GH-2012-04 Van Gemert naar Engeland en terug 1939-1944 deel 1

 

Louis van ’t Hooft

(dit is een uittreksel van allerhande aan ‘Gemert’ gelieerde ‘zaken’ uit het verhaal dat Louis van ’t Hooft  schreef voor zijn kinderen en
kleinkinderen over zijn ervaringen uit de mobilisatie, de oorlogstijd en de periode van vrede en wederopbouw. Louis werd geboren in 1916 in Hoensbroek. De mobilisatie bracht hem in Gemert waar hij als dienstplichtig sergeant verkering kreeg met To Werts, onderwijzeres op de Pandelaarschool. In de nacht van 10 op 11 mei 1940 werd de Peel-Raamstelling ontmanteld en Louis begon met een aantal
lotgenoten aan een terugtocht die van Elsendorp dwars door Noord-Brabant, Zeeland, Vlaanderen en Noord-Frankrijk pas eindigde in Engeland. Daar werd hij opgenomen in de Prinses Irenebrigade. Hij verloofde zich middels Radio Oranje met To Werts en op de dag van de bevrijding van Gemert, op 25 september 1944, parkeerde hij –inmiddels luitenant- zijn jeep bij To Werts voor de deur aan het
Binderseind. Op 29 januari 1945 trouwden ze alvast voor de wet op het gemeentehuis van Gemert, want Louis moest naar het front – red.)

Op 3 december werd ik opgeroepen om mijn militaire dienstplicht te vervullen. Ik kwam terecht in de Tapijnkazerne in Maastricht. 3 September 1936 zwaaide ik af als sergeant-titulair. 11 Maart 1939 moest ik weer onder de wapenen, nu als dienstplichtig sergeant omdat Hitler het Saargebied had laten bezetten en omdat ze het hier niet vertrouwden. Vanzelf was iedereen bang dat de Duitsers vroeg of
laat ook Nederland zouden bezetten. Het 13e Regiment Infanterie waartoe ik behoorde werd gelegerd in Oost-Brabant, in “de Peel”. Mijn
standplaats werd Gemert en ik werd ingekwartierd bij bakker Wim van Lankveld, zijn vrouw en hun zoontje Wimke aan het Binderseind.
Als onderofficier konden we onze maaltijden gebruiken in de cafézaal van bakker Frans van Eenbergen, dat was twee deuren verderop. Iedere dag werden we met vrachtwagens naar de Peel gebracht. Naar Elsendorp en De Rips. Dikwijls waren
er echter geen voertuigen beschikbaar en moest er maar gelopen worden. Naar De  Rips was dat ongeveer 8 kilometer. ‘s
Avonds moesten we dan ook weer lopend terug naar ons kwartier in Gemert. Onze compagnie kreeg de taak om de erdedigingsstellingen in te richten langs de weg. Kruispunt Elsendorp richting De Rips.

Als oudste sergeant van het peloton (30 man: 3 sergeanten, 3 korporaals en 24 soldaten) was ik belast met het doen en laten van de hele groep. Dus van het gehele peloton. Onze compagnie bestond uit 4 pelotons met als kapitein Ubaghs- alias Frederik Fluweel, de luitenants Goudbergen, Piet Bachen en Ad Vermeer. Zoals ik al zei hadden ze al gauw een bijnaam: Frederik Fluweel, Pietje, Goudje en Adje.

De dagelijkse werkzaamheden bestonden uit het graven van loopgraven en schuttersputten en het opstellen van mitrailleurs. Ook moesten we schuilplaatsen graven en wekelijks hadden we een marsoefening en meerdere schietoefeningen. Iedere dag dus van
Gemert, waar we ingekwartierd waren, naar de Peel. Als we geluk hadden per voertuig en anders te voet. Tegenover mijn
inkwartieringsadres woonden op Binderseind C106 ‘de dames Werts’, waar kapitein Ubaghs ingekwartierd was. Toen mijn vriend sergeant Sjaak Steyvers en ik kennis hadden gemaakt met deze dames bleek dat de jongste onderwijzeres was en dat zij (To) en ik dezelfde taal spraken. Het ijs was gauw gebroken en ik kon bij hen het kleine opkamertje huren om daar nog wat te studeren. To kwam me dan een
kopje thee brengen en zo werd de eerste steen voor de vriendschap met To gelegd.

