De Kranebraken tussen Gemert en De Mortel. Van de grote,
oude middeleeuwse akkers is bekend dat zij werden aangelegd op de hoge en droge delen in het landschap. Het zijn juist die terreinen in het landschap, die vanaf de ijzertijd tot in de volle middeleeuwen vaak werden bewoond. Vanwege de bouwwerkzaamheden deed zich nu de kans voor om te onderzoeken of die situatie ook geldt voor de oude akkers, die direct aan de dorpskom grenzen.
Op 23 december 1999 werd het onderzoek uitgevoerd door medewerkers van de Vrije Universiteit van Amsterdam. Het beschikbare terrein was maar klein, maar voldoende voor een proefsleuf van circa 2,5 meter breed en 18 meter lang. De sleuf moest bijna 1 meter diep worden gemaakt om de ongestoorde natuurlijke bodem te bereiken. De bovengrond is door alle bouwwerkzaamheden ter plaatse behoorlijk verstoord. Ook bleek dat de natuurlijke ondergrond voor een belangrijk deel verstoord was. Maar juist op de plaats waar die verstoring niet aanwezig was, bleek een oude greppel aanwezig te zijn. Deze greppel kon bijna over de volle lengte van de proefsleuf worden teruggevonden. De vulling van de greppel werd helemaal doorzocht om aan de hand van het materiaal te kunnen zeggen, hoe oud de greppel is. In de vulling van de greppel werd materiaal aangetroffen uit verschillende perioden. Het oudste stuk is een fragment bewerkte vuursteen uit de midden steentijd of nieuwe steentijd. Een periode van ruwweg 8000 v. Chr. tot ca 1500 v.Chr. Verder kwam er een viertal scherven te voorschijn van aardewerk uit de ijzertijd (circa 750 v Chr. tot het begin van de jaartelling). En tenslotte een paar aardewerkscherven uit de 11de of 12de eeuw. Helemaal boven op de vulling werd aardewerk uit de 15de/16de eeuw aangetroffen. De conclusie die uit het vondstmateriaal getrokken kan worden is dat de greppel gedateerd kan worden in de Volle Middeleeuwen (circa 12de eeuw). Kort daarop is de greppel gedempt en is begonnen met de aanleg van de akker. De vondsten uit steentijd en ijzertijd geven aan dat er op de Molenakker in die tijd bewoning moet hebben plaatsgehad. Het ene steentijdfragment is misschien niet erg overtuigend. We weten echter dat bij het archeologisch onderzoek van de watermolen, hemelsbreed zo’n 250 meter verderop, ook materiaal uit de steentijd werd aangetroffen. Bewoning in de steentijd aan de rand van de Molenakker aan de oever van de Rips is daarmee zo goed als zeker.
Het materiaal uit de ijzertijd is nog duidelijker. Het aantal scherven is voor zo’n klein oppervlak overtuigend. En ook hiervoor geldt dat bij de watermolen ook diverse verspoelde ijzertijdvondsten aan het licht kwamen. Daarnaast is bij de opgraving van het Hooghuis aan de Ruyschenberghstraat ook materiaal uit diezelfde periode aangetroffen. Bewoning in de ijzertijd op de Molenakker is daarmee zeker. Niet alleen in de directe omgeving van het onderzoek, maar verspreid over een veel groter oppervlak. In de Volle Middeleeuwen werd een greppel gegraven op de Molenakker. Door het beperkte onderzoek is niet vast te stellen wat de functie van die greppel was. Misschien een perceelsscheiding, misschien de begrenzing van een erf. Het is niet mogelijk om dat vast te stellen.

Voor een dergelijk klein archeologisch onderzoekje zijn de resultaten de moeite waard. Het doel was om vast te stellen of de Molenakker, precies zoals de meeste oude akkercomplexen, bewoond werd in de periode vanaf de ijzertijd tot in de middeleeuwen. Die vraag kan voor een belangrijk deel positief worden beantwoord. Sporen uit de Romeinse tijd en uit de vroege middeleeuwen zijn niet aangetroffen, maar dat zou ook wel erg toevallig geweest zijn. Er is slechts zo’n 50 m2 onderzocht, waarvan ook nog bijna de helft verstoord bleek te zijn.
Het onderzoek geeft wel aan dat het de moeite waard is om het uit te voeren. In feite is het maar een speldeprik op de grote Molenakker, maar als je maar voldoende speldeprikken uitdeeld kan er toch een goed beeld ontstaan van het gehele terrein. Bij de opgraving van de watermolen werden verspoelde scherven uit de Romeinse tijd aangetroffen. De kans dat we bewoning uit die periode op de Molenakker zullen aantreffen is daardoor behoorlijk groot. Van bewoning uit de vroege middeleeuwen is echter nog geen spoor aangetroffen en daar blijven we naar op zoek.

NOOT:

Het archeologisch proefonderzoek aan de Cortenbachstraat werd uitgevoerd door Fokko Kortlang, Jos van der Weerden en Ans van Eenbergen van de Vrije Universiteit Amsterdam in opdracht van de gemeente Gemert-Bakel op verzoek van heemkundekring De Kommanderij Gemert. De zakelijke gegevens van het onderzoek zijn ontleend aan het verslag van het archeologisch proefonderzoek dat door de gemeente welwillend ter beschikking werd gesteld.

Bekijk PDF

GH-2000-04 Kuiperij Groeneweg: opkomst, groei en verval

Anny van de Kimmenade-Beekmans

 Op het braakliggend terrein aan het Binderseind, dat in de volksmond sedert jaren wordt aangeduid met de term ‘het gat van het Binderseind’ ligt een boeiend stukje Gemertse industriële geschiedenis. J.B. Groeneweg – indertijd door de Gemertenaren steevast aangeduid met ‘Jantje’ stichtte daar aan het einde van de negentiende eeuw een machinale kuiperij. Deze fabriek maakte een stormachtige groei door. Het verval van deze industriële bedrijvigheid is eveneens kenmerkend te noemen. Hoewel de bronnen schaars zijn, is het alleszins de moeite waard te pogen dat stukje verleden te reconstrueren.

Wie was Jan Baptist Groeneweg?

