GH-2017 02 Standerdmolen Sint-Willibrord

Behalve de watermolen(s) heeft Bakel en Milheeze voor 1859 slechts één molen, die daarom kortweg de ‘windmolen van Bakel’ wordt genoemd. Pas als in de gemeente een tweede molen wordt gebouwd, krijgt de windmolen een naam: Sint-Willibrord, genoemd naar de patroonheilige van de kerk.

Zoals elk dorp heeft Bakel ook een rosmolen, maar rosmolens worden in dit boekje buiten beschouwing gelaten. Een standaard- of standerdmolen is het oudste type windmolen en komt in Nederland vanaf de twaalfde eeuw voor en past prima bij het Hollandse klimaat met steeds veranderende windrichtingen. Doordat de molen om de standaard kan draaien, kan hij altijd naar de wind worden gezet. De windmolen van Bakel is de oudste nog aanwezige molen in onze gemeente en heeft een bewogen geschiedenis die teruggaat tot tenminste de veertiende eeuw.

De (oude) windmolen van Bakel (van vóór 1368-vóór 1809)

Uit bronnenonderzoek blijkt dat Bakel (en Milheeze) door de eeuwen heen slechts één windmolen heeft, maar dat deze molen wel op verschillende plaatsen heeft gestaan. De windmolen van Bakel wordt voor het eerst in 1368 genoemd in de Bossche schepenprotocollen. Diverse keren wordt van de windmolen gezegd dat hij eigendom is geweest van Goyart van Scheepstal. Deze Goyart was actief in de periode 1332 tot 1366. Toen moet de molen dus al hebben bestaan, maar mogelijk is hij nog ouder. Erfgenamen van Goyart van Scheepstal zijn Jan van Erp en Willem Willem van Beest, die ook rechten heeft in het goed Scheepstal (met molen) en nog weer later komen we Jan van Wijtfliet als eigenaar tegen. In Bakel bezit de Hertog van Brabant als leenheer het ‘recht van wind’. Het woord eigenaar moet in deze context worden gelezen als bezitter van het leen en/of van de molen.

Molenakkers

Waar de allereerste windmolen staat, is niet met zekerheid te zeggen. Op grond van toponymisch onderzoek lijkt het voor de hand te liggen dat de eerste windmolen gezocht moet worden in de buurt van de Molenakkers. Deze akkers kunnen we situeren tussen de Dorpsstraat en Overschot. In tal van andere dorpen komen we ook het toponiem Molenakkers tegen. Deze akkers zijn steevast de akkers bij de molen. In verband met het vangen van de wind staan molens meestal in de akkers of op heide, zonder bebouwing of begroeiing eromheen. De kapel van Milheeze heeft van oorsprong een perceel grond ‘achter de molen’ op Overschot genaamd ‘de Capelakker’. De percelen langs de Helmondseweg, achter de plek waar thans de molen staat, heten in 1809 ook Molenakkers, maar toch is het aannemelijker dat de eerste molen op een perceel heide heeft gestaan tussen de dorpskom en het gebied Molenakkers naast Overschot.

In 1544 krijgt de molen een nieuwe pachter: Dirk, zoon van de vorige pachter, Jan Vogeleers. De daarover opgemaakte akte beschrijft het gepachte als volgt: “met allen haeren rechten ende toebehoerten van malerijen, gerechticheyt van den weynt, ende metten huijsen, hoven, schuer, schop, lant ende sant daer toebehoerende.” De pacht bedraagt o.a. 49 mud rogge, waarvan in vier termijnen de helft in Helmond geleverd moet worden, en de andere helft op de Aa “daer men se pleyten mach”. De helft van de pachtopbrengst gaat dus in platte boten (= pleyten) naar de pachtheren in ’s-Hertogenbosch. De pachter dient naast de rogge ook het volgende te leveren: bij het begin van de pacht een pond peper, een pond gember, een half pond nagelen (= kruidnagel), elk jaar op Sint-Willibrordusdag (7 november) een ton bier, met Kerstmis een vet gemest varken van 170 pond, met Sint-Jansmis (24 juni) zes hanen en met Pasen honderd eieren. Als verdere pachtconditie wordt gemeld: een mud rogge aan het Gasthuis van Bakel, twaalf gulden aan het Convent van Binderen en 28 stuivers grondgewin cijns aan het huis van Deurne.

