GH-2012-04 Uit het oud-rechterlijk archief van Gemert

 

Simon van Wetten

1664

Witachtige gestalten in de vastentijd

Zonder het van elkaar te weten vullen ze elkaar zó mooi aan. Vijf onafhankelijke getuigenissen maken één vloeiend verhaal.

Laureijns van Gemert: “Ik moest laat op de avond van 18 maart nog een boodschap in de Straet doen. Op de heenweg kwamen mij drie mannen tegemoet, naar mij dunkt met een roer op hun schouder en een tas om hun nek. Op de terugweg naar huis heb ik hen achterhaald, bij de kerk. Met mijn lantaarn probeerde ik hun gezichten te beschijnen – ik wilde weten wie het waren – maar
ze draaiden zich om en gingen met hun rug naar mij toe staan.”

Jan Jacobs: “Ik ben metselaar en ik heb op 18 maart tot heel laat doorgewerkt. Op weg naar huis zag ik drie mannen uit de kerk komen. Ik kon ze in het donker zien, het waren witachtige gestalten. Daarom dacht ik dat het vakbroeders waren, die een karwei in de kerk hadden geklaard. Ik sprak hen aan, maar ze antwoordden niet. Wel spraken ze met elkaar, in de Franse taal. Ik versta geen Frans.”

Pastoor Wessens: “In de nacht van 18 op 19 maart is er in de kerk ingebroken. De dieven zijn binnengekomen door een raam aan de zuidzijde te vernielen. Op het hoogaltaar hebben ze een plank uit het tabernakel gebroken met een ijzeren ploegenschaar. Die lag daar nog. Uit het tabernakel hebben ze een zilveren en een koperen ciborium gestolen, en een klein zilveren doosje,
dienende tot de heilige olie. Om weer weg te komen hebben de dieven van binnenuit de kerkdeur geforceerd.”

Dirk Jorissen weet dat op 18 maart drie soldaten op de schellink in de schuur van zijn schoonvader, op de Hoge Aerle, hebben gelegen.
“Ik ben er de dag daarna naartoe gegaan om het stro waarin die soldaten hadden gelegen te schudden. Misschien hadden ze iets laten liggen. Jawel, een handschoen, en brood met boter, en ook brood belegd met gezouten vlees en ham.
Spijtig dat het in de vasten was. Ik heb het vlees aan de hond moeten geven.”

Evert Jansen: “Er is bij mij in de nacht van 18 op 19 maart ingebroken in de kelder. Wat er is gestolen? Brood, boter, gezouten vlees en
een halve zwijnskop.”

Er is geen oorlog aan de gang. Ook soldaten moeten zich aan de wetten houden, zeker als het er maar een paar zijn. Drie maanden later
zitten dan ook twee van de drie witachtige gestalten in de gevangenis in Den Bosch. De landdrossaard van de Meierij schrijft een brief naar Gemert.

‛Ik voer in naam van mijn ambt twee processen crimineel tegen ene Michiel Adriaan van Chaam en ene Aerdt Daniou, gevangenen
alhier. Het proces bevindt zich in de fase van de bewijsvoering. Het verzoek is of u ten faveure van de justitie Gemertse getuigen voor u wil roepen en ondervragen. ‘

De Gemertse bijdrage bestaat dus uit vijf stuks. Die twee kerels in Den Bosch gaan waarschijnlijk een lange vastentijd tegemoet.

1666

Dappere dochter

In Londen branden ruim dertienduizend huizen tot de grond toe af, maar hier in Gemert hebben we ook wereldnieuws. De dochter van schout Otto de Visschere verijdelt een aanslag op haar vader. De dader? Claes van Puijffelick, de ondervorster. Hij heeft nog geld tegoed, van de schout of de commandeur, dat kan niet bommen, maar hij wil zijn centen en hij heeft een pistool en een kort lontje.