De zomer van 1939 was een en al spanning; zou er oorlog komen? De Winter van 1939 was niet zo streng. Het militaire leventje ging zijn gewone gangetje. Geleidelijkaan geloofden veel mensen niet meer in de oorlog. Intussen was Binderseind C106 voor mij meer geworden dan gewoon een studeeradres. De pijlen van Amor hadden doel getroffen. Maar op zekere dag zei de kapitein tegen To: “Ja juffrouw Werts, ik zit toch wel met een groot probleem, want officieren en onderofficieren in één huis is verboden.” Maar To had dit probleem zo opgelost: “Dan lijkt het me verstandig dat u maar naar een ander inkwartieringsadres uitkijkt,” antwoordde ze. De kapitein keek wel wat sip maar bleef toch en ik bleef ook.

Wij moesten nu ook wegversperringen en tankvallen (asperges) aanleggen. De verdedigingslinies langs de Maas, in de Peel, de Grebbeberg en de Hollandse Waterlinie moesten versterkt worden met veel betonnen kazematten. En onze compagnie werd
overgeplaatst van Gemert naar de Peel. Mijn collega sergeant Steyvers en ik kregen een klein opkamertje bij de familie Van der  Zanden. De soldaten werden gelegerd in de koestal en sliepen op strozakken. Onze ‘gastheer’ en zijn familie was nu bepaald niet een voorbeeld van zindelijkheid en hygiëne. Als de boer zijn klompen uitdeed, had hij bijna altijd een groot gat in zijn sokken. Maar je zag
praktisch geen verschil tussen de zwarte kleur van de sok en ’t blote stukje door het gat. ’s Morgens voor we weer aan onze dienstwerkzaamheden begonnen, wilde de boerin nog wel eens een ei voor ons bakken. Ze vroeg dan heel vriendelijk of de heren – dat waren wij en we werden zo aangesproken omdat we een gouden streep op onze mouw hadden – graag een gebakken ei lustten? Zij
pakte dan een sierbordje van de schouw, stak haar rechterbil wat omhoog, wreef het bordje daarlangs af, sneed enkele plakjes van een grote garstige “zij” spek en na wat gesis en gesudder op ’t kolenfornuis, dat meestal op turf brandde, mikte ze de hele portie op ons bord met een vriendelijk “asjeblief heren”. Ja want van de heren moest ze het hebben. Ze ontving voor haar “ontbijtbuffet” van
ieder een dubbeltje en dat was toen heel veel. Ik herinner me dat de eieren voor één cent per stuk verkocht werden.

Bij het brood eten gebruikten ze bij die boer geen borden. Men at van de tafel en die zag zwart van de vliegen. “Smakelijk eten, heren!”

Het eten voor de soldaten werd per keukenwagen iedere dag aangevoerd vanuit Elsendorp. Dikwijls was het niet van de beste kwaliteit en niet lekker, maar de varkens van de boer slurpten het naar binnen of het chipolatapudding was. Ze werden er lekker vet
van. Alweer een voordeeltje voor de boer.

Als het even kon stapte ik op mijn fiets richting Gemert, Binderseind C106, daar werd alles weer goed gemaakt.

Al gauw wilde ik To aan mijn ouders voorstellen. Met Pasen 1940 zou het gebeuren. Het was een gewichtig moment, maar we kwamen met de vlag in top thuis in Gemert! De fietstocht naar Gemert van boer Van der Zanden naar het Binderseind was geen penitentie. Door
weer en wind fietste ik, liefst iedere dag. Vol idealen waren we allebei en het was ook een begin van een mooie toekomst.