Molen achter de kerk

In 1586 is Bakel slachtoffer van oorlogsgeweld tussen de Staatse en Spaanse troepen. Een groot deel van het dorp wordt in brand gestoken en de windmolen van Bakel brandt tot de grond toe af. De familie Wijtfliet, leenman van het ‘windrecht’, laat niet lang daarna een nieuwe molen bouwen, maar waarschijnlijk op een andere plaats. Want in latere aktes, zoals in die van 1620, lezen we dat de molen in de buurt van de kerk ligt.

Halverwege naast de weg van de kerk naar het gehucht ’t Zand is op de kadasterkaart van 1809 een merkwaardig rond perceel aangegeven (O 447, nu Willemstraat) met de omschrijving heide, in een perceel akkerland van dezelfde eigenaar: Wilhelmus den Doop, molenaar in Bakel vanaf 1790. Na 1790, maar voor 1809 is de molen verplaatst naar de huidige locatie, zij het dat de molen in 1893 een veertigtal meters in westelijke richting is verplaatst.

Molenaars tot 1705

In de hier beschreven drie eeuwen kent de oude Bakelse windmolen veel pachters. We noemen hier: Willem mulder van Bakel (1391), Jan Dirck van Roeyecker (1478), Jan Goyardszoon van Amstel (1465-1534) molenaar en schout te Bakel, Jan Vogeleers en zijn zoon Dirck (1544), Marycken weduwe Adriaen Wouterse (1569), Catharina weduwe Peeters Diercx (1620), Wouter Adriaanse (tot 1631), Jan Hendricx van Beeck (1631), Bastiaan Peters Manders (1651) en zijn zoon Peter (1654), Huybert Spierinx (1680). De eerste windmolens zijn om twee redenen steevast te vinden op verlaten heidevelden of op kale akkers: de molens hebben behoefte aan maximale windvang en vanwege het brandgevaar. Dergelijke afgelegen molens zijn een prachtig uitgangspunt voor een spookverhaal. Van de molenaars uit de begintijd is niet veel bekend, behalve hun naam. Willem, genoemd in 1391, is de eerste met naam bekende molenaar. Over de eerste molenaar van Bakel is een sage bekend die in het begin van de twintigste eeuw is opgetekend.

De Bakelse molenheks

Jos Scheepers publiceert in het regionale weekblad ‘De Zuidwillemsvaart’ op 23 februari 1924 de sage van de Bakelse molenheks. Hier volgt een korte samenvatting: “De eerste mulder van Bakel en Milheeze, zijn molen moet ongeveer gestaan hebben waar zich nu de schietbaan van Burgerwacht en Landstorm bevindt, was een brave man. Hij probeerde het iedereen naar de zin te maken. Zijn vrouw had echter een harteloos karakter. Haar man verdiende nooit genoeg, ze schold hem uit en gaf hem slecht te eten. Ze was erg ijdel. Ze droeg lange hangers in haar oren en wilde elk jaar nieuwe kleren. De mulder verdroeg het met grote gelatenheid. Ondanks zijn inspanningen werd het slechter en slechter. Als de mulder zijn knecht ’s morgens naar de molen stuurde, was hij even snel terug met de boodschap: baas, kom toch eens kijken. En als de mulder dan zelf meeging, kon hij zien hoe alle rogge, haver en meel door elkaar was geschud, en het één grote chaos was geworden. De knecht kreeg hiervan de schuld, maar bezwoer dat hij onschuldig was. Een week later gebeurde hetzelfde. De mulder werd neerslachtig en de knecht kreeg medelijden met hem. Baas, zei hij, laat mij eens enige nachten alleen op de molen, dan zal ik proberen of we dat zaakje niet kunnen oplossen. Na enige aarzeling stemde de mulder hiermee in. De volgende avond begaf de fors gebouwde knecht zich met een scherpe schop naar de molen. Al wat er komt, dacht de knecht, dat gaat er aan. Uren zat hij op een paar zakken en het was al diep in de nacht, toen hij in de kap lawaai hoorde. Een loerende, pikzwarte kat keek hem recht in de ogen, maar de knecht pakte zijn schop en wilde het dier doorklieven. De kat trok zich echter zo vlug terug, dat hij alleen de tenen van het ene voorpootje raakte, die op de zolder bleven liggen. Dit is toch alvast wat, zei de knecht, stak de teentjes in zijn zak en ging naar huis slapen. De volgende morgen was de mulder al vroeg op en riep de knecht met de vraag: wat is ’t nu geweest op de molen, hier thuis is alles goed, alleen mijn vrouw is erg ziek. Dat zal ik je wel eens laten zien, zei de knecht. Hij greep in zijn zak en bracht tot beider ontzetting de vingers van de muldervrouw te voorschijn. Zij was dus de heks op de molen. Met deze bevinding keerde de rust terug in de molen en in het huis van de mulder.”