‘Jantje’ Groeneweg werd op 6 februari 1840 in Bladel uit een buitenechtelijke relatie geboren. Zijn moeder heette Maria de Wit. Zijn oom, Wouter de Wit, van beroep grutter, deed aangifte van de geboorte. Bij het bevolkingsregister werd de boreling als Jan Baptist de Wit ingeschreven. Hij was genoemd naar zijn grootvader van moederszijde. Waar hij opgroeide en waar hij in latere jaren het vak van kuiper leerde, is niet bekend. Wel is bekend, dat zijn moeder overleed toen hij drie jaar oud was en dat zijn grootouders van moederszijde ook toen reeds overleden waren. De eerstvolgende keer dat Jan Baptist opduikt, is begin 1866. Op 6 januari van dat jaar werd namelijk door notaris Meijer in Erp in een acte vastgelegd dat Peter Groeneweg – veldwachter in Diessen – Jan Baptist de Wit erkende als diens natuurlijke zoon. Vanaf die datum droeg Jan de achternaam van zijn vader. Uit het voorgaande blijkt dat vader en zoon Groeneweg van elkaars bestaan op de hoogte waren. Zeker is ook, dat ze nadien contacten onderhielden. Zo was Peter Groeneweg als getuige aanwezig toen Jan Groeneweg op 8 juli 1868 in Gemert in het huwelijk trad met de 25-jarige Francina van der Sanden. Francina was de dochter van Hubert van der Sanden en Hendrika Verbakel. Hubert, van beroep linnenwever, was eind 1866 voor de tweede keer weduwnaar geworden. Vrijwel zeker woonde hij met zijn dochter Francina tot haar huwelijksdatum in De Mortel.1
Het jonggehuwde paar ging aan het Binderseind C58b wonen. Op dat adres vond ook Hubertus van der Sanden onderdak. Wie nu precies als hoofdbewoner werd aangemerkt, is niet duidelijk. Wel staat vast dat Hubert van der Sanden en het gezin van Jan Groeneweg onder één dak woonden, totdat Van der Sanden op 7 december 1874 overleed.
Behalve de schoonvader, woonde nog een ander familielid langdurig in bij Jan Groeneweg. Dat was Cornelis Groeneweg, zijn zestien jaar jongere halfbroer, die op 10 februari 1856 in Hilvarenbeek was geboren uit het huwelijk van zijn vader met Ida Faas. Aan te nemen valt dat Jan Groeneweg en de ouders van Cornelis het eens waren over de aard van de inwoning. Wellicht kon Jan in die tijd wel wat extra hulp gebruiken. Mogelijk stond daar tegenover dat Cornelis zich bekwaamde in het kuipersvak, dat Jan Groeneweg tot 1892 op ambachtelijke wijze beoefende. Van 1869 tot 1880 woonde Cornelis aan het Binderseind. Toen hij in laatstgenoemd jaar trouwde, stond hij als kuiper vermeld in de huwelijksakte.2

Het gezin van het echtpaar Groeneweg

Uit de echtverbintenis van Jan Groeneweg met Francina van der Sanden werden vijf zonen en vijf dochters geboren. Op 5 april 1869 werd de tweeling Hendrikus Marinus en Marinus Hendrikus geboren. Eerstgenoemde zoon stierf in 1870. Hendrika Maria (Drika) kwam op 3 oktober 1871 ter wereld. Huberta, die in november 1875 werd geboren, overleed toen ze twee jaar oud was. Op 13 februari 1876 werd Hubertus Petrus (Bertus) geboren. Twee jaar later zag Petronella Francisca het levenslicht. Op 11 september 1878 was het de beurt aan Francisca Adriana (Ciska). In het voorjaar van 1882 werd er wederom een dochter geboren. Zij kreeg de naam Arnoldina Hendrica. De zoon Hendricus Johannes, die in de herfst van 1884 werd geboren, stierf toen hij drie jaar was. Op 5 februari 1888 tenslotte, kwam Johannes Hendricus (Harry) ter wereld.
Uit bovenstaande opsomming blijkt dat twee zonen en één dochter op zeer jeugdige leeftijd stierven. Anders dan hun ouders, waren de nakomelingen van het echtpaar Groeneweg weinig
trouwlustig. Alleen de oudste zoon Marinus en dochter Petronella volgden het voorbeeld van hun ouders. Dochter Arnoldina Hendrika werd non in het klooster van de Franciscanessen. De overige kinderen; Drika, Bertus, Ciska en Harry bleven ongehuwd aan het Binderseind wonen, nadat beide ouders waren overleden. Francina van der Sanden, de vrouw van Jan Groeneweg overleed op 4 juli 1900, toen ze 57 jaar oud was. Jan overleed in 1913, op 73-jarige leeftijd.

De plek waar Jan Groeneweg zijn kuiperij begon

Kadastraal onderzoek toont aan dat Jan Groeneweg in 1874 voor het eerst in Gemert onroerend goed verwierf. In datzelfde jaar overleed zijn schoonvader. Mogelijk stelde diens nalatenschap – die onder drie erfgenamen moest worden verdeeld – hem tot deze aankoop in staat. Immers, uit de memorie van successie blijkt dat zijn schoonvader niet onbemiddeld was. Zo bezat hij in De Mortel en Gemert 2.14 ha. aan bouw- en weilanden. Daarnaast was hij eigenaar van drie huisjes in De Mortel en twee in De Pandelaar.
Het pand dat Jan Groeneweg in 1874 kocht, was niet het pand waarin hij sedert jaren met zijn gezin, schoonvader en halfbroer had gewoond. Zijn eerste eigendom omvatte twee perceeltjes aan het Binderseind. Het ene perceel (Sectie L 418: Binderseind C29) bestond uit huis en erf, in totaal 2.22 are en het andere (Sectie L 419: Binderseind C28a) bestond uit een huis en was 0.41 are groot. In 1886 verwierf Jan Groeneweg opnieuw een uitbreiding aan het Binderseind. Door samenvoeging van de percelen werd het nieuwe sectienummer L 839. Op dat moment bestond zijn bezit aan het Binderseind uit huis, tuin, werkplaats en erf, groot 7 are. In dienstjaar 1891 verkreeg hij op dat perceel ‘vrijdom voor kuiperij en schuur’. Zoveel is zeker, het pand dat hij in 1874 kocht, vormde het uitgangspunt voor de plek waar later de fabriek werd gebouwd.
Naar we aannemen produceerden Jan Groeneweg evenals de andere Gemertse ambachtelijke kuipers hun tonnen, vaten en ander kuipwerk uitsluitend voor de lokale- en een beperkte regionale markt. Het onderscheid tussen ambachtelijke en fabrieksmatige productie was indertijd gelegen in het aantal arbeiders en het al dan niet toepassen van mechanische beweegkracht. Fabrieken waren alle nijverheidsinrichtingen met twintig of meer arbeiders alsook die met een geringer aantal maar met gebruik van onbezielde beweegkracht, zoals stoom, water, gas, wind enz. Alle overige nijverheidsinrichtingen werden als ambachten beschouwd. Een van de redenen die de fabrieksnijverheid van Gemert aanvankelijk in de weg stond, was de gebrekkige verkeers-geografische ontsluiting. Zeker tot 1875 lag de gemeente voor wat betreft personen- en goederenvervoer sterk geïsoleerd van omliggende plaatsen.
In dat jaar kwam een eerste verbetering tot stand. Vanuit Helmond werd een wagendienst ingesteld die tweemaal per dag retourritten verzorgde van Helmond door Aarle-Rixtel en Beek en Donk naar Gemert. Dit initiatief vond direct navolging. In de jaren daarna werden soortgelijke vrachtkarren- en wagendiensten ingesteld die Gemert op geregelde tijden aandeden en vaste routes onderhielden met de eindbestemmingen Veghel, Eindhoven en Den Bosch. De aansluiting van Gemert op het tramwegennet in 1883 opende nieuwe mogelijkheden voor goederen- en personenvervoer. Mede hierdoor werd de huisnijverheid meer en meer verdrongen door fabrieksnijverheid.3

