GH-2019-02 In Nederland door omstandigheden (2)

In Nederland Door Omstandigheden (2)

De Haas, een Indische familie in Gemert

Rob de Haas

De geschiedenis van de Indisch-Gemertse familie De Haas-van der Star schetst in wezen een beeld van het ontstaan, de ontwikkeling en de ondergang van de voormalige kolonie Nederlands-Indië. Het verhaal van mijn familie is namelijk niet uniek, maar exemplarisch voor wat Indische Nederlanders zijn en hebben meegemaakt.

In de vorige editie van Gemerts Heem beschrijf ik de VOCtijd en de vorming van de kolonie NederlandsIndië. Het tweede deel moet helaas gaan over het dramatisch einde daarvan. Een einde dat enkele honderden Indische gezinnen, waaronder dat van mijn ouders Jan de Haas en Fido van der Star, naar Gemert voert.

Oorlog
Europa staat al volop in brand wanneer op 7 december 1941 de Japanse luchtmacht de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor op Hawaii verwoestend bombardeert. Het is gek genoeg de Nederlandse regering in ballingschap, die vanuit Londen als eerste aan Japan de oorlog verklaart. Nog voor de getroffen Amerikanen. Gouverneurgeneraal Van Starkenborgh gelast de onmiddellijke opsluiting van de ongeveer tweeduizend Japanse burgers, die zich op dat moment in NederlandsIndië bevinden. Ze hoeven echter niet lang op hun bevrijding te wachten. In februari 1942 stoomt een machtige Japanse vloot op naar de Javazee, waar geallieerde schepen kansloos de grond in worden geboord inclusief hun commandant schoutbijnacht Karel Doorman. Een snelle invasie kan niet uitblijven en inderdaad op 1 maart landt het Japanse leger op verscheidene stranden van Java, zonder noemenswaardige tegenstand van het KNIL (= Koninklijk Nederlands Indisch Leger).
Een week later op zondag 8 maart geeft de legerleiding zich op vliegveld Kalidjati in aanwezigheid van de gouverneurgeneraal over. Met de algehele capitulatie verliest Nederland het gezag over zijn kolonie in Azië en dat brengt de regering in Londen tot het besef, dat een nieuw tijdperk is aangebroken. Nog voor het eind van 1942 belooft koningin Wilhelmina in een radioboodschap, dat Indië na de oorlog zelfstandig zal worden.

Jan de Haas in oorlogstijd
Na de oorlog! Nou, zover is het nog lang niet. De Japanners beginnen onmiddellijk met het interneren van alle KNILmilitairen en een grootscheeps transport van krijgsgevangenen naar alle uithoeken van hun ‘groot Aziatisch rijk’. Zij worden ingezet als dwangarbeiders in mijnen en bij de aanleg van vliegvelden en spoorwegen, zoals bijvoorbeeld de beruchte Birmaspoorweg waar tussen de 80.000 en 100.000 krijgsgevangenen omkomen onder wie naar schatting 3000 Nederlandse militairen.1
De dan 25jarige Jan de Haas, sinds januari 1941 brigadierluchtvaartfotograaf 2, voert tot maart 1942 verkenningsvluchten uit boven de Indische archipel met zijn 2e Verkennersgroep Afd. III (2VKA3) te Magelang onder leiding van luitenantvlieger De Veer. Op 1 maart vliegt hij met De Veer mee naar luchtmachtbasis Andir bij Bandung. De piloot gelast hem het vliegtuig te laten bijtanken, op de ‘kist’ te passen en op hem te wachten. Jan ziet zijn patrouillecommandant echter niet meer terug. Later blijkt dat De Veer opdracht heeft gekregen om een nieuwe B25bommenwerper naar Australië te vliegen. De vliegenier zal daar helaas nooit aankomen, want zijn toestel stort neer en de vierkoppige bemanning komt daarbij om het leven.
Op 18 maart meldt Jan zich met zijn kameraad Dick Büchel van Steenbergen bij de Jaarbeurs in Bandung, dat als krijgsgevangenkamp is ingericht. Hij moet wel, want de Japanners dreigen anders huisgenoten te zullen doden.