Molenaar Hendrick Scheij

In de eerste helft van de achttiende eeuw treffen we Hendrik Scheij als molenaar aan. Hij is in 1705 molenaar in Bakel geworden en hij blijft dat tot 4 juni 1751 als zijn schoonzoon Hermanus van den Heuvel hem opvolgt, die daarvoor vanaf zijn huwelijk in 1743 molenaar op de standerdmolen in Boekel is. Hendrick is geboren te Berlicum in 1680 en overlijdt in Helmond in 1766. Hendrik Scheij trouwt twee keer. Zijn eerste vrouw overlijdt kort na de geboorte van hun eerste kind. Hendrik hertrouwt te Helmond met Anna, dochter van de zeer rijke Jan Janszn (de oude) van Geldrop, textielhandelaar te Helmond. Zowel de vader als de moeder van Hendrick Scheij komen uit echte molenaarsgeslachten. Vader Nicolaas Scheij was molenaar te Herpen, Middelrode en St.-Michielsgestel ‘aan de Den Dungense Cant’. Zijn grootvader aan moederskant, Reijnder van Horen, staat te boek als molenaar van Oss.

Molenaars voor de schepenbank

In 1631 verhuren de eigenaren de molen aan Jan Hendricx van Beeck in een openbare verhuring waarbij nadrukkelijk is bepaald dat de toenmalige huurder, Wouter Adriaanse, niet mee mag bieden, tenzij hij eerst zijn achterstallige huur betaalt.

Molenaar Hendrick Scheij krijgt in 1727 de schepenen op bezoek. De schepenen stellen dat Hendrick zich altijd “deugdelijck, vroom ende getrouw” heeft gedragen en dat hij de windmolen altijd “seer wel ende loffelijck” heeft bediend, maar boeren uit Milheeze zijn bij de schepenen gaan klagen. Ze vinden dat de molenaar zijn kuip twee of drie voet (= ongeveer 75 cm) moet verzetten, zodat het voor hen gemakkelijker is de zakken graan te lossen. Omdat Hendrick zich weinig van het gemopper van de boeren uit Milheeze aantrekt, moeten de schepenen het “gaan aanseggen” omdat zij hun graan anders ergens anders laten malen. De schepenen willigen het verzoek in en gaan met Hendrick praten.

In 1736 heeft Hendrick Scheij het aan de stok met molenaar Joost Roefs uit Horst aan wie hij in de herberg van Joost van Hout een “seecke ren quant ketel met de slangh ende helm” heeft verkocht voor fl 54,35. Roefs heeft de koopwaar teruggebracht, terwijl dat bij de verkoop niet is afgesproken, waarop Scheij naar de schepenbank stapt om zijn gelijk te halen.