De groei van de machinale kuiperij vanaf 1892

Mede aan de hand van de hinderwetvergunningen die in de loop der jaren werden afgegeven, valt af te lezen in welk tempo de fabriek van Groeneweg in omvang toenam. Sedert 1875 was de Hinderwet een instrument om omwonenden van fabrieken en bedrijven voor gevaar, schade, of hinder te behoeden. Eerder werd reeds vermeld dat Jan Groeneweg rond 1891 aan het Binderseind ‘vrijdom voor kuiperij en schuur’ kreeg. Begin 1892 was de nieuwbouw van voornoemde panden, die voor het merendeel in hout waren opgetrokken, achter zijn woonhuis afgerond. Rond die tijd verzocht hij het college van B&W hem een hinderwetvergunning te verlenen voor een kuiperij aangedreven door stoomkracht.4
In dat verzoek werden de activiteiten en inrichting nauwkeurig omschreven: ‘In de inrichting zal alle mogelijke kuip-, vaat- en tonwerk in zijne verschillende benamingen vormen en afmetingen worden vervaardigd en zal daartoe behalve van de gewone toestellen en gereedschappen, speciaal gebruik worden gemaakt van een bodemmachine, een strijkmachine, een draaimachine, een zaagmachine en een schaafmachine, welke alle zullen worden gedreven door een stoomwerktuig (locomobiel) van acht meter vo (= verwarmd oppervlak – red.) en een ketel van twaalf paardenkracht. Overigens wordt in de Inrichting geene mechanische beweegkracht aangewend’.5
Zoals de Hinderwet voorschreef, werd het verzoek bij het gemeentehuis aangeplakt. Omwonenden en andere belanghebbenden konden op die wijze van dit voornemen kennis nemen en eventuele bezwaren schriftelijk of mondeling kenbaar maken. Tegen dit verzoek werden geen bezwaren ingebracht. Ook niet door de Overste van de Franciscanessen, die toch binnen een kring van tweehonderd meter een bestaande school voor bijzonder lager onderwijs had. Op 12 april 1892 verleende het college van B&W de hinderwetvergunning. 6
In de loop der jaren had Jan Groeneweg opnieuw grondgebied rond zijn kuiperij weten te verwerven. Blijkbaar vroegen zijn bedrijfsactiviteiten om een nieuwe uitbreiding. In september 1900 kreeg Groeneweg een nieuwe hinderwetvergunning voor een handkuiperij en een smederij. In de smederij werden ijzeren banden en ander ijzerwerk ten behoeve van de kuiperij vervaardigd.7
Kort nadien – op 8 oktober 1900 – legde een felle brand de kuiperij en de bijgebouwen in de as. Ook de bergplaats van buurman Joost de Louw viel ten prooi aan de vlammen. De schade bij Groeneweg was aanzienlijk. Behalve de gebouwen werden alle machinerieën, al het aanwezige hout en de overige inventaris door de brand vernield. Alleen de stoommachine, die in een stenen gebouw stond, bleef gespaard. Assurantiemaatschappij De Jong en Co te Amsterdam keerde als schadeloosstelling voor de gebouwen f. 3.495,- en voor de machinerieën, houtwaren en inventaris f. 11.345,- uit.8
Korte tijd na de brand pikte Jan Groeneweg opnieuw de draad op. Reeds op 11 december van datzelfde jaar kreeg hij een nieuwe hinderwetvergunning. Het betrof de oprichting van een stoomkuiperij en -zagerij, met daarin de oude stoommachine. M. Teulings, de overste van klooster Nazareth, zag dit keer wel bezwaren. Die waren uiteraard door de recente brand ingegeven. Schriftelijk verzocht ze het college van B&W ‘genoemde inrichting liever op den akker te zetten dan tusschen bewoonde huizen’. De kloosteroverste verscheen niet op de hoorzitting om haar zienswijze mondeling toe te lichten. Ondanks haar verzoek werd de vergunning afgegeven.9
Op dat moment waren er al plannen voor nieuwbouw. Om de tussenliggende periode te kunnen overbruggen, kocht Groeneweg in de Zaanstreek drie houten schuren. Deze werden naast elkaar opgebouwd en in deze ruimte werd de productie tijdelijk ter hand genomen. Het nieuwe fabrieksgebouw dat eind 1901 in steen werd gebouwd – en zoals het in de herinnering van de oudere Gemertenaren nog voortleeft – stond grotendeels op de oude locatie. De nieuwe fabriek was een langgerekt, smal gebouw. Het deel waar de machines stonden was voorzien van sheddaken, zeven in totaal. Naast de fabriek verrees een nieuwe houtloods met paardenstal. Hierin vonden de paarden onderdak die indertijd als trekdieren gebruikt werden voor het vervoer van boomstammen en gerede producten. Niet alleen de gebouwen, ook de machinerieën waren grotendeels nieuw. Bijvoorbeeld, de raamzagen in de hout zagerij kwamen uit Leipzig en waren van het merk ‘Kircher’. Deze – voor die tijd zeer geavanceerde zagen – waren op iedere gewenste zaagbreedte in te tellen. De maximale capaciteit van de grootste raamzaag bestond uit veertig conische zaagbladen. Hiermee konden boomstammen met een diameter van één meter tot planken worden verzaagd. De kleinste raamzaag was berekend op een maximale dikte van 60 centimeter. De planken werden met trommelzagen in de gewenste dikte en het gewenste model tot duigen gezaagd. Deze werden vervolgens machinaal met hol- en bolbeitels glad geschaafd. Boven en onder werden de duigen ‘gekroosd’, dat wil zeggen schuin afgezaagd en van profiel voorzien om hierin later de bodems te kunnen bevestigen.
De machines, die achter elkaar stonden opgesteld, werden aangedreven door een stoommachine, met een vermogen van 28 PK.10 De stoommachine ontleende haar vermogen aan de stoomketel. Deze was nieuw gebouwd door Begemann in Helmond. De stoomketel stond in het ketelhuis. Aangrenzend aan deze ruimte bevond zich de droogkamer om duigen te drogen. Hiervoor werd de restwarmte van het ketelhuis benut.
Het fabricageproces eiste steeds meer vermogen. Om hier aan te kunnen voldoen, had Groeneweg vanaf september 1910 tevens een hinderwetvergunning voor het gebruik van een petroleummotor. 11 Blijkbaar bood deze oplossing onvoldoende uitkomst. Vandaar dat in 1911 een geheel nieuwe machinekamer werd gebouwd, die geheel vrij stond van de fabriek. Hierin werd een stoommachine geplaatst met een vermogen van 90 PK. Deze stoommachine was van Franse makelij. Groeneweg nam die over van Smeets, een meelfabrikant in Weert.
De aandrijfkracht die ontwikkeld werd in de machinekamer, werd overgebracht door middel van twee dikke zogeheten ‘Manilla-touwen’. Deze liepen over de velg van het grote gietijzeren vliegwiel naar het aandrijfsysteem in de fabriek. Dit was de laatste ingrijpende verandering die de fabriek van Groeneweg onderging.12

