GH-2014-01 Eene kerkvervolging te Bakel in 1770
K l e t h r i n u s
In een gidsje, getiteld “Jaarmarkten enz. in Nederland” , uitgegeven in 1885, vangt op pagina 93 een artikel aan over ” Eene Kerkvervolging te Bakel in 1770″. De auteur noemt zich KLETHRINUS, wat in het Nederlands vertaald ‘Van den Elsen’ oplevert. Jazeker, pater Gerlacus van den Elsen was van alle (jaar)markten thuis en liet zijn katholieke licht schijnen over een geschiedenis van onderdrukking. Als u zich afvraagt waarom de protestanten zich vroeger vaak negatief over Gemert uitlieten, lees dan vooral door. Want wat in Bakel wél kon, kon in Gemert gelukkig niet.
(Red.- Simon van Wetten)
Bakel, het hoogste en wellicht het schraalste doch niet het armste dorp van Peelland, is bekend om zijne oudheid. Reeds in het jaar 714 lag hier op zijn lustverblijf Pepijn van Herstal, hofmeier of kanselier van de koning der Franken, gevaarlijk ziek, en schonk bij die gelegenheid aan de H. Willebrordus, die hem kwam bezoeken, de kerk en het vrouwenklooster van Susteren bij Maastricht. Omtrent dezelfde tijd stichtte en wijdde die H. Apostel, met behulp van de Frank Herelaaf zoon van Bedegar te Bakel (alstoen Baclaos genoemd) een kerk ter ere van de HH. Petrus en Paulus en van de H. Martelaar Lambertus, die een vijftal jaren te voren te Luik gedood was.
De 12e december 720 (anderen zeggen 721) schonk dezelfde Herelaaf aan de H. Willebrord, die toen zelf de kerk van Bakel bestuurde, een landgoed te Bakel, een woning met lijfeigenen en slaven te Vlierden en een te Deurne. Bij testament vermaakte de H. al zijn goederen en dus ook de kerk van Bakel met haar toebehoren aan de Abdij der Benedictijnen te Echternach in Luxemburg, welke Abdij hij zelf ook gesticht en lange tijd bestuurd heeft. Gezegde Benedictijnen hebben daarna de parochies, welke de H. Willebrordus had opgericht, onderhouden en van priesters voorzien, en aldus de kerk van Bakel met de onderhorige kapellen van Deurne, Vlierden, Liessel, Milheeze, Gemert en Handel* in bezit gehad. Gemert en Handel zijn pas in 1437 van Bakel afgescheiden. Beiden zijn toen aan de ridders der Duitse Orde, welke zich reeds in het midden der 13e eeuw te Gemert gevestigd hadden, afgestaan, en Gemert tot een parochie verheven. Een der ridders, wier bestemming voornamelijk was het H. Land tegen de ongelovigen te beschermen, en die daarom als kruisvaarders op de witte mantel een zwart kruis droegen, had uit Palestina een schone relikwie van het H. Kruis medegenomen en dezelve geplaatst in de oude kapel te Gemert. Daar zulke relikwieën hoogst zeldzaam waren, was de toeloop naar Gemert zo groot, en breidde zich het dorpje zozeer uit, dat de dochter hare moeder boven het hoofd wies, zoals gezegd is, in 1437 zelfstandigheid verkreeg en een grotere kerk bouwde, die de H. Joannes eerst in zijn geboorte, later in zijn Onthoofding als patroon aannam.
Gemert, dat aanvankelijk in zijne kapel de H. Willebrordus als zijn eerste patroon vereerde, viert hem thans als de tweede, doch Bakel heeft zijn grote weldoener sinds onheuglijke tijden als zijn eerste patroon vereerd, draagt nog op zijn wapen een gouden Willebrordsbeeld in lazuur, en heeft zelfs aan zijn Beschermheilige in de voorgevel van het nieuwe raadhuis een ereplaats toegekend.