Over zijn eerste kampervaringen schrijft Jan zelf: “Velen hebben nog kans gezien via riolen en brandgangetjes te ontsnappen, doch er waren er ook bij die gesnapt werden, o.a. een clubje van drie man, die dan ook prompt den volgenden dag, ten aanschouwe van iedereen, als honden met een touw om den hals door het kamp gesleurd werden en vervolgens aan het prikkeldraad voor het luchtdoelkamp gebonden werden om niet lang daarna doodgestoken te worden door een peloton Jappen met de bajonet op het geweer. Eenieder die geen corvee-dienst had, moest de terechtstelling bij wonen. Ongeblinddoekt, een spuug in ’t gezicht van den Japse off. die ’t Commando voer en een “Leve de Koningin”, zoo viel de laatste van die drie helden.

Toen kwam de order van de Jap, dat de Indo van de Blanda gescheiden moest worden en wel dat de eerste naar Tjimahi moest en de tweede naar Tjilatjap vervoerd werd. Ik zat dus in de eerste, en moest van Bandoeng loopen naar Tjimahi, we vertrokken om een uur of negen ’s morgens en kwamen op ’t Kebon Delapan terrein te Tjimahi aan om een uur of één. Ik was echter pas om een uur of vier ’t kamp 4e en 9e bat. binnengeloopen, en na wat een ellende. Er werd tijdens onze route en verzameling zoowel in Bandoeng als bij aankomst op ’t veld te Tjimahi, behoorlijk met de stok gewerkt door onze ‘beschermers’.” Zo komt Jan de Haas dus in zijn tweede kamp terecht en zit daar ‘knijp’ tot april 1943.

Fido in oorlogstijd
De Japanse bezetter sluit niet alleen KNILmilitairen op in kampen, ook Nederlandse, Amerikaanse, Engelse en Australische burgers verdwijnen achter gedek (bamboe schuttingen) en prikkeldraad. De volbloed Nederlanders sowieso, maar ook veel Indische Nederlanders lukt het ondanks verwoede pogingen niet buiten de kampen te blijven. Ze moeten kunnen bewijzen dat ze inheemse ouders of voorouders hebben. Dat kan Walla van der Star zeker. Dankzij haar Javaanse moeder Sarmah mag zij met haar drie zonen en enige dochter Fido (21) op hun boerderij blijven in Singosari. Walla’s echtgenoot Willem niet. Hij heeft alleen Europese voorouders. 3 Met 2500 lotgenoten, onder wie circa 1000 IndoEuropeanen, krijgt hij medio 1942 de opdracht om ver van huis in het zuidoosten van Java de verlaten landbouwkolonie Kesilir nieuw leven in te blazen. Hun gezinnen mogen later volgen, aldus de loze belofte van de Japanners. Willem arriveert op 17 juli 1942 in de afgelegen kolonie. Een verblijf in het zompige gebied aan de kust is zeer ongezond. Het wemelt van de muskieten en veel gevangenen lopen dan ook malaria op. Een andere bedreiging vormt dysenterie. Het karige voedselpakket bestaande uit 500 gram rijst, 50 gram vlees (inclusief bot), 100 gram groente, 20 gram suiker, 4 gram zout en 10 gram koffie per dag zorgt ervoor dat de
mannen snel verzwakken en vatbaarder worden voor ziektes. Het zware werk in deze erbarmelijke omstandigheden slopen Willem van der Star. Hij houdt het precies een jaar vol en sterft uitgeput in het kampziekenhuisje van Kesilir op 51jarige leeftijd.