Toenemende industrialisatie aan het einde van de 19e eeuw

Rond de eeuwwisseling was de machinale kuiperij van Groeneweg gedurende vele jaren de op één na grootste werkgever van Gemert.13 Groeneweg – evenals de ambachtelijke kuiperijen – profiteerden van de industrialisatie die in de laatste decennia van de negentiende eeuw in het zuiden van Nederland inzette. De toenemende industriële productie, ging gepaard met de vraag naar tonnen en vaten, die voor wat betreft Groeneweg voornamelijk als verpakkingsmateriaal werden gebruikt. Zo nam in die tijd de fabricage van kunstboter – een goedkoop vervangingsmiddel voor boter – een enorme vlucht. Ook in Gemert trof men dergelijke fabrieken aan. In 1888 was deze tak van industrie vanwege enorme concurrentie weer uit het dorp verdwenen.14
Ondanks dat bleef voor de kuiperij het economische tij gunstig. Immers, de landbouw was aan het einde van de negentiende eeuw de langdurige crisis te boven en vanuit de zuivelsector kwam een grote vraag naar tonnen en vaatjes. In het noorden van Nederland – in de Ommelanden en Friesland – en in plaatsen gelegen aan de Maas, waar veel zuivelfabrieken waren, verwierf Groeneweg belangrijke afnemers.
Het vervoer van gerede producten was problematisch. Immers, het grote volume zorgde voor hoge transportkosten. Vandaar dat Groeneweg – zeker als er sprake was van grote afstanden – plaatselijke kuipers als afnemers zocht. Aan hen leverde hij kant en klare hoepels, duigen en bodems. Verdere bemoeienis van Groeneweg hield hier op. Naast de zuivelsector had ook de visserij belangstelling voor de producten van Groeneweg. Gedurende vele jaren leverde hij haringfusten aan de visafslag in Vlaardingen. Niet alleen ver weg, ook in omliggende plaatsen had Groeneweg afnemers. Bijvoorbeeld voor Van Thiel’s Draadindustrie in Beek en Donk produceerde hij houten vaatjes voor de verpakking van spijkers.
Uit het overzicht van aantallen arbeiders die in Gemert in de periode 1885 – 1926 in het kuipersvak hun brood verdienden, blijkt dat juist ten tijde van de Eerste Wereldoorlog het aantal arbeiders steeg. Deze tijdelijke toename werd veroorzaakt door de heersende metaalschaarste ten gevolge van de blokkade van de Noordzee. Door deze schaarste nam de vraag naar houten gebruiksvoorwerpen, zoals emmers, was- en spek- badkuipen tijdelijk weer toe. Meteen na afloop van de Eerste Wereldoorlog liep het aantal werknemers in die bedrijfstak terug. Ook bij Groeneweg zette vanaf die tijd een daling in.15

