GH-2014-02 Evacuaties in bezettingstijd in Gemert-Bakel
Ruud Wildekamp
Na terugkeer, uiterlijk half mei 1940, van de evacués uit de gemeenten Gemert en Bakel en Milheeze hernam het leven voor hen weer z’n gewone gangetje. Hoewel in Bakel en Milheeze de Duitsers al snel militaire activiteiten ontplooiden, hadden de meeste mensen niet het gevoel dat men bezet was. Enigszins gereserveerd was er ook wel enig contact met deze militairen. In de Peel verrezen kleine gebouwen, de zogenaamde Wehrmachthuisjes, waarin de bemanningen van daarbij geplaatste zoeklichten een onderkomen hadden. Bij de boeren in de omgeving kochten deze militairen, veelal wat oudere soldaten, fruit, melk en eieren die keurig werden afgerekend. Op de zondagmiddagen werden soms zelfs enkele Duitse militairen in de plaatselijke cafés gesignaleerd. Boerenjongens onder hen staken zelfs wel eens een handje toe op nabijgelegen boerenerven.
In december 1940 bleek dat de Duitsers plannen hadden met het gebied in de Jodenpeel aan het einde van de Hazenhutsedijk. Op de 13e van die maand werd een deel van de heide tot verboden gebied (Sperrgebied) verklaard en voorzien van een eenvoudige afrastering. Begin maart 1941 kreeg de gemeente Bakel en Milheeze te horen dat er voor de Luftwaffe gebouwd zou worden bij De Rips. Wat er zou komen werd niet vermeld. De gemeente hield er daarom ernstig rekening mee dat de bewoners van dit gebied zouden moeten vertrekken. De commissie die de evacuaties van mei 1940 had begeleid werd op de hoogte gebracht van de Duitse plannen. Op 10 maart 1941 werden stukken grond gevorderd van enkele boeren in de Jodenpeel. De landbouwers H.M. van Bakel, H.M. Logtens, W. van Well en W. van Bakel moesten alle grond afstaan waarvoor zij, via de gemeente, periodiek een vergoeding ontvingen. Zij mochten op de gevorderde gronden toch hun vee laten grazen en ook het terrein betreden om dit te melken. De gevreesde evacuatie van bewoners van de Jodenpeel vond dan ook geen doorgang. Niemand hoefde te vertrekken. Toch werden zij in hun bedrijfsvoering enigszins beperkt toen de Duitsers barakken en loodsen lieten bouwen en betonnen voetstukken plaatsten. Zeer waarschijnlijk stonden de Duitsers deze agrarische activiteiten toe vanwege de goede camouflage tegen mogelijke verkenningen vanuit de lucht van hun radarstelling. Want dat is het uiteindelijk geworden.
Elders waren de Duitse militaire autoriteiten minder toegeeflijk. Zo werd voor de aanleg van het vliegveld Volkel een veertigtal woningen en boerderijen gevorderd. De bewoners kregen een week de tijd om te vertrekken en daarna werd er gesloopt. Zowel de gemeente Uden, als ook Zeeland, bouwden voor de gedupeerden vervangende woonruimte. Maar voordat die gereed was moesten zij maar ergens anders een dak boven het hoofd zien te vinden. Onder hen waren kleine boertjes voor wie het heel moeilijk wennen was in een rijtjeshuis. Deze vordering van woonruimte voor het vliegveld Volkel heeft nauwelijks betekenis gehad voor de gemeenten Gemert en Bakel-Milheeze. Mogelijk heeft een enkel gezin hier een tijdelijk onderdak gevonden. Halverwege 1941 toen het vliegveld werd uitgebreid moesten opnieuw gezinnen hun woningen verlaten. Van die groep is bekend dat het gezin Van de Heuvel tijdelijk bij familie in Gemert onderdak vond.