Vandaag zal naar ouder gewoonte een schouw in het dorp plaatsvinden, reden waarom de schepenen en borgemeesters zich in het huis van de schout hebben verzameld. En daar komt Claes ongevraagd en tegen alle vormen van etiquette en hiërarchische verhoudingen in bij staan en eist met een rood aangelopen gezicht de commissie voor zijn ondervorstersambt. De schout antwoordt niet beter te weten dan dat de commandeur dat geld onder zich heeft.

‛Ik zal mij er morgen, na de schouw, over buigen.’

Het gezicht van Claes loopt nog roder aan. Met grote heftigheid zegt hij dat de commandeur juist had beweerd dat de schout het geld
heeft.

‛Ik wil mijn geld NU hebben!’

De schout wordt boos. Hij wil zo’n beledigende houding, in zijn eigen huis nota bene, niet tolereren. Hij maant Claes te vertrekken. Die
weigert.

‛De schout is een schelm, hij steelt mijn gerechtigheid der beesten en schapen die ik heb geschut.’

Otto de Visschere kan het niet langer verdragen en trekt zijn degen. Om verder onheil te voorkomen springen de schepenen tussenbeide en werken Claes naar buiten.

De 73-jarige stalknecht Wouter Hornkens ziet even later Claes furieus en met een kort roer in zijn hand de stal binnenkomen. Hij vraagt
wat Claes van plan is, maar die loopt zonder te antwoorden naar de deur die via de stal toegang geeft tot het huis. Binnen reageert van alle aanwezigen dochter Liesbeth het meest adequaat. Ze grijpt de pols van Claes en rukt en trekt en
schreeuwt. Ze weet de grote, woedende man het pistool te ontfutselen! Het blijkt geladen en van kruit voorzien. Liesbeth, dapper durske, je hebt het leven van je vader gered.

Claes, ongetwijfeld nog niet in staat te anticiperen op de rechtszaak die hem staat te wachten, schreeuwt dat hij zijn roer terug wil
hebben om er de schout mee door zijn kop te schieten. Stom om dat te roepen, want nu valt ook dit brandje niet meer te blussen.

1666

920 passen

Vijf Venraijse voerlieden rijden in het gloren van de vroege ochtend met hun dokkerende karren door de immense Peel. Ze zijn op weg naar Gemert, het is daar marktdag, er valt vast wel wat te verdienen. Helaas, het is zo’n dag waarop je achteraf tot de conclusie komt dat je maar beter thuis had kunnen blijven. Zes gewapende ruiters komen de Venraijse mannen tegemoet, maar zijn verder totaal niet tegemoetkomend. Zij beroven de voerlui van al hun geld, negentig gulden en elf schellingen in totaal.

De grote vraag is: waar is het precies gebeurd? Welk rechtsgebied, welke overheid moet deze flagrante schending van de rechtsstaat
gaan onderzoeken, de daders opsporen en berechten?

Zuchtend noteren de schepenen van Gemert:

‛Wij hebben ons omtrent de Voorpeelberge vervoegd, een plek tussen Gemert en Venraij.’

Daar wijzen de Venraijse kerels de plaats des onheils aan. Er wordt gepast, er wordt gemeten, er wordt voor alle zekerheid nog eens
gepast. De wijdsheid van de Peelvlakte biedt immers maar weinig aanknopingspunten. Waar ligt de grens?

Er valt niet aan te ontkomen. Werk aan de winkel voor het Gemerts justitiële apparaat. De plek van de overval ligt negenhonderdtwintig
passen op Gemertse grond. Afgepast!

1666

Drie zessen

Dat is je ook wat. De ene helft van de dorpelingen zegt met stelligheid van wél, de andere helft beweert koppig van niet. Collectief
geheugenverlies? Welbewuste verdraaiing van feiten? De splijtzwam tiert hoe dan ook welig. En al die onmin gaat over een hekwerk, een staketsel, een afgesloten pad.