Te Gemert zijn van juli tot november in 1770 negentien kinderen van Bakel gedoopt. De reden daarvan te ontvouwen is wel de moeite waardig. Ik sprak reeds van een vervolging te Helmond en te Beek. Ook andere dorpen zijn door soortgelijke plagerijen en afpersingen gekweld geweest. De pastoor van Nuland werd in 1743 en ’44 alle bedieningen ontzegd, omdat hij twee gereformeerde meisjes onderwezen had en in 1756 werd hij voor dertien maanden gevangen gezet omdat een protestants meisje Rooms en religieuze was geworden.
Ook Gemert werd in 1735 met een gelijke vervolging bedreigd, omdat zekere gereformeerde Leendert Hanewinkel bij de Staten de katholieken had beschuldigd, alsof zij de vrijheid der weinige protestanten aldaar hadden geschonden.
Toch is het ergst van alle leed wel het katholieke Bakel in het noodlottig jaar 1770. Geheel Noord-Brabant zuchtte nog onder de strenge wetten, welke de Staten van Holland gemaakt hadden om het katholieke geloof uit te roeien. Op zware straffen was het verboden een kloosterling in zijn huis te ontvangen of door brieven met hem te corresponderen. Geen priester kon pastoor of kapelaan worden, als hij niet persoonlijk naar Den Haag was geweest en daar onder ede getrouwheid aan het land had beloofd en de vereiste penning had betaald. Religieuzen, de Witheren uitgezonderd, mochten geen geestelijk ambt aanvaarden. Had een oud of ziekelijk pastoor een helper of assistent nodig, het moest aan de regering gevraagd worden en de vergunning werd niet gegeven als een geneesheer niet had verklaard dat zij noodzakelijk was. En elk jaar moest de toestand des pastoors opnieuw worden onderzocht, opnieuw de vergunning worden afgesmeekt. Als een schuurkerk werd gebouwd of hersteld, dan moest wederom verlof worden gevraagd, en de regering was dan zo goed zelf het bestek te leveren en precies te zeggen hoeveel ramen er in de kerk mochten zijn,
hoeveel altaren, hoeveel deuren, welk soort van vensters, bovenlicht, dak, hoe hoog, hoe breed, hoe lang het kerkje, de biechtstoelen en altaren moesten zijn en dit alles in de voorgewende vrees dat het volk te veel geld zou moeten betalen, doch in waarheid met de bedoeling de godshuizen onaanzienlijk en alzo de godsdienst veracht te maken. Boxtel werd in 1754 met fl.550 beboet, omdat het zonder verlof het rieten dak van zijn schuurkerk van binnen met planken had bekleed.
Tegen die onrechtvaardige tirannieke wetten heeft ook Bakel gezondigd. Een Pater Minderbroeder uit Venraij was gewoon op de drukste feestdagen te Bakel biecht te horen. Om
moeilijkheden te voorkomen, hield de pastoor er zich buiten, en pater Bernardus van Niel ontving de biechtelingen in het huis van een klopje of kwezel. Doch ook dit was te veel. Een verklikker, waarschijnlijk de gereformeerde drost of schoolmeester, maakte het aan de justitie bekend en op Kerstdag 1769 werd de goede pater in zijn biechtstoel bij de kwezel op het onverwachts gegrepen en, als een groot misdadiger gebonden, naar Den Bosch gebracht. Ook de pastoor werd beschuldigd de “kloosterpaap” in zijn parochie geroepen of tenminste aangenomen te hebben; aanstonds werden hem zijn priesterlijke functies ontzegd en de schuurkerk werd verzegeld. Dit geschiedde in juli 1770.