Evacué’s uit de kuststreek
De verdedigingsplannen van de kust tegen een mogelijke invasie door de geallieerde legers vonden in mei 1942 een eerste uitwerking. Walcheren werd door de Duitsers het meest bedreigd geacht en tienduizend bewoners, in hoofdzaak bejaarden en gepensioneerden, werd aangezegd dat ze het eiland dienden te verlaten. Woningen die dicht bij het strand lagen moesten op last van de bezetter worden ontruimd, om plaats te maken voor de bunkerbouwers. De getroffenen konden doorgaans door de betreffende gemeenten in leegstaande huizen of in noodbehuizing worden ondergebracht. Anderen trokken bij familie in. Eerst na 19 augustus 1942, na de Canadees-Britse aanval op de haven van de Franse stad Dieppe veranderde de houding van de Duitse militaire autoriteiten. Op grote schaal werden in alle kustgemeenten van Zeeland, Noord- en Zuid-Holland, ontruimingen bevolen. Woningen en soms hele wijken werden gesloopt om plaats te maken voor de aanleg van de Atlantikwall, de Duitse linie van bunkers, geschutsopstellingen, tankvallen, prikkeldraad- en andere versperringen. De grote open land- en tuinbouwgebieden achter de duinen en vliegvelden in gebruik bij de Luftwaffe werden gebarricadeerd om luchtlandingen te voorkomen. Hierdoor kwam opnieuw een stroom evacuees opgang. Van deze groep Nederlanders moest noodgedwongen een groter deel verder van de eigen gemeente worden ondergebracht. Opvang van deze groep vluchtelingen diende, zoals ook in 1940, nog steeds te gebeuren door toedoen van de “Commissie Afvoer Burgerbevolking”, nu vallende onder het Departement van Binnenlandse Zaken. Deze commissie dacht in eerste instantie ook aan onderbrenging binnen de eigen gemeente. Maar door het grootschalige karakter van deze gedwongen verplaatsingen kon dit maar gedeeltelijk worden gerealiseerd. Noodgedwongen moesten velen naar elders worden verplaatst. Daarbij verdiende onderbrengen bij familie of bekenden elders de voorkeur. Inkwartiering in een tehuis, kamp, barak of anders behoorde ook tot de mogelijkheden van de commissie. Voor de plaatsing van vluchtelingen kreeg de plaatselijke burgemeester verregaande bevoegdheden. Vordering van leegstaande woningen of gedwongen inwoning behoorden tot zijn mogelijkheden. Het gemeentebestuur van het vluchtoord diende maatregelen te treffen om de evacuees op te nemen in een zogenaamd vluchtelingenregister. Dit register diende in afschrift ook aan de Commissie Afvoer Burgerbevolking te worden gezonden. Ook de regionale distributiediensten dienden hiervan een afschrift te ontvangen zodat de bonkaarten ook aan evacués konden worden verstrekt. Voor de huisvesting van vluchtelingen werden vergoedingen voor de kwartiergevers vastgesteld. Men ontving f 4,55 per dag voor de huisvesting van een gezin van vier personen. Daarnaast kreeg elke geëvacueerde een klein zakgeld, f 2,50 per echtpaar en f 0,75 voor elk kind beneden de achttien jaren. Met kerstmis ontvingen zij een gave van 25% van het laatstgenoten weekbedrag, inclusief brandstoftoelage. Maar ook aan hen die in eigen huisvesting voorzagen kon een steunbedrag worden uitgekeerd. Deze aanvullende steun werd door de meesten echter als te gering ervaren omdat van het steunbedrag ook huur moest worden afgedragen. Klachten hierover werden doorgegeven aan het Evacuatiebureau Noord-Brabant/Limburg. Dit adviseerde daarop deze categorie dan maar in te kwartieren. Daarvoor stond dan een vaste vergoeding voor de kwartiergever tegenover, dat als huur voor de ingenomen vertrekken kon worden beschouwd. Een evacué van het mannelijke geslacht diende zich als werkzoekende in te schrijven bij een van de gewestelijke arbeidsbureaus. Eenmaal werk gevonden in de nieuwe omgeving kon een evacué, afhankelijk van het inkomen, in zijn eigen onderhoud voorzien. Bij onvoldoende inkomen kon een aanvullende steun van het rijk worden verstrekt. Deze steun werd als kwartiergeld verstrekt aan de kwartiergever naast het bedrag dat deze als huur ontving van de ingekwartierde. Weer anderen waren voldoende bemiddeld om geheel in eigen huisvesting en voeding te kunnen voorzien. Zij verbleven veelal in een hotel of pension.