Inmiddels waren er barakken gebouwd dichter bij Elsendorp en dus ook dichter bij Gemert. Wij werden gelegerd in de barak met de mooie naam Irene. (Er was ook een barak Erica (heide). Irene betekent vrede, maar in plaats van vrede kwam de oorlog steeds dichterbij. In maart/april werd de dreiging zeer ernstig. De mensen gingen aan het hamsteren en werden bang. En toch wilden ze ook weer niet
geloven, dat het mis zou gaan. Ze waren zo naïef dat ze zeiden: “Het bestaat niet, de Duitsers komen nooit door de linies heen.” Maar…..

10 Mei 1940 was het zover. De Duitsers waren ons land binnengevallen. Al enkele dagen zaten we in de stellingen, dag en nacht op wacht. De eerste vijandelijke vliegtuigen vlogen laag over ons heen. We hoorden berichten dat de Moffen de Maas bij Grave al
over waren en richting Peel trokken.

De spanning was te snijden. Veel jongens konden niet meer eten, sommigen zaten in een hoekje te huilen en vroegen om hun moeder. Het waren allemaal ook nog van die jonge jongens. Ook waren er die wilden biechten en daarvoor hadden ze de aalmoezenier
dicht bij hen, die was ook in de loopgraven.

Plotseling stond daar bij de loopgraaf waarin ik lag, To voor me. Ze had de gevaarlijke fietstocht van Gemert naar de stellingen gewaagd, om mij nog wat extra’s te brengen. Ze was bang dat wij geen eten zouden krijgen. En ze gaf me een doosje van die kleine Panter sigaartjes. Dat doosje heb ik 5 jaar bewaard en de sigaartjes pas opgerookt toen ik na de oorlog weer thuis was. Het was van haar
een gewaagde onderneming, maar ik vond het van haar ook een bewijs dat ze heel veel van me hield.

11 Mei 1940. Wat er precies gebeurde weet ik niet meer. Er brak paniek uit. De officieren gaven elkaar tegenstrijdige orders en waren op een gegeven moment niet meer te vinden. “Frederik Fluweel”, begrijp je nu waarom we hem zo noemden?

In een volledige chaos verlieten we de stellingen in de Peel. Iedereen sloeg op de vlucht. Vanzelfsprekend probeerde ik naar To te vluchten. Maar deserteren wilde ik niet. Midden in de nacht liep ik nog even binnen op Binderseind C106. We moesten afscheid nemen. Ik gaf haar mijn horloge met de woorden: “Maak je geen zorgen, ik ben zo weer thuis.” Dat het vijf jaar zou duren kon ik toen niet
weten.

Van Gemert liepen we naar Erp en via Keldonk naar de Zuid-Willemsvaart. Daar hebben we nog geprobeerd de stellingen te betrekken maar er was geen officier of commandant te bespeuren. De Duitse vliegtuigen scheerden over het water, en ik meen me te
herinneren dat wij er nog één geraakt hebben met een mitrailleur. Om ons zelf veilig te stellen was er maar één mogelijkheid: terugtrekken. En dus gingen we te voet of op een fiets, die langs de weg stond, naar Uden en St. Oedenrode.

Veel soldaten zochten hun toevlucht bij de burgers, ze doken onder en probeerden zo snel mogelijk een burgerpak te krijgen. Dat waren dus deserteurs en op deserteren stond de doodstraf. Gelukkig werd die straf niet uitgevoerd.

Uiteindelijk waren we nog met zo’n dertig, veertig man. In St.-Oedenrode konden we gelukkig nog net op tijd over de brug van de Dommel. De militaire politie had namelijk de opdracht die brug op te blazen. Met een militaire vrachtwagen en fietsen die we
langs de weg pikten of die gevorderd werden trokken we richting Tilburg. Daar werden we opgevangen in een school en konden we wat slapen op stro; vanzelfsprekend met onze kleren aan. Zoals hazen met gespitste oren luisteren of de jager in de buurt is. Wij waren er in onze slaap steeds op bedacht dat de vijand ons achter de broek zat.