Iets over de arbeidsomstandigheden Uit het eerder genoemde overzicht is te zien dat er naast volwassen mannen (VM), ook ‘mannelijke kinderen’ (MK) in het kuipersvak werkzaam waren. Tot laatstgenoemde groep behoorden ‘de personen van volbrachten 12 jarigen tot volbrachten 16 jarigen leeftijd’. Dit onderscheid in werkkrachten werd gemaakt sedert 1874. Toen werd het zogeheten ‘Kinderwetje Van Houten’ aangenomen om de meest extreme uitwassen van kinderarbeid te beteugelen. Vanaf die tijd was het verboden kinderen beneden twaalf jaar in fabrieken en werkplaatsen werk te laten verrichten. Ter controle moesten jeugdige werknemers in de leeftijd van twaalf tot zeventien jaar beschikken over een geldige arbeidskaart, die hen van gemeentewege werd verstrekt. De gemeentepolitie werd belast met het toezicht op de naleving van de Arbeidswet door fabrieken en werkplaatsen tussentijds te inspecteren.16 De naleving van en de controle op de Arbeidswet liet over het algemeen veel te wensen over. In hun rapportages klaagden de arbeidsinspecteurs bij herhaling dat veel burgemeesters veel te weinig controles lieten uitvoeren. 17
Uit statistische gegevens blijkt dat in 1908 in Gemert in totaal 25 fabrieken en werkplaatsen voor voornoemde inspecties in aanmerking kwamen. In datzelfde jaar voerde de gemeentepolitie slechts dertien inspecties uit en werden er in totaal twee processen-verbaal opgemaakt wegens overtreding van de Arbeidswet. 18
Niet verwonderlijk dat veel werkgevers – en Groeneweg was daar geen uitzondering op – jongens beneden de voorgeschreven leeftijd lieten werken en machines bedienen. Inspecties waren gemakkelijk te omzeilen. Bijvoorbeeld Toon Grassens, die in 1914 in strijd met de Arbeidswet op elfjarige leeftijd bij Groeneweg werkte, moest in de keuken van Groeneweg wachten totdat de inspecties achter de rug waren. Toen hij in die tijd zijn hand aan een machine verwondde, mocht hij niet voor behandeling naar een dokter. Men vreesde sancties. Immers, de Arbeidswet schreef voor dat dergelijke bedrijfsongevallen werden aangemeld. Volgens voorschrift werd er een onderzoek naar de aard van het ongeval ingesteld. Als dat gebeurde, zou aan het licht kunnen komen, dat hier sprake was van kinderarbeid en dat hij sowieso te jong was om een machine te mogen bedienen.19
Werken bij Groeneweg was zeker niet zonder gevaar. Drijfriemen, draaiende machines met vlijmscherpe zagen, beitels en schaven et cetera, waren daar debet aan. Uit een bewaard gebleven overzicht van aangemelde ongevallen in de periode van medio juni 1907 tot eind juni 1909 wordt duidelijk dat in deze fabriek naar verhouding dan ook véél ongevallen plaatsvonden. In die tijdspanne deden er zich in de Gemertse bedrijven in totaal 26 – aangemelde – bedrijfsongevallen voor. En van dat aantal vonden er 18 plaats bij Groeneweg. Het ongeval dat Bert Vermeulen in 1908 overkwam, was een aansprekend voorbeeld. Hij raakte bekneld tussen een van de aandrijfriemen waardoor zijn ene arm werd afgerukt.20

Koning ‘Midas’ van het Binderseind

Van de stichter van de fabriek zijn vrijwel geen gegevens voorhanden. Van ‘Jantje’ wordt verteld dat hij rijk was, dat hij zuinig leefde en dat hij hard en veel werkte. Naar hijzelf beweerde zou hij dagelijks genoeg hebben aan een paar uurtjes nachtrust. Wat er ook van waar moge zijn, zeker is dat zijn werklust en zijn zuinige instelling, gecombineerd met de activiteiten in de kuiperij hem geen windeieren legden. Uit de kadastrale gegevens valt op te maken, hoe en wanneer hij de vruchten van zijn inspanning omzette in onroerend goed. Gezien de enorme hoeveelheid bezittingen die hij alleen al in Gemert in betrekkelijk korte tijd verwierf, is het ondoenlijk er een volledige opsomming van te geven. Hij bezat bouw-, weilanden en boerderijen evenals huizen binnen de dorpskom. Het geheel overziend lijkt het alsof Jan Groeneweg – net als koning Midas uit de Griekse mythologie – de gave bezat alles wat hij aanraakte in goud te laten veranderen. Niet te ontkennen valt dat dankzij zijn inspanning Gemert tot op de dag van vandaag over meerdere mooie panden beschikt. Twee ervan treffen we aan op het Binderseind. Heel bekend is ‘De Marechausseekazerne’ (Binderseind 18-20). Reeds in 1897 werd Jan Groeneweg eigenaar van de grond en de bebouwing. Indertijd bestond de huisvesting van de marechaussee uit vier huizen. Een jaar later, in 1898 liet Groeneweg deze huizen slopen en op dezelfde plaats werd de bekende kazerne gebouwd, die tot 1924 onderdak aan de marechaussee bood. Een ander bekend pand van Groeneweg is het pand ‘Remmen’ (Binderseind 22-24). In 1898 kocht hij dit eigendom van Hendrik Jonkers. Aanvankelijk splitste Groeneweg het perceel op en bouwde op ieder deel een klein huisje. In 1908 vond herbouw plaats en kreeg het pand het uiterlijk, zoals het te zien is op oude ansichtkaarten.
Een ander karakteristiek pand, dat ooit tot de bezittingen van Groeneweg behoorde is ‘De Stinkert’, de L-vormige boerderij in de Broekstraat (21), die hij in 1898 kocht van Hendrikus van Lijssel.
Ook in de directe omgeving van zijn fabriek – Hopveld, Heuvelsche Pad en Binderseind – kocht Groeneweg tal van kleine huisjes, die hij veelal verhuurde. Veel van die woningen waren ongeschikt voor bewoning of waren hard toe aan een opknapbeurt. Dat was tenminste de opvatting van de Gezondheidscommissie, die in het kader van de Woningwet van 1902 toezag op de kwaliteit van de volkshuisvesting. Herhaaldelijk wees deze Commissie het Gemertse college van B&W op de gebrekkige staat waarin sommige huizen van Groeneweg verkeerden. 21