’t Was erg. Doch er was niets meer aan te doen. Men wist, men had het meermalen ondervonden, hoe duur elk verzet zou komen te staan. Enige onbezonnen jongelieden, die zoveel wreedheid niet konden aanzien, voelden hun jeugdig bloed van verontwaardiging koken, ruktenhet zegel van de kerk en wierpen ’s avonds de glazen in bij de drost, die men voor de aanklager hield. Voor die baldadigheden werd de pastoor zelf aansprakelijk gesteld en de brave man, die volstrekt geen schuld had, moest zijn parochie ontvluchten en zich schuil houden bij zijn bloedverwanten in St. Oedenrode. Doch daar bleef het niet bij. In plaats van alleen de schuldigen te straffen, werd aan de hele gemeente een zware boete opgelegd, welke moest betaald wezen eer de kerk wederom kon geopend worden. Er werd een som gevorderd van 2800 gulden behalve de vervolgingskosten, welke 800 gulden beliepen. En het Peel- en Kempenland, Bakel vooral, waren doodarm. Er was geen geld, vele huishoudens hadden geen bed om te slapen. Zij lagen op stro en dekten zich met hun klederen en met de turfrossen die zij in de Peel staken en droogden. Hun kost bestond in knollen, haver- en gortenpap en zwart brood.
Waar zij het geld vandaan haalden is niet te begrijpen, maar groot moet de liefde van die mensen voor hun kerk en voor hun pastoor geweest zijn, daar zij in zulke schaarste nog middelen vonden om hun redder te redden en hun boete te betalen. Reeds in december hadden zij de ontzaggelijke som bijeen en in dezelfde winter knielden zij wederom in hun schamel kerkje neer om de zegen van hun zo zwaar beproefde pastoor te ontvangen. O hoe treffend moet dat wederzien, hoe aandoenlijk die eerste toespraak in het hutje van de kwezel de biecht gehoord en zal dus tot de betaling van het zesdubbele zijn veroordeeld. Hij stierf in zijn klooster de 5e april 1780 in de ouderdom van 55 jaren.
Anderhalve eeuw hebben onze voorvaderen het zware juk van deze vreselijke kerkvervolging gedragen. Aan armoede, aan verdrukking en afpersingen gewoon, leefden zij zonder hoop dat ooit de vrijheid zou worden teruggegeven. En toch, de goddelijke Barmhartigheid heeft er in voorzien. Door een wonderlijke samenloop van omstandigheden is Noord-Brabant vrij geworden, de welvaart teruggekeerd, prachtige kerken, kloosters en scholen zijn als uit de grond opgerezen en konden onze voorvaderen, die in zulke droevige tijden ten grave zijn gedaald, nog eens wederkeren, zij zouden van verbazing de handen in elkander slaan, en niet ophouden de goede God dank te zegenen, die tegen alle hoop in zoveel zegen geschonken heeft, en hun kinderen, aan wie zij slechts armoede en lijden achterlieten, zulk een geluk en vrede gegeven heeft.
Laat ons, beminde lezer, van die voorspoed goed gebruik maken, laat ons die grote Weldoener niet vergeten, opdat de dagen van beproeving niet wederkeren, en opdat het laatste niet erger zij dan het eerste. Toen Jezus de blinde genezen had, zei hij: “Ga in vrede en zondig niet meer, opdat u niets ergers overkome.”
*Klethrinus alias Gerlacus van den Elsen noemt Handel hier als behorende tot 1437 tot de parochie Bakel. Dat is correct maar toch betreft dat niet de kapel van Handel. Door recentelijk onderzoek is namelijk almaar duidelijker geworden dat de kapel van Handel een stichting is geweest van de Duitse Orde, welke Orde in de eerste helft van de dertiende eeuw van de paus het recht kreeg om eigen kerken te stichten en die ook door eigen priesters te laten bedienen. Daarom heeft tot in de achttiende eeuw de Handelse kerk ook nooit visitaties (lees: controles en inspecties) gekend vanuit het bisdom,want ook dat was voorbehouden aan de Duitse Orde zelf – (Red. AO)
Bekijk PDF