De volgende dag hoorden we dat de Duitsers Helmond hadden bezet. Wassen en scheren was er toen niet bij. We moesten zo snel mogelijk weg zien te komen. Gelukkig kregen we van de burgerij brood en thee.

We hadden de opdracht naar de provincie Zeeland te trekken, daar zouden we opnieuw tot een gevechtseenheid geformeerd worden. Men verzekerde ons dat de Engelsen en de Fransen ons zouden komen helpen. Dus moesten we richting Breda. De Duitse
jagers vlogen heel laag over de hoofdweg en hielden die onder vuur. Regelmatig moesten we in een greppel duiken en in plaats van over de weg door weilanden en akkers lopen. Op de hoofdweg werden regelmatig auto’s in de brand geschoten en
burgers gedood. Maar wat er ook gebeurde, wij moesten verder. Als wild opgejaagd.

De berichten over de radio dat de Engelsen en de Fransen ons zouden komen steunen en een tegenaanval
aan het voorbereiden waren gaf ons weer moed.

Even voor Breda, in een veld, kwamen we langs een boerderij. Doodop waren we en uitgehongerd. Onze kleding was ontzettend smerig. We klopten op de deur, klopten nog eens en nu wat harder, maar niemand kwam opendoen. Voorzichtig tilden we de klink van de
deur op, gingen naar binnen en keken rond. In het hele huis was niemand te bespeuren. De bewoners waren zeker al gevlucht? Iedereen was zomaar weg gelopen, dachten wij. De tafel was nog gedekt en dat was geluk hebben! Brood,
ham en kaas. Wat moesten we nog meer? Nog nooit had iets zo lekker gesmaakt!

Heel voorzichtig gingen we wat rondsnuffelen en in een grote linnenkast vonden we schoon ondergoed. Dat was mazzel! In de hoop dat de bewoners het ons niet kwalijk zouden nemen, trokken we onze vuile spullen uit en verschoonden ons. Even kwam
er nog een lachje op mijn gezicht. Ik deed een onderbroek aan met onderaan de pijpen lintjes. Heel ouderwets.

Gedurende ons verblijf op de boerderij werden we door de Duitsers enkele keren onder vuur genomen. Godzijdank misten zij hun doel. Toen we verzadigd en uitgerust waren verlieten we het huis. Nog steeds in de veronderstelling dat de bewoners
gevlucht waren, maar toen we de weg op liepen om verder te trekken zagen we de boer in de achtertuin uit een schuilkelder kruipen. Heel veel mensen hadden zo’n schuilkelder zelf gegraven en met houten palen gestut.

Maar wij moesten en wilden verder. Op gevorderde fietsen, lopend en op voertuigen ging het richting Bergen op Zoom. Naar Goes en van daaruit naar Middelburg. Inmiddels waren het niet alleen militairen die vluchtten maar ook burgers: mannen, vrouwen en
kinderen die huis en haard verlieten. In de gauwigheid namen ze nog mee wat ze zo snel voor het pakken hadden.

In Middelburg moesten we ons verzamelen bij het gemeentehuis. Hier was weer volop militaire activiteit. Enkele hoge officieren probeerden nog een eenheid te vormen om weerstand te bieden tegen die Duitsers. Maar er was geen discipline in de groep
en men was het helemaal niet met elkaar eens. Iedereen gaf bevelen.