Walla woont dan weliswaar nog thuis, maar zo zonder haar man en alleen met haar kinderen valt het leven haar zwaar. De Japanners hebben het boerenbedrijfje geconfisqueerd en sturen geregeld een zogenaamde econoom ter controle. Ze probeert het hoofd boven water te houden. Fido springt bij door te gaan werken. Dat dit niet zonder risico is, blijkt al gauw. Kort na de bezetting doet ze dienst als serveerster in het restaurant van hotel Mabes in Malang. Ze heeft boven een eigen kamertje. Op een nacht hoort ze gestommel en wanneer ze gaat kijken, blijkt een Japanse soldaat stennis te maken. Hij is op zoek naar vrouwen en grijpt Fido van achteren beet. In een reflex trapt ze hem tussen zijn benen en slaat de op de grond liggende soldaat met haar klomp op zijn gezicht, tot bloedens toe. Vervolgens vlucht ze de kamer van een kennis binnen en samen barricaderen ze de deur. Om vijf uur ’s morgens staat echter de beruchte kempeitai, de Japanse militaire politie, op de stoep. Ze moet mee en wordt opgesloten in een hok in het schoolgebouw aan de Smeroestraat. Daar zitten ze opgepropt met zijn achttienen en worden dagelijks geschopt en geslagen. In tegenstelling tot Jan heeft Fido altijd goed kunnen vertellen over de ellende die ze in oorlogstijd heeft meegemaakt:
“Toen werd ik voorgeleid bij de baas van de kempeitai, dat was zo’n dikkerd, en ik dacht ojee. Toen liet hij mij een kamer zien met een mooi bed en kasten met kleren en toen zei die: als jij nou met mij gaat, dan is dit alles voor jou. Nee, dat wil ik niet, tidak, tidak mau! Nou, daar kreeg ik me toch weer een pak rammel, trappen, met laarzen aan en met de geweerkolf. Hij had natuurlijk een handlanger erbij en dan zei hij ram haar maar, in het Japans, ik verstond dat niet. Toen werd ik opgehangen, helemaal naakt, opgehangen aan mijn benen en met twee andere mannen. En die ene man had al een hoop stront voor hem, die moest hij opeten. Adoeh, en toen dacht ik, jeminee, en ik maar schietgebedjes doen. Toen werd die bewaker weggeroepen en nou, toen werden wij losgelaten. Die ene man was natuurlijk helemaal kapot ervan, ja, van die viezigheid.”
Zevenentwintig dagen heeft Fido in dat hok opgesloten gezeten en al die tijd heeft ze zich niet één keer mogen wassen. Op blote voeten en met kapotgeslagen gezicht en nog maar de helft van haar tanden laten de Japanners haar ineens vrij. Maar echt vrij is ze nooit meer geweest, want deze en andere traumatische ervaringen zullen haar tot op het sterfbed achtervolgen. Op het moment dat Fido’s vader Willem het kamp Kesilir in moet, wordt bij haar moeder baarmoederkanker vastgesteld. Medicijnen zijn er niet. Desondanks houdt Walla het nog twee jaar vol tot ze in juli 1944 overlijdt. Ze is pas vijfenveertig. Fido blijft alleen achter met haar vier jongere broers. Tantes vangen de jongste op. De andere jongens duiken onder.

Vrouwenkamp Ambarawa
Voor Fido breken opnieuw vreselijke tijden aan. De wedono, het moslim districtshoofd in Singosari, heeft een oogje op haar en vraagt haar met hem te trouwen. Zij ziet dat absoluut niet zitten. Uit rancune laat hij haar door de Japanners oppakken en per trein afvoeren naar een van de vrouwenkampen in Ambarawa op middenJava. Geheel op zichzelf aangewezen probeert ze in moeilijke omstandigheden te overleven. En doe dat maar eens als het eten slechts bestaat uit driemaal daags een kopje stijfselpap. Het is haar taak om maden uit de afvalputjes te scheppen en in een houten ton doen. Daarin worden ze met rot fruit en afval vetgemest en tot eiwitrijke kroketten verwerkt voor de zieken. Slapen doet Fido op de grond in een zaaltje van een school. In totaal zit ze een jaar in Ambarawa tot augustus 1945.
Op een gegeven moment merkt zij dat de Japanse bewakers verdwenen zijn. Pas later hoort ze over de allesvernietigende Amerikaanse atoombommen. Ze aarzelt geen moment en smeert hem. Een Chinese dokter, die met zijn auto op weg is naar Soerabaja, biedt haar een lift aan en zet Fido af bij het kantoor van het Rode Kruis in die stad. Juist op het moment dat zij zich daar wil melden, schiet een jonge Indonesiër, een revolutionair, iemand in de deuropening dood. Geschrokken vlucht ze naar een vriendin en dringt het tot haar door, dat het opnieuw oorlog is. De dreiging komt nu van de kant van Indonesische opstandelingen die zelfbestuur opeisen. Het is menens, want alles wat Nederlands is, maken zij een kopje kleiner, letterlijk. Opgehitste extremisten trekken moordend en plunderend rond, steken huizen in brand en maken vele duizenden slachtoffers. Zelfs eigen mensen die voor de Nederlanders werken, zijn niet veilig. In deze totale chaos weten Fido en haar vriendin met de trein naar Malang te ontkomen. Onderweg staan beiden doodsangsten uit vanwege de vijandige houding van Indonesische medereizigers. Overal loert gevaar. Uiteindelijk belandt ze in het beschermingskamp De Wijk, een afgezet stadsdeel van Malang. Daar vindt ze tot haar vreugde haar jongste broertje terug.

