GH-2015-03 Een Klein dorp en de Grote Oorlog

Alex van Antwerpen

In 1916 woedt de oorlog onverminderd, in alle hevigheid. Twee veldslagen zullen dit jaar markeren, de strijd om Verdun en de slag aan de Somme. Het slagveld bij Verdun, niet groter dan pakweg tien bij tien kilometer, wordt in nog geen tien maanden tijd een enorm massagraf voor ruim een kwart miljoen soldaten. De Zuidwillemsvaart (= Nieuwe Helmondsche Courant) wijdt er, een paar dagen na het begin van de strijd, een onnozel commentaar aan: “zou het nu eindelijk voor goed gaan beginnen met den oorlog? …… Aan het getreuzel met de loopgravengevechten schijnt ten minste aan het Westelijk front een einde te komen”.1 De kille feiten van zaterdag 1 juli, de eerste dag van de slag aan de Somme, zeggen alles: 19.240 dode Britten. Dit zijn de zwaarste verliezen die het Britse leger ooit op één dag te verduren heeft gehad.

De oorlog laat zich voelen
De maatregelen die de Nederlandse regering vrijwel meteen na het uitbreken van de oorlog had genomen om te voorkomen dat de voedselvoorziening gevaar liep, bleken niet afdoende en schaarste zou langzaam maar zeker voelbaar worden.2 Er dienden noodzakelijk nieuwe acties ondernomen te worden en zodoende verscheen halverwege 1916 de Distributiewet ten tonele. Er komt een algemeen distributiesysteem van goederen, dus niet alleen van schaarse levensmiddelen. De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel werd nu de belangrijkste speler. Hij kan bepalen welke goederen voor distributie in aanmerking komen en tegen welke prijs ze verkocht moeten worden. Het was voortaan gedaan met de autonomie van de gemeentes in deze. Terecht want de gemeentelijke zelfbeschikking had tot scheve toestanden geleid: in de ene gemeente kon er een overschot zijn, terwijl er in een andere een tekort was. Gemert moest vaak met lede ogen toezien dat er in de omliggende dorpen voldoende rogge op voorraad was terwijl men hier zonder zat. De nieuwe wet moest aan deze misstand een einde maken. De minister kon in een gemeente met een overschot goederen in beslag nemen en ze ten goede laten komen aan een gemeente met een gebrek. De inventarisatie van wat per gemeente nodig is en wat beschikbaar is, kan het ministerie niet behappen qua mankracht en dus wordt het noodzakelijkerwijs bij de gemeentes neergelegd. Maar er werd nog veel meer op het bordje van de gemeente geschoven. Immers als er sprake is van distributie gaat het om schaarse goederen, die moeten over het algemeen tegen hoge marktprijzen ingekocht worden. Terwijl het de bedoeling is ze weer tegen gangbare, lagere, prijzen te verkopen. Een dure zaak, de regering neemt 90% van die kosten op zich, de gemeentes de rest. Voor deze 10% regeling besloot de gemeente Gemert meteen 4000 gulden te lenen, toentertijd een fiks bedrag (toevallig ruim 10% van de gemeentelijke begroting). Dat bedrag zal in rap tempo oplopen, in 1919 ligt het op 15.000 gulden.3
De praktische uitvoering van de goederenverstrekking had de minister aan de gemeentes opgedragen. Burgemeester en wethouders realiseren zich dat er minstens één bezoldigd ambtenaar nodig is en komen met een handige oplossing. De gemeentesecretaris wordt gevraagd de werkzaamheden op zich te nemen. Bovendien: “Om de gemeente nu op geen kosten voor administratie te jagen, wordt goedgevonden dat door den secretaris voor administratie wordt gerekend 2 of 3 procent van de levensmiddelen…”.4 Het percentage zal zo blijkt al snel te hoog zijn en wordt naar beneden bijgesteld. De secretaris kon in zijn eentje, weliswaar met hulp van een volontair het distributiekantoor (zo werden zijn werkzaamheden voor het Levensmiddelenbedrijf in de volksmond genoemd), niet runnen. Uitbreiding werd gevonden in de persoon van de onderwijzer Verhoeven, die in zijn vrije uren een deel van de administratie ging doen. Wij schrijven dan oktober 1917 en steeds meer artikelen gaan op de bon. Het distributiekantoor groeit mee. Augustus 1918 wordt er zelfs een heuse directeur benoemd, A. Verschuren, om leiding te geven aan 3 klerken. Deze genoot een prima salaris, 1200 gulden, als je dat afzet tegen de jaarwedde van burgemeester Buskens (1500 gulden).