Vanaf 1913: J.B. Groeneweg en Zonen

‘Jantje’ Groeneweg overleed in 1913. Na zijn overlijden werd de vennootschap ‘J. B. Groeneweg en Zonen’ opgericht. Marinus, de oudste zoon kreeg de leiding. Van de zonen was hij de enige die getrouwd was. Tot 1917 woonde hij met zijn vrouw en twee dochters – Francien en Tonny – eveneens aan het Binderseind. In dat jaar verhuisde hij naar de Nieuwstraat. Samen met zijn broers, Bertus en Harry was hij actief betrokken bij de voortzetting van het bedrijf. Van Marinus is vrij weinig bekend. Van september 1915 tot september 1919 was hij lid van de gemeenteraad. Een opvallende rol heeft hij daarin niet gespeeld. Voor een tweede zittingsperiode werd hij niet herkozen. Rond 1933 – Marinus was toen bijna 64 jaar – stapte hij uit het bedrijf. Korte tijd was hij eigenaar van ”t Hert’, een kapitale woning in de Nieuwstraat. Achter dat pand begon hij een mandenmakerij. Marinus overleed op 28 september 1944, enkele dagen na de bevrijding van Gemert.
Nadat de oudste broer zich uit de zaak had teruggetrokken, nam Harry Groeneweg, de jongste broer de leiding over. Voor die tijd had hij binnen het bedrijf al een duidelijk stempel gedrukt. Hij was degene die de contacten met de klanten onderhield en nieuwe klanten wierf. Naar hij zelf beweerde, beheerste hij de Duitse taal in woord en geschrift. Mogelijk was hij de enige die in het kader van de bedrijfsvoering, vervolgonderwijs had genoten. Uit de gegevens van het bevolkingsregister blijkt namelijk dat hij in 1898, op tienjarige leeftijd voor de duur van twee jaar naar Stratum vertrok. Vermoedelijk was Harry toen intern op pensionaat ‘Eikenburg’, waar indertijd jongens werden voorbereid op een vervolgstudie.22 Aansluitend verbleef hij tot 12 april 1905 in Roermond. Toen hij weer in Gemert terugkwam, was hij ruim zeventien jaar. Vanaf die tijd woonde hij weer aan het Binderseind.
Wat de overige familieleden betreft, valt te vermelden dat Bertus een persoon was die zich duidelijk op de achtergrond hield. In de fabriek viel hij tussen de andere arbeiders niet op. Hij was degene die er op toezag dat de jongere werkkrachten geen kattenkwaad uithaalden. Hij poogde hen te behoeden voor ongevallen. Van hem wordt gezegd dat hij graag priester had willen worden, maar dat hij daarvan werd weerhouden. Daar zou een kern van waarheid in kunnen zitten. Immers uit de gegevens van het bevolkingsregister blijkt dat hij in 1893 – op 17-jarige leeftijd – naar St. Michielsgestel vertrok. Hij verbleef daar twee jaar als ‘student’. Indertijd was het gebruikelijk seminaristen zo te betitelen.
Ook de jongere zuster, Cisca Groeneweg, leidde een vrij teruggetrokken leven. Ze was lichamelijk gehandicapt – en misschien daarom – vooral erg vriendelijk.
Die positieve karaktereigenschap wordt zeker niet toegeschreven aan Drika Groeneweg, de oudste zuster. In minachtende termen liet ze zich tegenover anderen uit over haar jongere zuster Cisca. Daarentegen was ze volkomen idolaat van Harry, haar negentien jaar jongere broer. Alles wat hij deed, was in haar ogen welgedaan. Zij was degene die na het overlijden van hun moeder in het gezin de scepter zwaaide. In de herinnering van oudere Gemertenaren leeft ze voort als een onverzorgde, norse vrouw, die de rest van de familie onder de plak hield en zeer krenterig was. Hulp in de huishouding was uit den boze. Met het verstrijken der jaren woonden ze samen in een vervuilde woning. Bezoek aan een dokter of behoorlijke warme kleding, alles wat enigszins zweemde naar luxe of gemak werd door haar aangemerkt als pure geldverspilling. Bekend zijn de verhalen op welke doortastende wijze ze in Gemert en elders de huren ging innen. En volgens de overlevering hoefden ook de armere huurders met huurachterstanden niet op genade te rekenen.

De stoomketel

Veel fabrieken die met stoomkracht werkten, gaven door middel van de schrille tonen van de stoomfluit te kennen wanneer werk- of schafttijden begonnen. Dat was bij Groeneweg zeker niet het geval. Een dergelijke verspilling van stoom kon men zich daar niet veroorloven. Reeds vanaf de nieuwbouw was er sprake van een zekere onevenwichtigheid tussen het vermogen van de stoomketel en de benodigde aandrijfkracht voor de stoommachine. Bovendien was met het verstrijken der jaren – door de vorming van ketelsteen en andere chemische inwerkingen – het vermogen van de stoomketel teruggelopen. Op den duur was het onmogelijk alle machines gelijktijdig te laten draaien. Het gebruik van de grote raamzaag was al helemaal uitgesloten.
Voor de machinist (in later jaren was dat Willem Verbakel, alias ‘de Vink’) was het iedere dag opnieuw een hele toer om de machines draaiende te houden. ’s Morgens vanaf zes uur, lang voordat de arbeiders naar de fabriek kwamen, stookte de machinist de stoomketel flink op. Tegen halfacht, de tijd dat de arbeiders moesten beginnen, had de machinist voldoende stoomdruk bereikt. Lang duurde dat echter niet. Rond halfnegen was de stoomdruk van dusdanige aard, dat er een half uur schafttijd werd ingelast. Tijdens die werkpauze stookte de machinist de ketel weer op en moesten de jongere werknemers brandstof aansjouwen. En dat proces herhaalde zich gedurende de werkdag.
De stoomketel had weliswaar zijn beste tijd gehad, maar dat de ketel zo weinig vermogen leverde, lag deels ook aan de brandstof. De Groenewegs waren gekend om hun (verkeerde) zuinigheid. Dure brandstof met een hoge verbrandingswaarde, zoals steenkool, werd hoogst zelden gebruikt. Meestal werd de ketel gestookt met zaagmeel, houtkrullen en afvalhout uit de eigen fabriek. Daarnaast betrok men ook afvalhout van een klompenfabriek uit Schijndel. Met tussenpozen werd ‘slam’, het goedkope afvalproduct van antraciet gestookt.
Behalve brandstof had de stoomketel veel water nodig. Voor de watervoorziening was in de tuin van Groeneweg een diepe Nortonput geslagen. Het warme condenswater van de stoommachine liep via een sloot door het Hopveld, naar De Hoef, waar het water vervolgens in ‘De Rips’ werd afgevoerd. Het heldere, warme water had een grote aantrekkingskracht op de buurtkinderen. Ze speelden graag in het warme water. Niet alleen bij de buurtkinderen, ook bij de kappers was het warme water in trek. Die kwamen het zachte, warme water halen om er hun klanten mee te scheren.