Per 1 september 1942 werden de taken van het Bureau Afvoer Burgerbevolking, dat nu onder de Commissie Burgerbevolking ressorteerde, gedecentraliseerd in vijf regionale “Bureaus Vluchtelingenzorg”. Gemert en Bakel-Milheeze vielen onder het bureau Noord-Brabant/Limburg dat in Breda was gevestigd. In 1943 werd deze naam gewijzigd in Evacuatiebureau Noord-Brabant en Limburg. Aan dit bureau dienden de gemeenten een opgave te doen van grote gebouwen (kloosters e.d.), zalen en andere grotere ruimten. Op 21 december 1942 kreeg de gemeente Gemert een eerste verzoek voor de mogelijke onderbrenging van groepen van vijf of meer ouderen van dagen. Verzocht werd deze onder te brengen in pensions, ruime huizen of kleinere hotels.
We zien dat in juni 1943 al een achttal geëvacueerden in Gemert zijn ingekwartierd. Deze waren afkomstig uit Den Haag, Bloemendaal en Velsen. Hieronder de weduwe van de Britse consul, Adèle Laming-Haslinghuis en haar zoon Charles Laming, beide van Britse nationaliteit. Iets wat zorgvuldig geheim werd gehouden. Zij hadden intrek genomen in hotel De Kroon van de familie Wijn en zijn daar tot na de bevrijding gebleven.
Buiten deze geëvacueerden in Gemert waren nog vier gezinnen (22 personen) in Handel ondergebracht. Deze waren weliswaar niet als vluchteling geregistreerd maar als werknemer verbonden aan het Sint Bavogesticht te Noordwijkerhout. Deze instelling was gedeeltelijk geëvacueerd naar Huize Padua in de gemeente Boekel. De gezinshoofden waren als verpleger werkzaam geweest in deze inrichting en bij hun patiënten gebleven. Een zevental van hen vertrok al een maand later naar Venraij omdat een deel van de patiënten daarheen, naar de Sint Anna-inrichting, verhuisde.
Dat onder de geëvacueerden een behoorlijk verloop was blijkt uit de cijfers van november 1943. In die maand waren in Gemert zestien geëvacueerde personen gehuisvest afkomstig uit Den Haag, Rotterdam, Middelburg, Katwijk aan Zee en Egmond-Binnen. In februari 1944 werd nog een viertal geëvacueerden uit Zierikzee in Gemert geregistreerd. Dit waren de moeder en schoonzuster van de groepscommandant van de Staatspolitie (door de bezetter gedwongen fusie van de Gemeentepolitie en de Marechaussee) Willem Schell. In tweede instantie liet hij ook een zus en een nicht naar Gemert overkomen. In mei 1944 werd het contingent geëvacueerden in Gemert uitgebreid met vier personen, een gezin van drie en hun dienstbode, uit Duivendijke op Schouwen-Duiveland. Daarmee kwam het aantal evacués in Gemert op vijfentwintig. Dit aantal zou tot september 1944 vrij constant blijven.
Ook in de gemeente Bakel en Milheeze werden verdrevenen uit de kuststreek ondergebracht. De eersten die in november 1942 aankwamen waren twee bejaarde dames, Poldervaart en Cleveringa-Poldervaart, uit Den Haag. Zij hadden onderdak verkregen in het zusterklooster van de congregatie “Onze Lieve Vrouwe van Tegelen” te Milheeze. Het klooster ontving hiervoor een vergoeding van het rijk, verstrekt via de gemeente, als huur voor de door hen bewoonde ruimte. De dames ontvingen ook het vastgestelde zakgeld. Beide gaven aan dat hun verblijf slechts tijdelijk zou zijn en dat ze, zodra de gelegenheid zich voor zou doen, zouden terugkeren naar Den Haag. Twee weken later kwam het bejaarde echtpaar Beijerbergen van Henegouwen in de gemeente. Ook zij waren in november 1942 gedwongen om Den Haag te verlaten en kregen eveneens onderdak bij de zusters van Milheeze. In maart 1943 arriveerde de bejaarde heer de Vries in de gemeente die zijn intrek nam in het dorp Brouwhuis en twee dames Groenemeijer kwamen in maart 1943 over uit Rijswijk. Zij kregen ook onderdak in het Milheezer klooster. Uit de gemeentelijke declaraties aan het Gewestelijk Evacuatiebureau voor de uitgekeerde kwartier- en zakgelden blijkt dat de dames Poldervaart in januari 1943 al weer waren vertrokken. In juni 1943 zochten het echtpaar Van Vliet-Michielse met hun zoon onderdak in Bakel en Milheeze en direct na de kerst van 1943 deed een echtpaar uit Hillegom dat ook. In juni 1944 was het gezin Blommaert uit het Zeeuwse Clinge, bestaande uit vader, moeder en vier kinderen gedwongen hun woning te verlaten om ruimte te maken voor de bouw van bunkers. Daags na aankomst in Bakel overleed vader Blommaert, het gezin in een vreemde omgeving ontredderd achterlatend.