Eenheidsworst
De nood op levensmiddelengebied is halverwege 1916 nog niet echt hoog. Dit blijkt uit een inventarisatie die werd gehouden in opdracht van het ministerie van Landbouw. De gemeente doet navraag bij de winkeliers: “hoeveel denken zij nodig te hebben voor de komende 8 maanden, te beginnen vanaf september 1916 ”. Reacties van 42 winkeliers – zowat het totale winkelbestand van Gemert – komen binnen. De gevraagde hoeveelheden konden, zo redeneerde men toen, zonder al te veel problemen wel van regeringswege verstrekt worden. Maar al snel, in februari 1917, komt er een kink in de kabel. De eerste bonnen verschenen noodgedwongen voor: bruine bonen, groene erwten, bakvet, varkensvlees, rijst, gort en havermout. Zeep was het belangrijkste huishoudelijk artikel dat op de bon ging. Allengs verdwenen steeds meer artikelen uit de schappen, met name luxe zaken zoals cacao, thee, koffie, tabak. Surrogaten deden hun intrede, en er verschenen allerlei “eenheids” artikelen in de winkels, de samenstelling daarvan was enigszins diffuus, zoals bij de eenheidssigaren. Bij de bereiding van eenheidsworst werd varken, rund, paard enzovoorts door de gehaktmolen gedraaid. Tegen het einde van de oorlog was nagenoeg alles wat men voor een normaal levensonderhoud nodig had uitsluitend via distributie te verkrijgen, maar veel producten waren vaker niet dan wel te koop.5

Zomertijd
De energievoorraad slonk zienderogen. Mede doordat de winters van 1916-1917 en 1917-1918 bijzonder streng waren, werd het brandstofgebrek steeds nijpender. Nu we nauwelijks nog op Duitse kolen hoefden te rekenen moest de productie van de Limburgse kolenmijnen drastisch verhoogd worden. Belgische kompels, die als soldaat geïnterneerd zaten in Nederland, werden ingezet. Het resultaat was een hogere opbrengst aan kolen, maar de kwaliteit was vaak ronduit slecht. Treinen, en niet te vergeten de trams, die door deze brandstof aangedreven werden, stonden soms spontaan stil (toen ook al). Er werd dan ook naarstig gezocht naar alternatieven. De turfwinning in de Peel beleefde gouden tijden en kon de vraag amper aan. Ook hier werden Belgische militairen ingezet. In de bossen werd volop gekapt, onze boeren hadden aan het vervoer van het hout vanuit de bossen naar de tram of het kanaal een mooie bijverdienste, de Zuidwillemsvaart spreekt zelfs over wel 100 gulden per week.6 Omdat sprokkelhout goudgeld opleverde werden er hier regelmatig mensen betrapt en verbaliseerd die “sprokkelen met zaag en bijl”.7 Om energie te besparen werd in Nederland de zomertijd ingevoerd. In Gemert werden, net als in veel andere plaatsen, nog meer aanvullende maatregelen genomen. De gemeente paste de schooltijden aan en werd de schoolkinderen regelmatig gevraagd zelf brandstoffen mee te nemen om het schoollokaal enigszins warm te kunnen stoken, zoals in de barre decembermaand van 1917. Burgemeester en wethouders hielden de kolenvoorraad nauwlettend in het oog en spanden zich zelfs persoonlijk in om de brandstof voor een schappelijke prijs te bemachtigen: “de burgemeester deelt mee dat de kolen op de scholen op zijn en hij weet dat er in Helmond voor 2,50 per mud nog kolen te krijgen zijn”.8 Wethouder Andries Verhofstadt loert op een ander buitenkansje en gaat proberen één of twee karren voor 1,70 per mud in de wacht te slepen. Nog geen week later, donderdagmorgen 1 februari vond er een kleine veldslag plaats op het stationsplein bij het tramstation.9 Een grote groep had zich, al een uur vóór de komst van de tram met kruiwagens en handkarren verzameld. De koukleumende meute, het had die nacht 15 graden gevroren, bespeurde slechts één wagonlading . Weinigen slaagden erin een mud in de wacht te slepen. Door bemiddeling van het gemeentebestuur kon men enkele dagen later op 4 extra wagons rekenen. Maar al deze inspanningen konden niet voorkomen dat Gemert geregeld dagenlang in de kou (gebrek aan kolen) dan wel in het donker (geen gas of petroleum) zat.