Jan in kamp Maoemere
Ondertussen zit Jan de Haas al een jaar in het krijgsgevangenkamp in Tjimahi. In april 1943 wordt hij met tweeduizend medegevangenen in een geblindeerde trein afgevoerd naar Soerabaja. In zijn geboortestad verdelen de bewakers hen over drie roestige Japanse vrachtschepen, die in de haven Tandjong Perak klaarliggen. Op paaszondag 25 april 1943 verlaten zij, geëscorteerd door drie kleinere transportschepen en twee korvetten, de haven van Soerabaja. De opvarenden kunnen alleen maar gissen naar hun bestemming.
Jan, met zo’n 950 man aan boord van de Tenzio Maru, ervaart aan den lijve dat het schip absoluut niet berekend is op zo’n overtal aan opvarenden. Te weinig ruimte en onvoldoende sanitaire voorzieningen maken de tocht tot een hel. Het stinkt, het is er bedompt en het wordt naarmate de zeereis duurt alleen maar erger. Wanneer je geluk hebt, verover je een plekje op een van de provisorische houten stellingen. Nou ja, geluk. Je ligt als haringen in een ton in een zure, alles doordringende niet te harden lucht. Jan moet het doen met een plekje op olievaten, die in het ruim liggen opgeslagen. Zieken geven over, laten hun ontlasting lopen. Het is een mensonterende, vernederende toestand met een groot risico op besmetting.
Via het eiland Timor, waar de gevangenen op drie plaatsen goederen moeten laden en lossen waaronder zwaar materieel als tractoren, jeeps en vrachtauto’s, arriveert het konvooi op 9 mei op de eindbestemming Maoemere op het eiland Flores. Onderweg valt op de Tazima Maru het eerste dodelijke dysenterieslachtoffer. De overleden sergeant Van Luyt krijgt een zeemansgraf. Gewikkeld in jute en onder begeleiding van het ‘Onze Vader’ laten collega’s zijn met ijzer verzwaard stoffelijk overschot zakken. Het zinkt langzaam weg de diepte in. Iedereen is zwaar aangeslagen.

Bij Maoemere zijn helemaal geen verblijfsvoorzieningen. Er zit voor de behoorlijk verzwakte krijgsgevangenen niets anders op dan eerst hun eigen onderkomens te bouwen met hout en bamboe. Zodra die klaar zijn, beginnen ze aan het eigenlijke karwei: het aanleggen van een vliegveld met scherpe koraalstenen. Ze moeten die met blote handen uit zee halen met pijnlijke verwondingen en zwerende infecties tot gevolg. Na een kleine maand krijgt kapitein Reyers de opdracht om met een ploeg van driehonderd man vijftig kilometer verderop bij Taliboera eveneens een vliegveldje aan te leggen. Jan is een van hen. Hij bestuurt daar een stoomwals, die alleen maar achteruit kan rijden. Wanneer na drie maanden de klus geklaard is, keert iedereen terug naar het hoofdkamp Maoemere. Zonder slachtoffers en dat mag een klein wonder heten, want in het grote kamp kennen ze bijna dagelijks het naargeestig ritueel van een kleine, sjokkende begrafenisstoet. Soms meer keren per dag. In totaal komen in een jaar tijd 380 van de 2000 dwangarbeiders om het leven.

Vanaf januari 1944 voeren de Japanners de krijgsgevangenen in drie transporten terug naar Java. Jan zit eind juni bij de laatste groep. Iedereen weet dan inmiddels van de invasie van de geallieerden in Normandië en op de Filippijnen. De hoop op een snel einde van de oorlog groeit. Vanuit Soerabaja gaat het per trein naar Batavia en vandaar naar de quarantainebarakken van het 10e Bataljonskamp. Maar voor ze zich mogen installeren, dwingen de bewakers iedereen alles uit hun ransel te halen en voor zich uit te stallen. De Japanners snuffelen in de persoonlijke bezittingen en pikken van alles mee. Wat de gevangenen tot het laatst bewaard hebben, heeft vaak emotionele waarde en de consternatie is groot als ze ontdekken dat alle papieren verdwenen zijn: familiefoto’s, notitieboekjes met aantekeningen, ja soms hele dagboeken die met gevaar voor eigen leven zijn bijgehouden, bijbels en boeken.
De klap van dit verlies komt harder aan dan de klap van een knuppel of geweer. Woedend zijn ze. Er wordt gevloekt, geschreeuwd en gehuild. Wat een barbaren. Gebroken spreidt iedereen zijn tampatje op de harde tegels van de barakken. De ellende houdt
maar niet op.