De vervoermiddelen

Afhankelijk van de bestemming en de aard van de producten werd voor het vervoer gebruik gemaakt van de tram. Vanuit de smalle doorgang, die toegang gaf tot de fabriek, had Groeneweg rails gelegd die door middel van een draaiplateau aansloten op de rails van de tram. Hierop stond een wagen die door arbeiders in beide richtingen geduwd kon worden. Het aan- en afleveren van goederen gebeurde bij het tramstation, bij Hotel De Keizer. Voor het vervoer naar andere bestemmingen werd aanvankelijk paardentractie gebruikt. Voor de vervaardiging van botertonnen verwerkte Groeneweg grote hoeveelheden beukenhout. Deze houtsoort haalde hij uit Duitsland, waar hij in de buurt van Kleef bossen bezat. Ook uit het nabijgelegen Reichswald en uit bossen van particulieren haalde Groeneweg voornamelijk deze houtsoort. De voerman was soms dagenlang van huis voordat hij zijn vracht boomstammen bij de fabriek afleverde.
Bij gebrek aan alternatieven, was in die tijd paardentractie vrijwel de enige mogelijkheid om zware lasten te vervoeren. Voor het versjouwen van boomstammen bij de fabriek had Groeneweg wel een soort tractor. Met dit gevaarte, dat uitgerust was met gietijzeren wielen bekleed met een reep rubber, mocht hij echter niet op de openbare wegen rijden.
De reisduur werd aanmerkelijk bekort toen het vervoer gemotoriseerd werd. Vanaf mei 1929 was Willem Geldmacher gedurende vele jaren chauffeur bij Groeneweg. In de loop der jaren wisselde hij geregeld van voertuig. Aanvankelijk reed hij in een Mercedes met aanhanger naar Duitsland. Deze voor die tijd prachtige personenwagen, voorzien van linnen kap, lederen bekleding en een dashboard ingelegd met het zogeheten ‘Berlin-silber’ (wit-koper), was door Groeneweg omgebouwd tot een soort tractor.
De Fordson tractor, die later werd aangeschaft, was meer geschikt om zware vrachten te trekken. Zeker toen bleek dat het economischer was om de boomstammen in de breedte te laden. Er restte alleen nog het probleem van de nauwe doorgang aan het Binderseind. Dan kwam de stuurmanskunst van Willem goed van pas. Drika, Harry en een groot deel van het personeel, gaven aanwijzingen als hij met een grote uithaal voor het klooster door, zijn vracht op de plek van bestemming bracht. Een hardstenen paal op de hoek van het belendend perceel, moest dat pand voor schade behoeden. Voor de aflevering van halffabrikaten en gerede producten gebruikte Groeneweg in later jaren een Fordson vrachtwagen. Noud Rooderkerken sr. mocht als kleine jongen wel eens met Willem meerijden om bestellingen af te leveren in Lith of in Vlaardingen.
Het ‘wagenpark’ van Groeneweg werd – vanwege hun bekende zuinigheid – slecht onderhouden. Vaak strandde Willem dan ook ergens omdat het voertuig het weer eens liet afweten. Bekend was het tijdstip waarop Willem uit Gemert vertrok, wanneer hij terugkwam, was voor iedereen een vraag. Naast het aantal pechgevallen, regende het bekeuringen. Vele malen constateerde de politie onderweg tekortkomingen aan de voertuigen. Het betrof gebreken zoals te kale banden, geen claxon, teveel speling op het stuur of geen spiegels.
Herhaalde malen verscheen Harry voor dit soort overtredingen voor de kantonrechter in Boxmeer. De kantonrechter, die genoeg had van deze recidive, veroordeelde hem tot een geldboete van 125,-. Harry die tamelijk hardhorend was, legde zijn hand aan zijn oor en gaf te kennen dat hij de uitspraak niet had verstaan. De kantonrechter, die vermoedelijk dacht dat Harry hem niet serieus nam, wilde hem in deze wel tegemoet komen. Hij verhief zijn stem en verdubbelde de boete.
Naast de bedrijfswagens had Groeneweg voor het eigen vervoer aanvankelijk een vierdeurs ‘Overland’, later een A-Ford. Tussentijds reed Willem Geldmacher hiermee met Drika naar Den Bosch om daar de huren te gaan innen. Harry en Bertus reden er ’s zondags mee naar België, waar ze in de buurt van Hamont een boerderij van ongeveer 100 ha. bezaten.
Dat was aan het einde van de dertiger jaren, toen de fabriek nog nauwelijks draaide. Rond 1938 werd die voorgoed stilgelegd. Enkele oudere werknemers – Willem Verbakel en ene Van Schijndel – bleven nog een poos bij Groeneweg werken. Ook Willem Geldmacher bleef er als chauffeur tot begin 1941 werkzaam. Dat was het tijdstip waarop de Duitse bezetter hem tot andere werkzaamheden verplichtte. In die tussentijd ondernam Groeneweg nog een mislukte poging om een fruithandel met eigen fruit op te zetten. Met name achter de fabriek en op de Broekkant, bij de boerderij waar Heesakkers woonde, hadden ze grote boomgaarden met gevarieerde fruitsoorten.