Tegenover de kerk, moet u weten, kun je tussen de huizen van Maijke van Oudenhoven en schout Otto de Visschere door naar de molen en de heide, of via de Lodderdijk richting Handel. Andersom, met name voor kerkgangers van die kant van Gemert, kan natuurlijk ook. Als dat pad tenminste niet is afgesloten. Vooral de schout, sinds de door zijn dochter verhinderde aanslag op zijn leven, wil niet dat de mensen via dit pad naast zijn huis zo maar achterom op zijn erf kunnen komen. Het hek, dat daar volgens de helft van de Gemertse zegslieden altijd al heeft gestaan, wordt door de schout gelardeerd met dikke dorenstruiken, die hij gratis kan laten halen bij het afgedankte predikherenklooster. Buurvrouw Maijke – haar huis heet de Oude Kercke, naar de kapel die het ooit was voordat de kerk werd gebouwd – is het trouwens helemaal met de schout eens. Maar heel veel Gemertenaren niet. Die moeten nu een eindje omlopen, en dat vinden ze nergens voor nodig.

In de jaren veertig was Faes Nicolaessen huurder van de Oude Kercke. Hij vertelt dat als het hek weer eens gerepareerd was, de mensen die vanaf de hei naar de kerk kwamen en niet op de afsluiting gerekend hadden, aan hem vroegen of ze door zijn huis naar de straat mochten lopen. Faes vond dat altijd goed. Hij weet ook te melden dat in die tijd de Lorrainse legertroepen door Gemert trokken en het hekwerk vernielden. Daarna is er een tijd geen hek geweest.

Intussen veroorzaakt schout De Visschere met zijn sluitingsactie een hoop commotie. Niet alleen het hek wordt bij tijd en wijle illegaal afgebroken, ook de goede verhoudingen in het dorp hebben zwaar onder de kwestie te lijden. Pro en contra, ze weten zeker dat het hek er altijd/nooit heeft gestaan. Vijftig getuigen worden opgetrommeld. De anti-hek-factie wordt aangevoerd door het grootste deel van de schepenbank. De verhouding tussen het dorpsbestuur en de schout verslechtert daarom snel. En de getuigen spreken elkaar formidabel tegen. Hoe kan dat toch?

‛Ik weet het zeker, het was altijd een gemeijne voetweg.’

‛En ik weet zeker, de plaats tussen die huizen was niet passeerbaar.’

‛Wie het geliefde daar te gaan, kon dat vrij, liber en ongemolesteerd doen.’

‛Ik ben de timmerman die daar in 1638 of 1639 een staketsel en hek heeft gemaakt.’

‛Ik ben vijftig jaar geleden vanuit Zeeland naar hier verhuisd, en juist via dat pad voor het eerst Gemert binnengekomen.’

‛Ik woonde in mijn jonge jaren achter de houten molen, en ben in die gang wel eens gestuit door dat hekwerk. Dan was omkeren of vragen of je door het huis mocht de enige mogelijkheid.’

‛Dat pad tussen die twee huizen is altijd een weg geweest waarover je vanuit de straat en vanaf de kerk naar de molen en naar de heide kon. Niemand werd daarin gekeerd of belet. Ja, onlangs, toen is de weg ineens toegemaakt en afgesloten.’

‛De mensen waren niet geweecht. Ik kwam er ’s winters vaak, met sneeuw is omlopen altijd te ver. De mensen die naar de kerk
gingen, stalden dan hun sneeuwbezem zolang bij dat hek.’

‛Iedereen kon onbelet over die weg gaan.Goed, soms was er een lat, of zelfs twee latten, maar daar kon je gewoon overheen stappen. Die latten waren er om koeien die door de straat kwamen te beletten af te slaan en naar de akkers te lopen.’

Enzovoort.

En Gemert ruziet en kijft. Zes is het getal van het Beest. Nu komt het aan op wijsheid. Laat ieder die inzicht heeft het getal van het
Beest ontcijferen; er wordt een mens mee aangeduid. Het getal is zeshonderdzesenzestig. En die mens, die zet er ter hoogte van de Oude Kercke wel een één voor. Hij heeft een sikje en zijn hoofdbedekking bolt eigenaardig op. Een kakelende schaterlach weerklinkt. Het ruikt hier trouwens naar zwavel. We laten het jaar 1666 maar liever achter ons.