Wie ooit in een molen is geweest, weet dat de trappen erg stijl zijn en een misstap is gauw gemaakt. Dit overkomt het kind Franciscus Tonis van Arle op 22 november 1743. Hendrick Scheij brengt het zwaar gewonde kind naar zijn huis. Dokter Theodorus Johannes en chirurgijn Phillipus Douven uit Gemert constateren daar de volgende dag dat de kleine Frans aan zijn verwondingen is overleden.

Een horlogemaker als molenaar

Vanaf 1790 is Guilhelmus den Doop molenaar van de Bakelse windmolen. Hij is afkomstig uit een molenaarsgeslacht in Vught en ook zijn moeder, Ardina van Heeswijk, komt uit een molenaarsfamilie. Na zijn huwelijk met Ida van Lith, dochter van de Rosmalense molenaar, is hij kortstondig molenaar in Berlicum.

In een molen heb je een groot rad met kammen, feitelijk een groot tandwiel, maar voor Guilhelmus den Doop kennelijk te groot, want zijn passie gaat uit naar de kleine tandwielen in horloges en klokken. In het Bakels patentregister van 1805 staat hij al genoteerd als horlogemaker en er zijn sterke aanwijzingen dat hij het werk in de molen overlaat aan zijn knechten. Na het overlijden van zijn vrouw in 1816, vestigt hij zich in Helmond als horlogemaker. Mogelijk heeft Guilhelmus een zichtbare herinnering in de molen achtergelaten: de wijzerplaat waarvan het uurwerk is verdwenen.

Bij een openbare verhuring in 1815 is Jan (Henricus) den Doop, zoon van Guilhelmus, de hoogste bieder. Hij huurt de molen voor zes jaar, maar mag na drie jaar het contract verbreken en dat doet hij ook. Hij vestigt zich later in Grave als grutter en winkelier. Zijn zwager, Jan Coppens, gehuwd met Adriana den Doop, volgt hem op. Coppens is vanaf zijn huwelijk in 1813 molenaar in Lieshout, voordat hij naar Bakel komt. Na eerst huurder van de windmolen van Bakel te zijn geweest, verwerft hij hem in volledige eigendom.

De eigenaars van de windmolen van Bakel

Vanaf de veertiende eeuw is de windmolen van Bakel in eigendom van meerdere personen, aanvankelijk allemaal erfgenamen van Goyart van Scheepstal. Naast de molen bezitten zij als leenman van de Hertog van Brabant ook ‘het recht van wind’ in Bakel en dit betekent dat niemand anders dan zij in Bakel een windmolen in bedrijf mogen hebben. Dit blijft zo tot afschaffing van de heerlijkheidrechten in de Franse Tijd. Lange tijd zijn nazaten van de al eerder genoemde Jan Wijtfliet eigenaar en door vererving is het eigendom van de molen in de zeventiende eeuw verdeeld over vier gelijke delen, waarvan een vierde deel uiteindelijk bij twee eigenaren komt, ieder voor een achtste. In 1740 verwerft molenaar Hendrik Scheij het eigendom van een achtste deel. Opmerkelijk is het dat de windmolen van Bakel bijna vijfhonderd jaar in eigendom blijft van de nazaten van Jan Wijtfliet. De voorlaatste eigenaar uit deze familie is Maximiliaan de Spoelberch te Leuven, burgemeester van Lovenjoel (een dorp dat nu een deelgemeente vormt met Bierbeek, ten zuiden van Leuven) en bewoner van het kasteel De Spoelberch in Lovenjoel. Dit kasteel schenkt hij later aan de universiteit van Leuven. Zijn erfgenaam, Paulus Emanuel Spoelberg, verkoopt zijn erfdeel in de molen. De familie De Spoelberch is anno 2017 een van de rijkste families van België met een geschat vermogen van 14 miljard euro. Een andere eigenaar, Wilhelmus Josephus Spens, gehuwd met Agnes Maria Magnin, wonend in ’s- Hertogenbosch, lijkt via zijn vrouw ook eigenaar geworden te zijn van een deel dat eens Jan Wijtfliet toebehoorde. Het achtste deel van Hendrik Scheij is bij de verkoop aan Jan Coppens in eigendom van Gerard Raijmakers, medicine doctor in Venray, die dit deel heeft verworven door zijn huwelijk met Petronella Aldegondis Grootenacker, kleindochter van Hendrik Scheij. In 1844 verwerft molenaar Jan Coppens de molen in volledige eigendom. Hij en zijn nazaten blijven eigenaar van de molen, totdat hij in 1963 aan de gemeente wordt verkocht. Vechtende molenaarsknechten Judocus Botbergen, molenaarsknecht van Jan van de Leemput, krijgt in januari 1790 ruzie met de Helmondse molenaarsknecht van Amandus van Moorsel, Jacobus Winckens. Na gezellig enkele pintjes bier te hebben gedronken in herberg De Zwaan te Helmond ontstaat een woordenwisseling die in een gevecht eindigt. Jacobus trekt zijn mes en maakt snijdende bewegingen naar Judocus die daarbij sneeën in zijn gezicht en schouder oploopt.