De sluiting van de fabriek

Door een combinatie van factoren ging de kuiperij van Groeneweg ter ziele. Enerzijds waren er de uitvoerbeperkingen die door de Duitse regering fasegewijs werden opgelegd. Tegen het einde van de dertiger jaren mochten nog slechts boomstammen met een maximale dikte van vijf bij vijf centimeter worden uitgevoerd. Daarmee was in de kuiperij weinig te beginnen. Anderzijds liep door de economische malaise van de jaren dertig de industriële activiteit terug en derhalve ook de vraag naar houten vaten, fusten en tonnen. Daarnaast nam in die jaren juist de concurrentie van andere verpakkingsmaterialen toe.
Een andere factor die medebepalend was, was de toestand van de fabriek zelf. Door het ontbreken van een opvolger was de prikkel om te investeren en/of over te stappen op een andere vorm van houtbewerking, afwezig. Reeds in het midden van de dertiger jaren was er al duidelijk sprake van achterstallig onderhoud aan gebouwen, machines en vervoermiddelen.
De genadeslag kreeg de fabriek tijdens de Tweede Wereldoorlog toen de bezetter een deel van de machines uit de fabriek haalde. Harry Groeneweg vertelde aan buurman Rooderkerken dat de bezetter die machines nodig had om hiermee in de Oekraïne een soortgelijke fabriek op te gaan zetten. Gied Jonkers en zijn vader – die indertijd die materialen met paard en wagen naar Beek en Donk vervoerden, waar het ijzer werd ingescheept – hadden niet de indruk dat het hier ging om een zorgvuldige ontmanteling maar dat hier domweg sprake was van metaalvordering door de bezetter. Vandaar dat het na de Tweede Wereldoorlog voorgoed stil bleef in de kuiperij van Groeneweg. In de jaren daarvoor waren Bertus, Cisca en Drika, de broer en de twee zusters met wie Harry al die jaren had samengewoond, gestorven. Ciska en Bertus stierven in 1939, respectievelijk 59 en 63 jaar oud. Drika overleed eind 1941, op 70-jarige leeftijd. Harry, eens de verstokte vrijgezel bleef niet lang alleen wonen. Hij zocht en vond een nieuwe levenspartner. Op 26 november 1942 trouwde hij met de 39-jarige Nelly van de Coolwijk uit Macharen. Ze gingen in het huis aan het Binderseind wonen, dat voor die gelegenheid een grondige opknapbeurt had ondergaan. Ruim zes jaar later was Harry weer alleen. Zijn vrouw kreeg te kampen met een ongeneeslijke ziekte en op 9 april 1949 overleed ze in het Gemertse Gasthuis. Harry was toen ruim zestig jaar en alleen zijn zuster die religieuze was bij de Franciscanessen, leefde nog. Toen ook zij ziek werd, mocht ze in klooster ‘Nazareth’, tegenover de woning van Harry, haar laatste levensdagen doorbrengen. Voordat ze in augustus 1955 overleed, bezocht hij haar vaak. Nadat ook zij was overleden, was Harry vaak voor langere periodes in België of in Megen, bij familie van zijn overleden vrouw.
In 1961 vond de ontbinding van de vennootschap J.B. Groeneweg en Zonen plaats. Hiermee werd formeel bevestigd dat alle bezittingen in handen waren van de langstlevende en dat was Harry. Die kreeg echter steeds minder belangstelling voor zijn bezittingen in Gemert en elders. In tegenstelling tot Drika had Harry zich sedert jaren een zeer milde huurbaas getoond. Veel Gemertenaren, die volgens Harry het geld zelf goed konden gebruiken, hadden in geen jaren huur betaald.
Met steeds grotere tussenpozen kwam hij naar Gemert. In de tussentijd hoopte zich achter de voordeur een enorme berg post op. Met kracht duwde Harry die deur open. Dat een deel van de post op straat terechtkwam en dat die wegwaaide, deerde hem niet. Ook gebeurde het dat hij bij vertrek vergat het licht uit te doen. Dat bleef dan aan tot hij weer terugkwam. De fabrieksgebouwen en de woning raakten steeds verder in verval en omwonenden zagen de witte, katoenen gordijnen in het woonhuis van jaar tot jaar grauwer worden. Harry vervreemde van zijn omgeving en familieleden namen zijn zakelijke belangen over. Huurders ontvingen het verzoek de huur voortaan per postwissel naar een adres in ‘s-Hertogenbosch over te maken. In het najaar van 1967 werd Harry opgenomen in het Psychiatrisch Ziekenhuis ‘Huize Voorburg’ in Vught. Daar bracht hij zijn levensavond door voordat hij op 24 juli 1969 stierf. Noud Rooderkerken sr. heeft hem daar nog enkele malen bezocht. Harry toonde zich dan verheugd.
Hoewel hij zijn bezoeker niet echt herkende – mogelijk hield Harry hem voor zijn broer of een oud-werknemer – herleefde er bij hem oude tijden. Hij vroeg Noud hoe het ging met de fabriek en met de houthandel. Als Noud hem antwoordde dat daarover niet te klagen viel en dat er de laatste tijd veel aan aanplant werd gedaan, was hij gerustgesteld.
De situatie aan het Binderseind zag er echter toen al totaal anders uit. Niets herinnerde daar nog aan de fabriek van Groeneweg. In het voorjaar van 1967 was het woonhuis – compleet met inboedel – gesloopt en naar de vuilstort in De Mortel afgevoerd. Korte tijd later volgde de sloop van de vervallen fabriek. De fabriekspijp – die met behulp van klimijzers aan de  binnenzijde door menige Gemertse waaghals was beklommen – werd opgeblazen en hiermee verdween een mooi stukje industrieel erfgoed uit Gemert.

NOTEN
1. De Mortel huisnummer C238
2. GAG:003 Bevolkingsregister 1861-1879, folio 445 en 1216
3. GAG.003: gemeentelijke jaarverslagen 1875, 1876, 1880, 1883
4. GAG.003: Inv.nr. 27, Nr 15, 23 februari 1892
5. GAG.003: Inv.nr. 2333
6. GAG.003: Inv.nr. 27: Nr 22, 12 april 1892
7. GAG.003: Inv.nr. 2363
8. GAG.003: Inv.nr. 126
9. GAG.003: Inv.nr. 2365
10. GAG.003: Inv.nr. 2370
11. GAG.003: Inv.nr. 2415
12. GAG.003: Inv.nr. 2421
13. GAG:003: Inv.nr. 125, 126
14. GAG.003: Inv.nr. 124
15. GAG.003: gemeentelijke jaarverslagen 1885 – 1926
16. GAG.003: Inv.nr. 3422
17. Zuid Willemsvaart: woensdag 30 september 1908
18. GAG.003: Inv.nr. 3422
19. Gemerts Heem: 1983, blz. 61-62
20. GAG.003 Inv.nr. 147
21. GAG:003 Inv.nr. 29, Nr. 107, 11 september 1907 en AG.003 Inv.nr 2984, 2953 en 2986
22. De Kock, F.P.C. Opvoeders in Toog en kap, Voorhout, 1953, blz.64

Een speciaal woord van dank verdient Noud Rooderkerken sr., die met zijn gedetailleerde kennis van dit stukje Gemertse geschiedenis een waardevolle bron bleek. Dank ook aan Theo Kandelaars, Gied Jonkers en Ria v.d. Heuvel-Geldmacher voor hun aanvullende informatie. In deze opsomming mogen Mariet Adriaans en Peter van de Wijngaard van het gemeentearchief niet ontbreken evenals Wim van de Vossenberg van de kadastrale werkgroep van de heemkundekring.

Bekijk PDF