1669

Teeravond

We hebben twee schutterijen in Gemert. Die van Sint Joris, dat zijn de rooj, die van St. Antonius en Sebastianus zijn de gruun.
Er is wat onderlinge animositeit in dit gildewezen, maar er vallen nooit doden. En daar staat tegenover dat binnen het eigen gilde de solidariteit immens is.Dat blijkt ook weer na de teeravond van Sint Joris in de taveerne van Willem van Seelandt. Een flink deel van de schutterij loopt na de geslaagde avond gezamenlijk naar huis, richting de Mortel. Ter hoogte van de smidse aan de Oudestraat eist Peter Joosten plotsklaps de kruithoren van Leonart Joosten, die laatstgenoemde zo fier en stoer met een leren bandje aan zijn hals heeft hangen.

‛Geef mij uw buspulver.’

Leonart weigert. Zonder verdere plichtplegingen rukt Peter de kruithoren van de hals van zijn gildebroeder. Leonart op zijn beurt trekt de
horen uit de handen van Peter. Daarbij valt zijn hoed af en hij bukt om hem op te rapen. Dat is fout, want hij krijgt een enorme klap op zijn hoofd.

‛Niet beters te weten dan van Peter.’

Is dit nu die rooj broederschap? Ietwat cynisch kunt u, wijzend op het zwaar bebloede hoofd van Leonart, deze vraag bevestigend beantwoorden. Maar de ware gildesolidariteit wordt betracht door de nog jonge Cornelis Dircx, die Leonart mee naar huis neemt en hem daar een plaester van eieren op het gekwetste hoofd legt. Vakwerk! Van wie heb je dat geleerd, Cornelis?

‛Van ons tante Aelke.’

1670

Parlez-vous français?

Het gaat niet om de vechtpartij, het gaat om de aanleiding. En ook een beetje om de uiteindelijke verwonding. Het vechten zelf, dat is in
een willekeurig herbergtafereel vaste prik. Jawel, dat laatste woord is heel bewust gekozen. Een prik, een snee, wat bloed, soms wordt een essentieel onderdeel geraakt, de chirurgijn erbij, al dan niet zand erover. Maar dit keer wordt het mes getrokken vanwege een paar woorden Frans. De jonge herbergierszoon Jan Palsenaars staat, zo nonchalant als hij kan, tegen de deurpost van de gelagkamer geleund en praat met de prachtige dochter van Bernard de Snijder. Een paar meter verderop beschouwt Toon Jan Vreijns, ook al een jonge
kerel barstensvol hormonen, met groeiende jaloezie de geanimeerde conversatie. De zuster van Jan, herbergiersdochter Willemke, komt even bij het opbloeiend moois staan. Jan vindt dat niet zo erg, hij kan indruk maken op dat skon durske tegenover hem door enige
woorden Frans tot zuslief te spreken. En dáár kan Toon niet tegen. Hij voelt zich op een onoverbrugbare achterstand gezet. ‛Spreekt geen Frans meer, of ik zal met mijn mes door uw bek snijden.’ Hij grijpt met zijn hand in zijn kleren, er komt iets blinkends tevoorschijn en
plots heeft Jan een enorme snee in allebei zijn lippen.

Kijk, u kunt uw normen en waarden nu ferm op deze situatie loslaten en er schande van spreken, maar aangaande het tactische aspect moet u toch ook wel een beetje bewondering voor Toon hebben. Want die Gallische dictie, die francofone echo, dat typische Franse timbre, dat krijgt Jan met zijn aan stukken liggende lippen niet meer zo fijngevoelig gearticuleerd.

Toon is terug in de race. In de liefde is nu eenmaal alles gepermitteerd. En daar is geen woord Frans bij.

NOOT.

Alle verhalen zijn ontleend aan ‘Gemert R85’.

Bekijk PDF