Een goed distributiekantoor is maar alles
Het distributiekantoor deed zijn best, maar kreeg toch veel kritiek over zich heen. Met name in De Zuidwillemsvaart kwam men er vaak bekaaid vanaf . “Een goed distributiekantoor is maar alles”, sneerde de krant eind augustus 1917. De redactie was verontwaardigd omdat in Gemert driemaal daags aardappelen gegeten moesten worden, “want het weinige brood dat de broodkaarten ons geven was niet te krijgen, daar slechts enkele bakkers meel hebben om te bakken”. De schuld van het meelgebrek werd bij het distributiekantoor neergelegd, want de krant constateert dat de boeren de schuren vol rogge hebben liggen.10 Eind oktober foetert de krant: “sinds enkele dagen genieten we weer van ons goed ingericht distributiekantoor”, wederom is er geen rogge voor de bakkers.11 En als er bonnen verstrekt worden voor vet, “is in geen enkelen winkel een ons vet te bekomen”.12 Bij distributie veronderstel je een eerlijke verdeling van schaarse goederen, dat valt echter in Gemert, en waarschijnlijk niet alleen in ons dorp, behoorlijk tegen. Er wordt volop geklaagd over winkeliers die voor de gegoede stand artikelen thuisbrengen of voor hen achterhouden, terwijl: “menschen die soms uren hebben gewacht met ledige handen naar huis moeten”.13 De Zuidwillemsvaart signaleert nog meer misstanden en pleit voor het instellen van een klachtencommissie: “we vernamen dat er personen waren die vier- a vijfmaal ten kantore waren geweest om melkbons, en ze nog niet hadden, terwijl de post er verschillende moest bestellen aan menschen die onze gemeente reeds lang verlaten hadden of gestorven waren”.14 Maar ook het ministerie laat zich niet onbetuigd als het gaat om het bevoorrechten van de rijken en verleent aan enkele notabelen vergunning voor het aanleggen van een aardappelvoorraad.15 Het zal duidelijk zijn waar in dat laatste oorlogsjaar de meeste aardappelen terecht kwamen wanneer er, vaak na een lange aardappelloze periode, weer een paar wagonladingen in Gemert arriveerden.