Jan in kamp Singapore
Het kampement in Batavia blijkt een doorgangskamp, dat de Japanners gedurende de gehele bezettingstijd gebruiken om krijgsgevangenen te verspreiden naar Sumatra, Singapore, Birma, Thailand, Indochina en Japan. In september 1944 gaat Jan opnieuw op transport en weer per schip. Nu naar Singapore naar het eilandje Pulau Damar Laut vlak voor de kust. De krijgsgevangenen moeten in de haven van Singapore een dok uithakken uit de rotsen. Ze proberen het werk zoveel mogelijk te saboteren door weinig cement met veel zand te vermengen of door de accu van een pomp onklaar te maken, waardoor het waterpeil in de bouwput stijgt en het werk stagneert.

Jan terug naar Batavia
In Europa eindigt in mei 1945 de oorlog met de capitulatie van de Duitsers, maar de Japanners weten van geen ophouden. Pas na twee allesvernietigende Amerikaanse atoombommen gaat de keizer door de knieën en capituleert Japan op 15 augustus. De Japanners bieden de republikeinen de kans om de onafhankelijkheid van Indonesië uit te roepen. Dat doet Soekarno op 17 augustus en meteen breekt een bloedige revolutie uit. ‘Merdeka’ klinkt het overal. ‘Vrijheid’ en ‘weg met de Blanda’s’. Nederlanders zijn hun leven niet meer zeker. Het zijn de Engelsen die in die eerste onoverzichtelijke periode het bestuur over de kolonie waarnemen en orde proberen te scheppen in de chaos, ook in Singapore. Zij plaatsen Jan bij de militaire politie, want van terugkeer naar Java is voorlopig geen sprake. Het leven ziet er in elk geval wel een stuk aangenamer uit dan onder de Japanse knoet. Hij kan eindelijk zijn moeder schrijven en krijgt dan van haar het verdrietige bericht, dat zijn zus Coba (20) al in november 1941 in Den Haag is overleden aan hongeroedeem. Zelf is zijn moeder in 1943 door de Duitsers uit haar huis gezet en met de kinderen naar Berg en Dal verhuisd.

Pas in maart 1946 landen de eerste Nederlandse troepen op Java en lossen zij de Engelsen af. De Nederlandse regering is niet van plan om de kolonie zomaar op te geven en stuurt direct troepen naar Indië onder wie een flink aantal Gemertse soldaten.4 Jan krijgt het bevel vanuit Singapore terug te keren naar Java. Hoewel hij eigenlijk luchtmachtmilitair is, blijft hij voorlopig dienstdoen als militairpolitieagent in dat deel van Batavia dat onder controle staat van Nederlandse soldaten. Die tijdelijke functie geeft zijn leven een cruciale wending.

Fido en Jan tijdens de revolutie
Onderwijl zit Fido van der Star redelijk veilig in het Malangbeschermkamp. Toch kruipt ze in die periode nogmaals door het oog van de naald. Een oude Indische huisgenote smeekt haar namelijk om wat spulletjes op te halen uit haar huis buiten het kamp. Hoewel Fido duvels goed weet dat het een riskante onderneming is, gaat ze met twee dochters van blokhoofd Rosbach toch op pad. Bij het huis van de oude vrouw aangekomen zien ze dat extremisten al bezit hebben genomen van de woning. De jonge vrouwen maken meteen rechtsomkeert, maar worden tegengehouden door enkele langharige revolutionairen. Ze slaan op de vlucht, ieder een andere kant op, maar Fido krijgen ze te pakken. Ze wordt meegevoerd samen met een oudere man en zijn huishoudster, die een baby draagt in een slendang. Een van de ontvoerders grist de baby uit de draagdoek en slaat het kind met het hoofd tegen een putrand dood. Fido schreeuwt het uit, maar de extremist kent geen genade. Tot hun geluk passeert net op dat moment een jeep met Indonesische veldpolitie. Zij ontfermen zich over hen en brengen Fido terug naar het kamp. Daar blijken de andere vrouwen inmiddels veilig te zijn aangekomen.
Na bijna een jaar maakt de kampleiding bekend dat het Rode Kruis iedereen evacueert naar plaatsen die onder controle staan van Nederlandse soldaten. Fido is er als de kippen bij. Ze wil weg. Ze wil naar Nederland. Op 19 juni 1946 verlaat ze het kamp en reist met een geblindeerde trein en bewaakt door TNIsoldaten naar Solo. Iedereen krijgt een homp brood en een flesje water mee. Vanuit Solo vliegt de groep met een Dakota waarvan een deur ontbreekt naar Semarang. In het gapende gat posteren zich twee met mitrailleurs gewapende soldaten. Fido is dus opgelucht wanneer het toestel na twee uur vliegen veilig op het vliegveld van de havenstad landt. Vandaar gaat het per vrachtboot verder naar Batavia. Daar brengt het Rode Kruis haar onder in een huis aan de Tjitaroemstraat in het verzamelkamp Tjideng.