Augustus 1944 werd het aantal geëvacueerden in de gemeente Bakel en Milheeze uitgebreid met een echtpaar uit Haarlem. Daar de gemeente had nagelaten een opgave te doen van de geëvacueerde mannen aan het bijkantoor van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Helmond werd op het gemeentehuis een brandbrief van de Beauftragte für die Provinz Nordbrabant afgeleverd. Daarin werd de gemeente op dwingende wijze eraan herinnerd om een opgave te doen van het aantal geëvacueerden. Een opgave die binnen drie dagen in de residentie in Vught moest liggen. Daarop werd aan hem en alsnog aan het Gewestelijk Evacuatiebureau opgave gedaan dat per 1 juli 1944 nog acht evacués binnen de gemeente Bakel en Milheeze woonachtig waren. Deze waren verdeeld over twee mannen, drie vrouwen en drie kinderen. Uit deze getallen blijkt dat ook in Bakel en Milheeze er een verloop is geweest van geëvacueerden. In augustus 1944 werd opnieuw een opgave gedaan aan het Gewestelijke Arbeidsbureau van twee mannen, een 82- en een 54-jarige. Een maand later zouden deze evacués gezelschap krijgen van grote aantallen mensen die voor het oorlogsgeweld in het zuiden van ons land moesten vluchten. Een aantal dat in Bakel en Milheeze op zou lopen tot 950 geregistreerde evacués.
Tot een andere categorie evacués behoorden de weduwe Elisabeth Terre en haar twee kinderen, geboren Rothen. Door de enorme schade, ontstaan door geallieerde bombardementen, hadden zij hun woonplaats, het Duitse Herne in het Ruhrgebiet, moeten ontvluchten. Ook hun woning was door bommen volledig vernield. Door de Duitse Nationaalsocialistische Partij werden zij en zo’n 350 andere, zogenaamde Bombenbeschädigten, voornamelijk vrouwen, in november en december 1943 naar ons land overgebracht en ondergebracht in gevorderde leegstaande woningen. Op 12 oktober 1944, dus na de bevrijding, werden deze drie Duitse onderdanen als ongewenste inwoners gedwongen de gemeente Bakel en Milheeze weer te verlaten. Zij vertrokken daarop weer naar Herne. Duitsers waren hier na de bevrijding niet meer gewenst.
Evacuatieplan van bewoners Philipsdorp naar Gemert
Een geheel andere vorm van evacuatie werd aangekondigd in een schrijven van 26 augustus 1943 van de Commissaris Afvoer Burgerbevolking van Eindhoven aan de burgemeester van Gemert. Daarin werd gesteld dat Gemert 3.500 evacués diende op te kunnen nemen voor het geval dat Eindhoven zou moeten overgaan tot een complete noodevacuatie. Deze brief werd gevolgd door een vraag om een volledige opgave van de in de gemeente aanwezige ziekeninrichtingen of gebouwen of andere ruimten die in korte tijd ingericht zouden kunnen worden als noodziekenhuis. Waarom dit voorstel om een groot deel van de Eindhovense bevolking te evacueren?
In de circulaire 21151 uitgegeven d.d. 25 juni 1943 geeft het Bureau Afvoer Burgerbevolking te ‘s-Gravenhage opdracht aan de burgemeesters van de grote steden, vooral die in het westen van ons land, een noodevacuatie of paniekvluchten van de bevolking voor te bereiden. Daarbij dienden maatregelen te worden getroffen om, indien nodig, de gehele bevolking te kunnen verplaatsen en de opvang daarvan voor te bereiden in omliggende gemeenten. De achtergrond voor deze opdracht was gelegen in een aantal, door de bezetter, uitgevoerde ontruimingen voor de aanleg van Duitse verdedigingswerken. Maar ook voor oorlogshandelingen, bombardementen of inundaties. Om in voorkomend geval hierop voorbereid te zijn dienden de gemeentelijke evacuatiediensten van de, daarvoor in aanmerking komende gemeenten, plannen daartoe te op te stellen.