In 1873 heeft de negentienjarige molenaarsknecht Francis van den Boomen het aan de stok met boer Willem van de Ven in herberg De Kroon. Peter van de Poel, zoon van de herbergier, haalt de kemphanen uit elkaar, waar Willem aan meewerkt, maar Francis laat zich niet aan de kant schuiven en schreeuwt: “Gij bent de gemeenste en grootste smeerlap van heel Bakel!” Het loopt uiteindelijk met een sisser af, maar Francis krijgt vanwege laster wel een boete.

De familie Coppens

Jan Coppens wordt in 1818 molenaar van Bakel en blijft dat tot zijn dood in 1867. Hij is dan 81 jaar. Zijn ongehuwde zonen Hendrik en jongere broer Nicolaas Hubertus staan eveneens te boek als molenaar en blijven de Bakelse molen trouw tot hun dood in 1870 en 1864. De jongste broer, Nicolaas Coppens, is eveneens in Bakel molenaar tot zijn huwelijk in 1859, waarna hij op de Helmondse molen komt en zijn zwager Francis van den Boomen opvolgt.

Bij de erfdeling van Jan Coppens komt de molen in handen van de kinderen Hendrik, Christine en Nicolaas Coppens als laatstgenoemde intussen molenaar is geworden van de standerdmolen in Boekel. Christine Coppens heeft na de dood van haar broer Hendrik de feitelijke leiding, maar haar neven Frans en Willem van den Boomen, Willem en Adrianus Egidius Adriaans en de twee kinderen van Nicolaas Coppens, Willem en Adrianus Wilhelmus, zijn om beurten molenaar in Bakel, totdat Willem Coppens eigenaar wordt. Hij woont vanaf circa 1879 bij zijn tante Christine in Bakel en blijft met een onderbreking van een jaar molenaar in Bakel. In 1904 trouwt Willem Coppens in Bakel met Theadora Claassen en vestigt zich vervolgens met tante Christine in Boekel en wordt daar molenaar van de standerdmolen.