Hernieuwde kennismaking
Marechaussee Jan beschikt over een jeep. Op een dag vraagt een kameraad hem mee te gaan naar het kamp Tjideng, waar zijn vrouw zit. Daar hoort Jan dat onlangs een groep vluchtelingen uit Malang is aangekomen en bespeurt op de lijst de naam Fido van der Star. Ze hebben elkaar al zeven jaar niet meer gezien, dus zoekt hij haar meteen op. Fido is bijzonder verrast als ze Jan ziet. “Hè, ben je niet dood?”, vraagt ze verbouwereerd. Haar is namelijk verteld, dat zijn vliegtuig is neergeschoten. Jan en zijn maat kunnen er wel om lachen.
Het weerzien is allerhartelijkst en sindsdien hebben ze elkaar niet meer losgelaten. Het leven van Fido verandert op slag. Jan verzamelt bij vrienden kleren voor haar, regelt een kamer buiten het kamp en bezorgt haar een baantje bij het Rode Kruis, waar een kampvriend de leiding heeft. Fido zet voorlopig haar plannen om naar Nederland te gaan in de ijskast en Jan keert terug bij de luchtmacht. Van de Huisvestingsorganisatie Amacab krijgen de geliefden samen de beschikking over de benedenverdieping van een oude koloniale villa aan de laan Wiechert in Batavia. Huur hoeft niet te worden betaald. Tijd dus om te trouwen. Dat gebeurt op 4 september 1947 en negen maanden later wordt hun eerste kind, de schrijver van dit verhaal, geboren en in september 1949 het tweede, dochter Diana. De blijdschap over de eerste boreling wordt echter wreed overschaduwd door de dood van Jans oudste broer en marinier Lefranc de Haas, die bij Soerabaja is verongelukt. Jan moet het treurige bericht notabene uit de krant vernemen, want de marine weet niet dat in Batavia een broer woont.

Politieke veranderingen
Tijdens de guerrillaoorlog tussen Nederland en de Indonesische republikeinen voert Jan dagelijks verkenningsvluchten uit. Nadat diverse onderhandelingsrondes met de Indonesiërs op niets zijn uitgelopen, reageert Nederland tot tweemaal toe met ‘politionele acties’. Op deze oorlogshandelingen komt internationaal zoveel kritiek, dat de regering onder druk van de Verenigde Naties de strijd moet opgeven.

Op 27 december 1949 ondertekent de pas aangetreden Koningin Juliana de overdracht van de soevereiniteit aan de Verenigde Staten van Indonesië. Soekarno is de eerste president. Alleen NieuwGuinea blijft nog van Nederland. Doch al een half jaar later maakt de Indonesische regering een eind aan de federatie en proclameert de eenheidsstaat Indonesia. De centrale regering zetelt in Jakarta, de nieuwe naam voor Batavia. Soekarno blijft proberen ook Papoea NieuwGuinea in te lijven en schuwt daarbij een militaire invasie niet. Dat verziekt de verhouding tussen beide landen zozeer, dat de stroom repatrianten naar Nederland sterk toeneemt. Bovendien komt op 26 juli 1950 een eind aan het bestaan van het 65.000 man tellende koloniale leger. Van de 15.000 Nederlandse militairen kan de helft overstappen naar de landmacht en krijgt de andere helft zijn ontslag. Van de 50.000 inheemse KNILmilitairen neemt Indonesië voor de opbouw van het eigen leger het merendeel over. De rest wordt gedemobiliseerd, op vierduizend Molukse militairen na. De Indonesische regering verbiedt hen terug te keren naar de Ambonese eilanden waar Molukkers een eigen staat hebben uitgeroepen. Met hun gezinnen, in totaal ongeveer 12.000 personen, komen zij per boot naar Nederland voor wat genoemd wordt ‘tijdelijke opvang’. Onderweg worden de mannen uit de dienst ontslagen. Een grote blunder en belediging aan het adres van militairen die kort daarvoor nog hun leven voor Nederland in de waagschaal hebben gesteld. Dit feit en de onmacht van opeenvolgende kabinetten om hun terugkeer naar de Molukken te regelen veroorzaken diepe frustraties binnen de Molukse gemeenschap. Frustraties die, zoals we weten, tot zeer gewelddadige acties hebben geleid.

