GH-2011-04 Uit het oud-rechterlijk archief van Gemert
UIT HET OUD-RECHTERLIJK ARCHIEF VAN GEMERT
Simon van Wetten
1770
Zandwinning
‘De turbelen, excessen en ongeregeldheden worden, zo het schijnt, hoe langer hoe groter.’
Met deze verzuchting gaf drossaard De la Court uiting aan zijn verontwaardiging over het feit dat Jan Arnold Goossens het had bestaan om met paard en kar op des heren* grond en erve in De Mortel, die grond feitelijk te bevaren om daar aarde te laden en zo des heren jacht en warande** te verwoesten!
Ja, het moet ook niet gekker worden. Hiermee was de eer en onderdanigheid die men aan de heer verschuldigd is, geschonden. Jan Goossens kreeg dan ook een boete van 75 gulden, daar waar stropers meestal met 50 gulden wegkwamen.
* de ‘heer’ is de vrijheer (landcommandeur) van Gemert
** De locatie in De Mortel heet nog altijd “Vraant”
1776
De ontlasting komt op het eind
Landcommandeur baron Van Belderbusch kreeg wel vaker post vanuit Gemert. Adriaan Riddermans, al acht jaar hier werkzaam als koster en schoolmeester der gereformeerde kerk, schreef in het sierlijke handschrift dat hij die páár kindertjes die op zijn schooltje zaten ook aanleerde, een verdrietige brief. Hij beklaagde zich over zijn lage jaarwedde – 90 gulden – waardoor hij met zijn vrouw en kinderen tot armoede was geraakt. Rampspoed door ziekte is over zijn gezin gekomen, zeker nadat zijn 22-jarige dochter Liesbeth een vrijagie was aangegaan met een katholieke persoon, een schoenmakersknecht uit Henegouwen, die Liesbeth was tegengekomen in Den Haag, waar zij als dienstmaagd werkte. Toen de jongelui aan vader Riddermans toestemming vroegen om te mogen trouwen, heeft hij hun verzoek ingewilligd ‘om kwade gevolgen te voorkomen’. Zij zijn op 6 januari jongstleden te Gemert in ondertrouw gegaan, waarna de schoenmakersknecht des schoolmeesters dochter heeft weten te verleiden (vijf dagen na de ondertrouw, dan bent u precies op de hoogte) en bezwangerd heeft. Vervolgens heeft de schoenlapper, na de derde huwelijksproclamatie, de benen genomen. Liesbeth is op 8 oktober van een zoontje bevallen. ‘En toen is de drossaard gekomen en die heeft op grond van een placcaet van uw voorganger’ een boete opgelegd.
Dat plakkaat luidt:
‘Alle jongedochters waarvan overduidelijk blijkt dat eer zij in ondertrouw of trouw vergaderen, reeds als man en wijf bijeen wonen, of door hun toekomende bruidegom gedefloreerd en bezwangerd worden, zullen vervallen in een boete van 50 Carolusgulden. De ouders zullen voor hun kind moeten instaan.’
Zoveel tegenspoed, dat vond Riddermans teveel. Zijn dochter was na de ondertrouw weliswaar bezwangerd, maar ook maliteuselijk verlaten en viel volgens de schoolmeester dus niet onder de termen van het genoemde plakkaat.
‘Als de drossaard zijn voornemen om de boete te innen doorzet, word ik geruïneerd. Ik spreek ootmoedig de hoop uit dat u de drost zult schrijven, ja desnoods gebieden de voortgang van het proces te staken, want wat mij is overkomen is van de aller- onbillijkste hardigheid.’
Ja, ho, wacht eens even, maar dat liet drossaard De la Court zich niet zomaar gebeuren. Hij schreef ook een brief naar Bonn, naar de landcommandeur!
‘De schoolmeester kan wel met schone en deemoedige bewoordingen zijn armoede en ongeluk beschrijven, maar toen mijn vorster aan Riddermans het dagement overhandigde, gebruikte de meester disrespectvolle, vuilaardige en onbeschofte bewoordingen!
Nu worden we natuurlijk wel nieuwsgierig. Wat heeft de schoolmeester, die zo sierlijk kan schrijven, tegen de vorster gezegd?
‘Ik schijt in u en in de drossaard!’
1804
Ruzie met de rooien
Midden in de Franse tijd, in een periode dat de economische kommer en kwel de mensen in steeds diepere armoede dompelde, hadden de Gemertenaren blijkbaar toch nog de energie om zich druk te maken over gildezaken. We kijken vanuit het perspectief van twee eeuwen geleden mee naar een verbazingwekkende ruzie.
Anno 1804.
Gemert kent al sinds mensenheugenis twee gilden. De gruun skut, dat is de schutterij van Sint Antonius en Sint Sebastianus. Een gildebroeder van dit groene gilde zal thuis zoveel mogelijk trachten te vermijden dat er iets roods in het meubilair of aan de muur te ontwaren valt. Een lid van het Sint Jorisgilde, de rooj skut, schuwt alles wat groen is. Er heerst een soort vriendelijke animositeit tussen de twee gilden. Onderlinge wedijver, ja, elkaar de hersens inslaan, nee, dat gaat te ver.
‘Mar ge hét rooj femielies èn ge hét gruun femielies.’