Onze groep werd na veel wikken en wegen over gezet naar Zeeuws-Vlaanderen. De stroom vluchtelingen werd steeds groter: Militaire voertuigen met marechaussees, militaire politie en gevorderde bussen met onder meer vliegeniers in opleiding. De laatsten waren
allemaal “heertjes” in buitenmodel uniform. Voor ons armzalige infanteristen was geen plaats op de voertuigen. Wij moesten per fiets verder naar Cadzand, vandaar naar Oostende en Duinkerken. Wat heb ik gefietst toen, want koste wat kost moest ik de Duitsers voor blijven.

De eerste Engelse troepen kwamen aan de wal in Duinkerken en de stroom vluchtelingen werd maar groter en groter. Er ontstond een grote chaos. De wegen raakten versperd en weer werd de hele karavaan de weilanden ingedreven en zo nu en dan
tegengehouden. Als militair mochten we verder trekken, Frankrijk in.

Ik herinner me nog dat we met enkelen voor vijf zilveren guldens een stokbrood konden kopen. We hebben dat op een tentzeil opgepeuzeld, want er mocht geen kruimel verloren gaan. De kruimels hebben we nog bij elkaar geveegd tot midden op het zeil en
ieder mocht om beurt nog wat meepikken van die lekkernij.

Al heel gauw vielen we in handen van de Fransen. Ze sloten ons op in militaire kazernes want ze zagen ons aan voor Duitse spionnen. Onze militaire zakboekjes waren voor hun geen bewijs, dat we Nederlanders waren. En na twee dagen en nachten opsluiting,
levend op brood en wijn, mochten we weer verder.

In Rouaan gingen we naar de Nederlandse consul. We waren er zeker van dat die ons ons wel goede raad zou geven. In elk geval hoopten we dat we geld van hem zouden krijgen als voorschot op ons salaris. Tot onze verbazing kregen we te horen: “Bij ons moet
je niet zijn, zoek het zelf maar uit!” Met een rotsmoes stonden we dus weer op straat. Leve het vaderland!!

Het betekende dat we verder moesten trekken naar Le Havre en Cherbourg en dat we ten noorden van Parijs de Seine over moesten zien te steken. Met de fiets boven ons hoofd waadden we erdoor, toen het water laag stond en na veel gehijs en geduw
bereikten we de overkant.

Totaal verfomfaaid, één beenkap verloren, als echte armoedzaaier bereikte ik met vele anderen Cherbourg. Daar hadden we het geluk van ons leven, want in de haven lag een Nederlandse boot, de Beatrix. Maar ze was al volgeladen met Nederlandse
militairen en burgers. Na veel gedreig, herrie en scheldpartijen mochten we mee, onder in het ruim. Daar was het helaas geen pais en vree. Er ontstond een handgemeen tussen een student-vlieger en Harrie de Boer, die vanuit de Peel al
bij me was. Toen de student uiteindelijk het ruim uit werd geslagen, werd het pas rustig. Ik ben in slaap gevallen van moeheid, honger, zorg om thuis en werd pas wakker in Engeland. Dat was op 31 mei 1940. Ik werd ingedeeld bij de Nederlandse troepen in Engeland.

Wat zou er intussen in ons lieve vaderland zijn gebeurd? Hoe zouden mijn ouders en mijn meisje het maken? Zouden ze nog leven en zo ja, hoe moesten zij dan aan eten komen? Zouden ze weten, dat ik goed in Engeland aan gekomen was?

Het zou ruim vier jaren duren vooraleer Louis weer op het vasteland van Europa zou kunnen terugkeren. Op 27 augustus 1941
werd hij in Engeland ingedeeld bij de Brigade “Prinses Irene”. Per 1 januari 1943 werd hij benoemd tot sergeant-majoor van de militaire-administratie en op 1 juni 1944, toen de geallieerden zich in het geheim al opmaakten voor de aanval op Normandië, werd Louis van ’t Hooft benoemd tot 2e luitenant speciale diensten.

Lees in de volgende aflevering van Gemerts Heem in deel 2 hoe Engelandvaarder Louis op de dag van de bevrijding van Gemert
zijn verloofde To Werts weer terugzag.

Bekijk PDF