Nieuwe start in Gemert
Noodgedwongen vertrekken ook Jan en zwangere Fido de Haas met hun twee kinderen naar Nederland. In verband met de reorganisatie van het KNIL na de soevereiniteitsoverdracht is Jan met ingang van 26 juli 1950 uit de vrijwillige militaire dienst ontslagen en met onmiddellijke ingang aangenomen als sergeantluchtfotograaf bij de Koninklijk Landmacht Commando Legerluchtmacht Nederland.5 Vanaf mei 1950 bivakkeren zij in het Centraal Doorgangskamp Djatinegara in Batavia in afwachting van vertrek naar Nederland om op 10 augustus 1950 per Engels transportschip Cameronia definitief hun geboorteland te verlaten. Onderweg wordt een stop gemaakt ter hoogte van de Egyptische stad Akkra. Daar mogen de repatrianten afgedankte kleding uitzoeken, waarmee ze het frisse Hollandse klimaat kunnen trotseren. Op de avond van 5 september loopt het schip de haven van Amsterdam binnen. De volgende ochtend staan touringcars klaar om iedereen naar contractpensions overal in het land te vervoeren. Familie De Haas wordt in het Oranjehotel in Dordrecht ondergebracht. De hoteleigenaar heeft tegen een riante vergoeding een overeenkomst gesloten met de overheid om Indische vluchtelingen te herbergen. Diezelfde overheid houdt van Jans loon 60 % in voor kost en inwoning. Het onderkomen voor zijn gezin bestaat uit een schamel personeelskamertje op de zolderverdieping. Lang houdt Fido het daar niet uit, want alleen om te eten mogen de repatrianten beneden komen. Ze heeft echt geen zin om de hele dag op zolder te gaan zitten koekeloeren. Na vijf dagen pakken zij hun boeltje bij elkaar en trekken in Berg en Dal in bij de moeder van Jan. Maar Corrie de Haas heeft geen eigen woning. Ze woont zelf met drie kinderen in bij een weduwe. Corrie is uiteraard heel blij om haar zoon na twaalf jaar terug te zien en kennis te maken met zijn vrouw en haar twee kleinkinderen, maar blijven kan toch echt niet. Gelukkig vindt Jan vrij vlot ruimte bij particulieren in Nijmegen.
Hij heeft nog geen vaste standplaats. Moet hij bijvoorbeeld naar vliegbasis Leeuwarden, dan komt hij alleen in het weekeinde naar huis. Pas als hij voor vast op vliegbasis Volkel wordt  gestationeerd om een fotodienst op te zetten, komt een eigen huis in beeld. Gemert biedt aan 125 militaire gezinnen huisvesting aan, maar om daarvoor in aanmerking te komen eist de Dienst Maatschappelijke Zorg dat het gezin De Haas terugkeert naar een contractpension. Het wordt Grave. Daar wordt het derde kind, Franc, geboren. Twee weken na zijn geboorte in februari 1951 ontvangen Jan en Fido de sleutels van hun nieuwe huis op het adres Molenakker B 494, later omgedoopt tot Wassenaarstraat 7. Om de integratie te bevorderen hebben B&W voor de wijk Molenakker een bijzonder woonschema bedacht. Burgemeester De Bekker en de wethouders Jan van Berlo en Toon Jaspers willen dat de Indische nieuwkomers zowel Indische als Gemertse buren krijgen. Het werkt wonderwel en langzaam kleurt Gemert in de begin jaren vijftig bruin.6 Heel toevallig komen ook twee broers van Fido hier terecht. Rob van der Star is militair bij de landmacht en gelegerd in Oirschot. Met zijn gezin woont hij van april 1952 tot november 1953 in de Bisonstraat. De tweede broer is Theo van der Star. Hij is met zijn gezin na de onafhankelijkheid van Indonesië naar NieuwGuinea geëmigreerd. Aan het verblijf daar komt een eind wanneer de Verenigde Naties eisen dat NieuwGuinea aan Indonesië wordt overgedragen. Theo en zijn gezin verblijven vanaf januari 1961 enige tijd in het contracthotel Handelia in Handel tot zij een huis krijgen in de Rector Beverstraat. In 1965 emigreren zij naar Canada.