De familie Adriaans

Willem Adriaans is een zoon van Marinus Adriaans, landbouwer op de Bankert in Milheeze, en Johanna Coppens, de oudste dochter van Jan Coppens. Willem Adriaans trouwt in 1885 in Venray met molenaarsdochter Petronella Gitzels. Hij geeft bij het huwelijk landbouwer als beroep op. Het huwelijk blijft kinderloos en Petronella sterft op 37-jarige leeftijd. Intussen schijnt hij molenaar geworden te zijn en wel in Mierlo, waar hij zich samen met zijn vrouw en broer Adrianus Egidius, eveneens molenaar, in 1888 vestigt. In 1891 keert hij terug naar Bakel. Hij is aanvankelijk ook kastelein van De Zwaan en daarnaast molenaar op De Willibrordus, die hij in 1892 koopt van zijn neef Willem Coppens. Hij laat de molen in 1893 grondig opknappen. Nu is nog zichtbaar dat hij de molen heeft laten verplaatsen. In die tijd betekent dat: tot de grond toe afbreken en opnieuw opbouwen. Willem Adriaans geeft bij zijn tweede huwelijk in 1901 met Hendrica Sauvé, een bakkersdochter uit Deurne, molenaar als beroep op. Uit het huwelijk met Hendrica wordt in 1902 Piet Adriaans geboren, de laatste molenaar van de Bakelse molen. Doordat Piet in toenemende mate gebruikmaakt van aandrijfmotoren neemt de functie van de windmolen af en in 1935 komt de molen stil te staan. Vanwege schaarste aan brandstoffen wordt in 1942 na een grondige renovatie, de molen opnieuw in gebruik genomen. Na de oorlog komt hij definitief stil te staan en Piet Adriaans, de laatste molenaar, verkoopt in 1966 de molen aan de gemeente Bakel en Milheeze.

Het schieten op de vogel

Van oudsher is de Bakelse molenaar cijnsplichtig aan het St.-Willibrordusgilde. In de akte van 1544 staat dat de molenaar jaarlijks op Sint-Willibrordusdag een vat bier moet geven. In de negentiende eeuw blijkt deze cijns omgezet te zijn in geld: jaarlijks vijf gulden. Nadat Jan Coppens in 1844 de molen in eigendom heeft verworven, weigert hij vanaf 1846 de cijns nog langer te betalen. Het kost hem klandizie, maar Jan wil van geen wijken weten. Pas als molen Laurentia in 1859 op Hoberg wordt gebouwd, gaat hij overstag en betaalt hij voor 1859 en de achterstallige cijns in een keer: 65 gulden. Lange tijd schiet het gilde op Sint-Willibrordusdag een nieuwe koning bij de molen. Op één van de wieken wordt de vogel geplaatst en degene die de vogel eraf schiet is de nieuwe koning. In 1774 is dat de molenaarsknecht Hendrik Scheij, zoon van de broer van de Bakelse molenaar, Reijnier Scheij, molenaar in Rosmalen. Ook molenaar Piet Adriaans schiet zich tot koning.

Roeden 1563 – 1568 dateren uit 1889

De roeden van de Bakelse molen zijn van de gebroeders Pot. Fabricagedatum 1889. Beide roeden hebben een lengte van 28,2 meter. De binnenroede heeft nummer 1568 en is afkomstig van de ondermolen van de polder Rijsen- Daal te Zestienhoven. De buitenroede met nummer 1563 is afkomstig van de bovenmolen van Bleiswijk Droogmakerij te Bergschenhoek. Beide roeden zijn afkomstig uit Zuid-Holland en op zijn vroegst in 1919 in Bakel terecht gekomen. Weliswaar tweedehandsjes, maar door de lengte is de Bakelse standerdmolen de grootste van heel Nederland, dat weer wel!

De molenaars na 1705

Hendrick Scheij (1705), Hermanus van den Heuvel (1752), weduwe Isabella Scheij (1753), Aldegonda van den Heuvel in eerste huwelijk Hendrik Scheepers (1774) en in tweede huwelijk Jan van de Leemput (1782), Guilhelmus den Doop (1790), Jan den Doop (1815), Jan Coppens (1818), Hendrik Coppens (1867), Christine Coppens (1870) met afwisselend zes neven als molenaarsknecht, Willem Coppens (1877- 1885/1886), Willem Adriaans (1892/1904) en Piet Adriaans (1927). Vrijwillig molenaars: Wim van den Berg (1966), Wijbrand van Zwol (2003), Erwin Janssen (2009) en Lambert van der Weijst (2014). Wilt u ook in dit lijstje komen te staan, dat kan. Anno 2017 heeft men een vacature voor een vrijwillig molenaar.

GH-2017-02-Standerdmolen-Sint-Willibrord.pdf