Ja, dat wel. Bijvoorbeeld die van Verhofstadt, die zijn puur en diep rooj. Altijd geweest. Zij leverden ook altijd de priester die het officie van het Sint Jorisaltaar in de Gemertse kerk bediende. Tot 1795, want op dat moment was er binnen de familie even geen priester voorhanden. Noodgedwongen werd ene W.Weerts de officiant, en met die man viel wel te praten. Maar toen twee jaar later priester Jan Scheepers de bedienaar van het altaar werd, sloeg al snel de vlam in de pan. Deze eerwaarde heer werkte op de zenuwen van de Verhofstadt-clan. Hij verpachtte de bezittingen van het altaar zonder eerst de familie te raadplegen en trok het patronaatschap en de administratie van de inkomsten van het altaar geheel naar zich toe. Het zag die van Verhofstadt gruun voor de ogen. Lijdzaam toezien, dat past niet bij de ware rooj mentaliteit. En dus werden de vier melkkoeien van Jan van den Crommenacker, die rondliepen op het stuk land bij de Ripsvonder in De Haag, door de officieren van het Sint Jorisgilde geschut. Dat land was van het Sint Jorisaltaar, en de pachtovereenkomst tussen Van den Crommenacker en priester Jan Scheepers werd door de gildeleden afgedaan als “quasi”. Naar hun overtuiging liepen die koeien daar illegaal rond. Kapitein Hendrik Strijbos van de rooj ging zelfs zo ver dat hij van Van den Crommenacker een betaling van bijna 4 gulden eiste, uit hoofde van 380 pond door hem geleverd hooi tot voedsel en onderhoud van de “betrapte” koeien.
Jan Scheepers sloeg terug door het raapgroen, staande op een van de akkertjes aan de Ripsvonder, stiekem te laten plukken en wegvoeren. Het was een van de weinige keren dat die van St. Joris rood aanliepen omdat er iets groens was weggehaald.
Tijd voor een tegenactie! Toen Albert van den Eijnde van priester Jan Scheepers voor de lieve som van 103 gulden de haver had gekocht die op twee binnenveldjes aan de Ripskant groeide, stuurde hij twee arbeiders om te gaan oogsten. Terwijl die mannen stonden te maaien, verscheen luitenant Laurens van Dooren van de rooj, met in zijn kielzog Willem Verhofstadt en nog veel meer St. Jorisvolk, waaronder Walraven Verhofstadt, kapitein Hendrik Strijbos en koning Cornelis Werts. Met veel tamtam én drie karren stapten de gildemannen het veld op.
‘Maakt u lieden er af, of wij slaan u lieden er af!’
De twee ingehuurde arbeiders pakten hun zeisen en maakten dat ze weg kwamen. Ach, er zijn wel getuigen die vanuit de verte hebben gezien dat de haver door de schutsbroeders werd gemaaid en op de karren werd geladen. Maar die getuigen waren vast geen rooj. Twee zegslieden hadden zelfs de kleur van de paarden voor die karren bestudeerd. En jawel hoor, één van die paarden was rossig. De weggejaagde arbeiders hadden intussen Albert van den Eijnde gewaarschuwd. Deze schakelde de gerechtsbode in, die op het haverveld kwam aanzeggen dat de officieren van het Sint Jorisgilde het maaien en vervoeren van de haver moesten stopzetten.
‘Ik erken geen Albert van den Eijnde voor pachter van deze haver.’
Kapitein Strijbos zette zo’n boosaardig gezicht op bij deze uitspraak, dat de gerechtsbode het wijzer achtte er verder geen praat over te maken.
Tijdens één van de vijfentwintig zittingen in de procedure om zijn 103 gulden terug te krijgen, stelde Albert van den Eijnde wanhopig dat hij zelf toch ook tot de familie Verhofstadt behoorde. En dat de getuigenis van een priester als Jan Scheepers toch min of meer onomstotelijk was.
‘Ha,’ hoonden de gildebroeders van Sint Joris, ‘die Scheepers is getuige in zijn eigen zaak.’
Jan Scheepers liet het bewijs zien dat hij de belasting over het omstreden stuk grond bij de Ripsvonder had betaald.
‘Afslag der directe Contributiën, 6e en 7e jaar der Republiek. Ontvangen van den burger Jan Scheepers, benificius de St. George, aan grondcontributie 7 livres.’
De gildebroeders kwamen als tegenzet met een stamboom van de familie Verhofstadt op de proppen en met het bewijs dat Willem Verhofstadt de quota van het Sint Jorisaltaar in de extraordinaire belastingen over het jaar 1801 en 1802 had betaald.
Waarop Jan Scheepers stelde dat officieren van schutterijen geen priesters, geen bedienaars van een altaar kunnen zijn.
‘En wie verbeeldt dan zo’n St. Jorisofficier, welke dappere daden heeft zo iemand dan in het uniform van een officier verricht?’
Hoe toon je het recht van collatie aan? Wie kan als officier van een officie worden gezien? Hoe is de overgifte geregeld als zo’n officier komt te overlijden?
Ja, zo krijg je wel vijfentwintig zittingen vol. De rooj gaven geen krimp. Langzaam maar zeker móéten priester Jan Scheepers en pachter Albert van den Eijnde wel groen zijn uitgeslagen …
Bekijk PDF