De gemeente Eindhoven had in het nabije verleden al enkele malen te maken gehad met luchtbombardementen. De eerste en tevens ook het grootste was het Britse Sinterklaasbombardement van 6 december 1942 op de Philipsfabrieken. Daarbij kwamen tenminste 146 burgers om. Als een direct gevolg van dit bombardement zond de N.V. Philips op 29 juni 1943 een adviesnota naar de gemeente Eindhoven. Daarin werd dringend geadviseerd om een zone van tweehonderd tot driehonderd meter rond de fabrieken aan te merken als gevaarlijk gebied. Uit de woningen in deze zone dienden alle bewoners te worden geëvacueerd, vrijwillig dan wel gedwongen. De gemeente Eindhoven kon instemmen met het idee maar stelde dat het praktisch niet uitvoerbaar zou zijn. Door de schaarste aan bouwmaterialen in die dagen zou het niet mogelijk zijn op korte termijn voldoende vervangende woonruimte elders in de stad te realiseren. Wel werd na het bombardement de kans aangegrepen om de wederopbouw van het centrum enkele grote infrastructurele plannen te realiseren, zoals de rondweg en de hoge brug over het spoor.
De herhaling van het bombardement kwam op de 30e maart 1943. Op die dag vertrok een tiental Mosquito-bommenwerpers voor een aanval op de Philipsfabrieken tussen de Willemstraat en de Emmasingel. Negen van de aanvallers waren laag uit het noorden komen aanvliegen om de luchtafweer op de fabrieksgebouwen te misleiden. Een had kennelijk een andere opdracht en wierp zijn bommen af op de Maasbrug bij Hedel. Om 20.10 uur, in de schemer, werd op een hoogte tussen de vijftien en vijfhonderd meter aangevallen. Drie minuten later was alles voorbij. Er waren zesendertig bommen van 500 lbs afgeworpen waarvan er negentien in de stad waren gevallen. Onder de burgerbevolking waren drieëntwintig doden te betreuren. Het was nu een ieder duidelijk: Eindhoven was frontstad geworden en meer luchtaanvallen zouden kunnen volgen. Dezelfde conclusie als in Eindhoven werd ook elders in het land, in Rotterdam, in Amsterdam, Den Helder, in IJmuiden en in een aantal andere getroffen gemeenten getrokken. Door de Rijksinspectie voor de Bescherming van de Bevolking tegen Luchtaanvallen werden richtlijnen opgesteld voor tijdelijke evacuaties van personen na luchtaanvallen. Deze werden op 28 april 1943 uitgevaardigd. Daarin ging men toen nog uit van beperkte verplaatsingen van personen binnen de eigen gemeente of regio. Daarbij kon men zich richten op de voormalige evacuatievoorbereidingen van woongebieden in de omgeving van gevaartrekkende objecten die al tijdens de mobilisatie van 1939-40 waren opgesteld. De circulaire van het landelijke Bureau Afvoer Burgerbevolking, gericht aan de provinciale bureaus, ging veel verder en sprak van het ontwerpen van een organisatie voor de evacuatie van zo nodig de gehele bevolking van een stad. Het Brabantse Bureau Afvoer Burgerbevolking, onder leiding van gepensioneerd Philips-directeur, P.N.L. (Piet) Staal,¹ wees zes steden aan om een dergelijke organisatie volgens deze richtlijnen te ontwikkelen. Daaronder ook de gemeente Eindhoven. Eindhoven werd daarop verdeeld in sectoren, wijken en groepen. Aan het hoofd van elke eenheid werd een leider en een plaatsvervanger aangesteld. Voor de verschillende sectoren werden daarop opnamegemeenten aangewezen waarna de sectorleider de organisatie voor een mogelijke verplaatsing met de burgemeester van de opnamegemeente had te organiseren. Deze waren doorgaans niet blij met de opdracht en probeerden hier veelal onderuit te komen.
