GH-2013-01 Flörske van 1400 tot 1925

 

Ad Otten

Het zal in de tweede helft van de jaren zeventig zijn geweest. Bij mijn buurlui Tutje en Ant van den Elsen in de Kromstraat had ik
aangeklopt met een dialectvragenlijst van de Nijmeegse Centrale voor Dialect-en Naamkunde over de varkensfokkerij.
Het was heel gezellig geweest. De ingevulde lijst heb ik ingeleverd bij de in onze heemkundekring bekende Piet Vos, toen als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Universiteit Nijmegen. Al vanaf 1967 stelde hij voor de ‘Centrale’ dialectvragenlijsten samen en ook was hij redacteur van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Piet attendeerde mij vervolgens op een
heel bijzondere vragenlijst, namelijk die van de vieze woorden. Daar ging meteen mijn belangstelling naar uit. Misschien was die wel aangewakkerd bij mijn buren Ant en Tutje die mij tot mijn verbazing een compleet andere inhoud en achtergrond hadden geleerd van het bij iedereen bekende gezegde van “zo gek as ’n klink”. Nooit had ik er bij stil gestaan waar dat gezegde vandaan kwam. Bij een klink kon ik, en waarschijnlijk ook elke andere doorsneeburger, alleen maar denken aan een deurklink. Maar Ant en Tutje wezen mij op een heel andere klink. Ze namen me daarvoor mee naar de varkensstal. Wanneer een varken vruchtbaar is, dan zwelt en kleurt haar ‘klink’ (het vrouwelijk geslachtsdeel met kittelaar en al). En aan een groot en rood geworden ‘klink’ leest  de varkensfokker
vervolgens af, dat het dan d’n tijd is voor de varkensbeer om de varkenszeug te dekken. “Kiedaor”, wezen Ant en Tutje, “die zeug hé ’n gèkke klingk, èn die aander zeug dáór, hé t’r mèèrege aën”. Ant en Tutje lachten mij vierkant uit dat ik dacht dat het gezegde “zo gek as een klink” iets van doen had met een deurklink. “Naënaë jonge!”

Voor het invullen van de “dialectvragenlijst vieze woorden” kreeg ik als instructie mee, dat ik zegslieden uit moest kiezen die me heel
vertrouwd waren en dat ik bij ’n interview alle vragen ook zeker in hun dialect moest stellen. Anders zou ’t allemaal niks opleveren. Om kort te gaan ik koos voor mijn moeder. En… ik weet het niet meer maar ik geloof dat ik ’t toch te genant vond om m’n moeder te vragen hoe ze d’r kut noemde. Kut is overigens een heel oud woord en is een paar honderd jaar geleden ook al in Gemertse officiële protocollen opgetekend.1 Hoe het ook zij, ik denk dat ik m’n moeder toch maar gevraagd heb naar de naam die
ze gaf aan het vrouwelijk geslachtsdeel. Wat ik me duidelijk herinner is dat m’n moeder, die voor dit wetenschappelijk vragenuurtje toch speciaal was gaan zitten, op die vraag nogal teleurgesteld reageerde omdat ze daarop het antwoord schuldig moest blijven. Ze wilde me graag helpen met m’n vragenlijst maar ‘dát’ had ze nooit een naam gegeven. “Echt nie?” “Nee, echt nie!” Maar… toen ik nog
‘ns aandrong kwam er toch iets los. Ze vertelde dat háár moeder, mijn ‘opoe’ dus, het had over ‘flörkske’ en dat ze als klein meiske er op gewezen werd dat ze “ok d’r flörkske moes waase…’.

‘N GEMERTS FLÖRKSKE ANNO 1400

Bij de grote opgraving van het Hooghuis van Ghemert in 1996 Werd in de bedding van de voormalige gracht rondom de motteburcht iets heel aparts gevonden. Een plat insigne van een lood-tin legering van circa 5 cm hoog en 3 cm breed. Een erotisch draaginsigne, hoorde ik archeologen om me heen al meteen enthousiast concluderen. Het was de voorstelling van een vagina maar dan als zelfstandig levend wezen met armen, beentjes, handjes en voetjes. Getooid met een hoedje. Het insigne was niet helemaal compleet. De rechterarm ontbreekt bijna geheel, alsook het rechterbeen.

Ik stond erbij. Ik keek ernaar. En voor mij was het met de dialectvragenlijst-vieze-woorden-bij-mijn-moeder nog in m’n achterhoofd, een onmiskenbaar lopend oftewel löps flörkske, maar dan één van ongeveer 600 jaar oud… H.L. Janssen beschrijft in het als nr.27 in de reeks Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert uitgegeven “Het Hooghuis van Gemert” alle metalen vondsten waaronder zes insignes. Over mijn flörkske schrijft hij het hiernavolgende:2

“Een zesde fragmentarisch insigne, voorzien van een afgebroken speldje aan de achterzijde, is waarschijnlijk het meest opzienbarend. Het is de voorstelling van een vulva als pelgrim met een hoed op en een opgespelde fallus. Een vrijwel exacte
parallel is bekend uit Rotterdam en varianten van deze voorstelling zijn gevonden in Reimerswaal, Amsterdam, Nieuwlande, maar ook in Parijs. De speldjes worden hier gedateerd tegen het einde van de 14e eeuw. Het is onbekend hoe we deze speldjes moeten interpreteren. Voor ons is het regelrechte pornografie. Was het dat ook voor de middeleeuwer? Was het bedoeld als satire op het hoerige gedrag van vrouwelijke pelgrims? Waren het insignes die alleen gedragen werden tijdens de vastentijd als teken van de omgekeerde wereld bij de vastenavondviering? Waren het speldjes die werden verkocht bij de opvoering van pikante fabels? Waren ze bedoeld als waarschuwing tegen liederlijk en losbandig gedrag?”

Er is ook wel eens het vermoeden geuit dat deze insignes werden gedragen als een soort van vruchtbaarheidsamulet. Hoe het ook zij,
erotische insignes werden net als pelgrimsinsignes gedragen met een speld op de kleding. Ten tijde van de opgraving in Gemert waren er in Nederland in totaal toen al 156 bekend en beschreven. Daarvan werden er maar liefst 116 gevonden in de provincie Zeeland, hetgeen vermoedelijk zijn oorzaak vindt in het feit dat kleine metalen voorwerpen met een detector op drooggevallen grond het gemakkelijkst gevonden worden. De overige insignes zijn gevonden in Holland. Allemaal dateren ze uit de periode 1350-1425.

De erotische insignes worden onderscheiden in drie soorten a) copulerende paren b) zelfstandige fallusdieren met benen en voeten c)
zelfstandige vulva’s oftewel zoals wij ze in dit artikel noemen ‘flörkskes’. De flörkskes zijn het zeldzaamst.

NOTEN:

1.
Zie: Peter van den Elsen, Beth Kets en Dominee Pannekoek (Tis Krimmeneel 3), in: Gemerts Heem 1980 nr.1, blz. 8-14.

2.
Het Hooghuis te Gemert, Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 27, Gemert 2001, blz.63.

Bekijk PDF