Nawoord
Mijn ouders hebben het in Gemert goed naar hun zin gehad. Dat bewijzen wel de vijf kinderen, die hier nog geboren zijn: Ine, Joyce, Desiree, Pierre en Eugene. De twee oudste jongens zijn met Gemertse meisjes getrouwd en hebben gezorgd voor IndischGemerts nageslacht. In 1964 komt mijn oma Corrie bij ons in Gemert wonen. Helaas niet voor lang, want zij overlijdt in augustus 1965 in het ziekenhuis in Veghel. In 1957 heeft mijn vader voor zijn militaire verdiensten een koninklijke onderscheiding gekregen en is hij enige tijd voorzitter geweest van de Indische vereniging B.I.N.G.O., Band Indië-Nederland Gemert en Omstreken, in de jaren zestig en zeventig een begrip in het dorp. Verder is hij betrokken geweest bij de politieke groepering Onafhankelijk Gemert. Mijn moeder heeft in het kerkkoor van meester Van der Heijden gezongen en vrijwilligerswerk gedaan als EHBO’er en ouderraadslid van de Bernadetteschool. Over integratie gesproken.
Vanwege werk verhuizen mijn ouders in 1970 naar Venray en midden jaren tachtig nog eens naar Apeldoorn. Daar overlijdt mijn vader op 68jarige leeftijd. Mijn moeder overleeft hem precies twintig jaar en overlijdt in 2006 in het verzorgingshuis Roemah saya in Ughelen.
Anno 2019 wonen in Gemert nog twee kinderen, vier kleinkinderen en twee achterkleinkinderen van Jan de Haas en Fido de Haas van der Star:
een Indische familie in Gemert door omstandigheden.

Noten
1. www.historiek.net en Oorlogsgravenstichting
2. Hij moest van de pilotenopleiding overstappen naar die van luchtfotograaf, omdat hij naar zijn zeggen gestunt heeft
met zijn trainingsvliegtuig.
3. Zie stamboom familie Van der Star in deel 1, Gemerts Heem 2019-01
4. “En ons moeder skruwde …” door Bertus van Berlo e.a. Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 24 in 1997 uitgegeven door heemkundekring De Kommanderij Gemert.
5. Koninklijk Besluit van 20 juli 1950 Stb K 310
6. “Enkele reis IndiëGemert” door Robert Armand de Haas. Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 28 in 2001 uitgegeven door heemkundekring De Kommanderij Gemert.

Bronnen
“Kesilir, juli 1942 – sept 1943. Rapport van de Leider der Kolonisatie, J.G. Wackwitz” Uitgeverij Moesson te ’sGravenhage (1988)
“Kroniek van Nederland”, Aart Aarsbergen e.a., Elsevier Amsterdam 1987
“De luchtstrijd om Indie”, P.C. Boer e.a., Unieboek b.v. Houten 1990
“Als krijgsgevangene naar de Molukken en Flores. Relaas van een Japans transport van Nederlandse en Engelse militairen 1943-1945”, J.H.W. Veenstra e.a., Martinus Nijhoff ’sGravenhage 1982
“Kroniek familie Van der Star 1705 -2000”, L.H. van der Star en R. van der Star, eigen beheer Horn 1987 – Nunspeet 2000
“Videointerview F. van der Star, Vieux Lokaal Amsterdam
“Videointerview F. van der Star”, R.A. de Haas, Gemert 2002
“Videointerview F. van der Star, NoordBrabants Museum ’sHertogenbosch 2005
“Dagboekaantekeningen J.H.L. de Haas

2019-02-In-Nederland-door-omstandigheden-2.pdf