Ook Gemert en Bakel en Milheeze werden in het Eindhovense plan opgenomen als opnamegemeenten. De gemeente Gemert werd aangewezen om sector 24B van Eindhoven op te nemen, 3.500 personen uit het toenmalige Philipsdorp. Bakel werd in eerste instantie ingeschaald voor 1.150 evacués maar verdween uiteindelijk uit de organisatie. De plaatsing van zoveel evacués op een bevolking van toen circa 8.500 en ongeveer 800 woningen zou veel dubbele bewoning betekenen. De verplaatsing van de evacués zou te voet moeten gebeuren. In deze fase van de oorlog was ander vervoer nauwelijks beschikbaar en zou mogelijk ook tot aanvallen door vliegtuigen kunnen leiden. De sectorleider van 24B, de heer Jac Schroots, voerde op 18 januari 1944 overleg met burgemeester Vogels van Gemert en de secretaris Van den Broek over de invulling van de evacuatievoorwaarden. Daarbij hadden de voedselvoorziening en een eerste opvang de hoogste prioriteit. Gemert diende als opnamegemeente een voedselvoorraad van minstens een week aan te leggen. De evacués die in principe te voet zouden komen, zouden zelf strozakken meenemen die ter plaatse gevuld konden worden. De registratie was een zaak van de ontvangende gemeente waarvoor de evacués speciale formulieren mee zouden voeren. Binnen de organisatie eiste de N.S.B. een aparte positie op voor haar leden bij aankomst in de opnamegemeente. Deze diende te worden opgevangen door een plaatselijk lid van de beweging.
In mei 1944 deed burgemeester Vogels een vergeefse poging om onder een mogelijke evacuatie uit te komen. Hij berichtte de heer Staal dat de Duitsers inmiddels begonnen waren, op 3 kilometer afstand van het centrum, een vliegveld aan te leggen. Dit zou mogelijk reacties van de geallieerde luchtmacht kunnen aantrekken. Vogels’ bezwaar werd verworpen en op 13 juni 1944 berichtte de evacuatiecommandant van Gemert, de heer Van de Vliert, dat met het indelen van de kwartieren was begonnen en er een speciale voorlichtingscirculaire huis-aan-huis was verspreid.
Tot een uitvoering van de plannen is het niet meer gekomen. De oorlogssituatie wijzigde in september 1944 zo snel dat evacuatie van Eindhoven niet mogelijk of noodzakelijk was. Zowel Eindhoven als Gemert werden in die maand bevrijd. De grootste ‘evacuatieslag’ moest toen nog komen.
NOOT:
1. P.N.L. (Piet) Staal, geboren in 1872 te Haarlem, begon zijn beroepscarrière als onderofficier bij het Korps Genietroepen te Utrecht. September 1898 gaat hij naar de Fa. Philips & Co. (vanaf 1912 NV Philips’ Gloeilampenfabrieken) waar hij assistent van Gerard Philips wordt. Hij wordt bedrijfsleider en staat ook aan de basis van de latere afdeling personeelszaken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog is hij, naast zijn baan bij Philips, ook evacuatie-commissaris van Noord-Brabant. In 1938 gaat hij, als onderdirecteur van Philips, met pensioen maar wordt van wege zijn grote organisatorisch talent en ervaring tijdens WO I opgedaan, aangezocht als president-commissaris van het Bureau Afvoer Burgerbevolking voor Noord-Brabant en Limburg. Hij was tevens Commissaris voor het Bureau Afvoer Burgerbevolking voor Noord-Brabant. Vanaf september 1944 opereerden er twee zelfstandige bureaus: vanuit bezet gebied in Den Haag en vanuit bevrijd gebied in Eindhoven. Dat laatste bureau stond onder leiding van P.N.L. Staal en werkte vanuit Hotel de Wildeman in Eindhoven.
BRONNEN:
-Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Archief Eindhoven, Luchtbescherming 1932-1945, map 396 en Bescherming van de bevolking 1943-1948, Evacuatieplan 1944, map correspondentie.
-Gemeentearchief Gemert-Bakel, AB003-490 Register van vertrokken en ingekomen personen 1943-1946; AB003-692 Bescherming van de bevolking tegen geweld. Evacuatie. Verstrekking inlichtingen betreffende evacués in de gemeente, 1942-1946; AG004-748 Registratie van geëvacueerde en gevluchte burgers, 1943-1946; AG004-1194 Zorg voor geëvacueerden en vluchtelingen: richtlijnen, 1939-1953 en AG015-1 Plaatselijk evacuatie Bureau Gemert
-Jong, L de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 6, tweede helft 3juni ’42-mei ’44. ‘s-Gravenhage, 1975: 731-1283.
-Jong, L de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 7, tweede helft mei ’43-juni ’44. ‘s-Gravenhage, 1976: 1282-1283.
-Kimmenade-Beekmans, A. van de, Engelsen in “De Kroon” tijdens bezetting. Delen 1 en 2 Gemerts Heem, 2008-2 en 3.
-Schell, A. Belevenissen uit hel leven van Willem Schell. Gemert, 1982.