Het Comité d’Hospitalisation
Een ander, serieus, pijnpunt voor het distributiekantoor en in het verlengde daarvan de gemeente, was de aanwezigheid van Franse kinderen op het kasteel. Het Comité d’Hospitalisation onder leiding van M.P. Voûte , een steenrijke Amsterdamse zakenman, nam het initiatief om weeskinderen en kinderen die het moeilijk hadden in de bezette gebieden in Frankrijk naar Nederland te laten komen. Er kwamen er uiteindelijk zo’n 1000. Ze kregen ook onderwijs en daarvoor werden aanvankelijk Belgische scholen in Nederland uitgezocht. Uiteraard met het oog op het Frans dat daar gesproken werd. Zodoende kwam ook het kasteel van Gemert, waar de laatste Franse jezuïeten verbleven, in beeld bij het Comité. In het voorjaar van 1917 arriveerden 57 Franse kinderen, uit Cambrai en Douai en omgeving. De gemiddelde leeftijd ligt rond de 14-15 jaar en de bedoeling is dat ze hier worden opgeleid tot schoenmaker, boekbinder en tuinman. “Voor de voedselvoorziening zullen al de terreinen rondom het kasteel bebouwd worden”, bericht de Zuidwillemsvaart.16 De gemeente hoopte natuurlijk dat die zelfvoorziening zou gaan lukken, immers levensmiddelen zijn niet overvloedig aanwezig in Gemert en er moet financieel flink bijgepast worden. Maar het zou anders uitpakken, de gemeente botste al meteen met M.P. Voûte en kreeg keer op keer te horen dat ze niet meewerkte aan de voedselvoorziening. Het comité dat de jongens geplaatst had heeft een zeer invloedrijke leidsman. M.P. Voûte heeft zijn contacten en gaat steeds een trede hoger op de hiërarchische ladder om zijn zin te krijgen. Enkele voorbeelden: Op 15 april 1917 klaagt de Franse consulair afgezant over het feit dat de kinderen op het kasteel zonder aardappelen zitten, ondanks een aantal pogingen van de overste. Twee dagen later, 17 april 1917, zijn er 10 ton aardappelen onderweg naar Gemert. Binnen twee weken, 28 april 1917, is er weer een aanvaring, ditmaal op het hoogste niveau. De secretaris-generaal van het Ministerie van Landbouw, Versteeg, wil opheldering van de burgemeester. M.P. Voûte heeft hem ingeschakeld. Waarom krijgen de Franse kinderen geen distributieartikelen, ze moeten immers net als overige inwoners behandeld worden. Burgemeester Buskens antwoordt fel: “dat deze kinderen op denzelfden voet van regeringsartikelen worden voorzien als de overige inwoners der gemeente”. Hij overlegt zelfs een verklaring van A. F. van den Brand, belast met het toezicht op de kinderen waaruit moet blijken : “dat door mij steeds op de eerste aanvraag de benoodigde levensmiddelenkaarten werden verstrekt”. De burgemeester haalt ook uit naar M.P. Voûte: “Het is mij dan ook een raadsel op welken grond de heer Voûte Uwe Excellentie de onjuiste mededeeling heeft gedaan en hem ware in overweging te geven eerst deugdelijk te informeeren alvorens klachten in te dienen”. Als vervolgens de consul van Frankrijk zich er ook nog mee gaat bemoeien en per telegram zijn beklag doet, omdat: “de Fransche kinderen (tijdelijk verpleegd op het kasteel) worden zonder levensmiddelen gelaten” komt Buskens heel vilein uit de hoek: “wanneer evenwel door de Regering niet wordt gezorgd dat levensmiddelen voorradig zijn dan hebben ook de Fransche kinderen niets aan de levensmiddelenbons. Zoo wordt reeds ongeveer 4 weken gewacht op toegezegde aardappelen, die maar steeds niet komen…..”. Nog dezelfde dag gaat er in Den Haag, in dit geval bij het Rijks Centraal Administratiekantoor van Distributie van Levensmiddelen een brief op de post gericht aan den Edelachtbaren Heer Burgemeester der Gemeente Gemert: men stuurt 2 balen erwten, een wagon aardappelen en verder kan men nog op rijst rekenen.
En zo struikelde ons dorp het vierde oorlogsjaar in, onder een, economisch gezien, zeer ongunstig gesternte. In deel 4 (slot) zullen we zien hoe het Gemert vergaat in het laatste oorlogsjaar.

NOTEN:
1. De Zuidwillemsvaart [ZWV], 26 februari 1916
2. Er werden uitvoerverboden ingesteld en de Levensmiddelenwet moest oppotten van levensmiddelen en prijsopdrijving tegengaan. Zie ook deel 1 van “een klein dorp en de grote oorlog “ in GH2015.01
3. Notulen raadsvergadering 15 januari 1919
4. Notulen B en W 10 mei 1916
5. Wat was er zoal op de bon: melk, en melkproducten, eieren en pluimvee, zaden, peulvruchten, vlees, aardappelen, aardappelmeel, vlas, suiker, paarden, rundvee, ribbehooi, stremsel, zeevis, boter en kas, groenten en fruit, soda, veevoeder, eetbare vetten, tarwe, haver en gerst, rogge, blok- en bladzink, rijwielbanden, honing, kaarsen, schemerlichten e.d. brood, thee en koffie, huiden en leer, bouwmaterialen, ijzer, staal en hout, petroleum, gasolie en benzine, pyriet en zwavelzuur, harde en zachte zeep, cichorei, lampen, manufacturen, visserijbenodigdheden als netten, e.d., vet, koper, vislever, haringvet en traan, tabak, visserijproducten, steenkool, turfstrooisel, wol, glycerine, suiker en carbid.
6. ZWV 9 oktober 1917
7. ZWV 24 juli1917
8. Notulen B en W 26 jan 1917
9. Het deel van het huidige Ridderplein voor de Keizer werd toentertijd aangeduid als Stationsplein
10. ZWV 25 augustus 1917
11. ZWV 30 oktober 1917
12. ZWV 29 nov 1917
13. ZWV 20-6-1918
14. ZWV 2 juli 1918
15. ZWV 27 november 1917
16. ZWV 27 maart 1917
17. Brief 30 april 1917
18. Telegram 4 mei 1917
19. Brief 4 mei 1917
20. Brief 4 mei 1917

 

Bekijk PDF