GH-2010-03 Het Vrijthof

Begraven in en rond de kerk

Ton Thelen

Een korte voorgeschiedenis

 

De kerk van Sint-Jansonthoofding is gebouwd tussen 1437 en 1455. In 1437 werd de parochie Gemert als zelfstandige parochie opgericht, afgescheiden van de oude parochie Bakel die viel onder de abdij van Echternach. De oprichting van een zelfstandige parochie was het gevolg van het feit dat het hele gebied van Gemert toebehoorde aan de Duitse Orde.

De Duitse Orde bestond uit edellieden die plechtig beloofd hadden dat zij zich voor de verdediging van het geloof zouden inzetten en zouden zorgen voor pelgrims naar het Heilige Land en voor behoeftige mensen in hun omgeving. De Duitse Orde had daarnaast eigen priesters, waarover de bisschoppen niets te zeggen hadden.

Doordat veel edellieden lid werden van de Duitse Orde, waarmee ook hun bezittingen aan de Duitse Orde vervielen, en doordat talloze adellijke personen veel land en kerken aan de Duitse Orde schonken, breidde het bezit en de macht van de Orde zich over heel Noordwest-Europa uit. Om dat allemaal te kunnen besturen, verdeelde zij dat bezit in drie grote gebieden, die weer verdeeld werden in landcommanderijen en commanderijen. Gemert was zo’n commanderij. Bij een commanderij behoorde een huis of kasteel en een kapel of kerk. Gemert is in die zin bijzonder dat kasteel en kerk (bedoeld tevens als parochiekerk) zijn gebouwd volgens een vooropgezet plan om Gemert te doen uitgroeien tot een geestelijk-cultureel centrum voor de regio, passend in de bovenregionale politiek van de Duitse Orde in de Zuidelijke Nederlanden, waarbij de commanderij op de nominatie stond tot landcommanderij te worden verheven.1

De kerkhof

Zoals bij alle kerken en kapellen ligt er een hof rondom de parochiekerk van Gemert. De naam kerkhof wil niet zeggen dat er alleen maar mensen begraven werden. De begraafplaats was maar een deel daarvan. Zo’n kerkhof had veel functies: hij werd gebruikt voor rechtspraak, er werd kermis gevierd, op de feestdag van de patroonheilige, 2010-3 vrijthof1meestal de dag waarop de kerk werd ingewijd, het was een ontmoetingsplaats en een stuk grasland waar men zelfs het vee op liet grazen, hoewel dat niet gewenst was. Veelal was er ook de school op gevestigd. Zo ook in Gemert, al genoemd in 1582. Hij lag in de noordwesthoek, langs een zandweg. In 1843 is het gebouw afgebroken, nadat de school het jaar daarvoor in een vlakbij vrijgekomen spinfabriek was ondergebracht.2 De kerkhof was voorts een vrijplaats, waar men asielrecht genoot. Dit was een oud recht, ouder dan het christelijke geloof, dat oorspronkelijk verbonden was aan het gebouw van de tempel, eigendom en woonplaats van de goden. Ieder die deze heilige ruimte betrad, begaf zich in de macht van de goden. Geen kwaad mocht hem geschieden door mensenhand, de godheid zelf strafte of beschermde. In de vierde eeuw ging dit recht over op de kerk en later de kerkhof. Maar het was niet de bedoeling dat misdadigers zo hun straf konden ontlopen. Met allerlei bepalingen, die niet overal hetzelfde waren, werd dat in de hand gehouden. Bovendien was die vrijdom van beperkte duur, meestal niet meer dan drie dagen. Geheel uitgesloten van asiel waren moordenaars, brandstichters, rovers en personen die op gewijde plaatsen een misdaad hadden begaan. De naam ‘vrijthof’, die in sommige plaatsen nog voorkomt, herinnert aan dit oude recht.3

De begraafplaats

De hof om de kerk was door een heg, muur of gracht afgescheiden van de wereld daarbuiten. De gehele kerkhof was gewijd terrein, een ’temenos’, een uit de profane wereld ‘uitgesneden’ terrein. Het deel dat tot begraafplaats was bestemd, heette de ‘cimiteria ecclesiae’, de ‘kerkelijke slaapsteden’, waar de doden uitrusten van de vermoeienissen des levens, in afwachting van de wederkomst van Jezus Christus aan het einde der tijden, op de Jongste Dag, als zij ‘die Hem behoorden met Hem uit de dood zouden opstaan’2010-3 vrijthof2.

De ingang van de kerkhof was de zwakste schakel. Om te voorkomen dat hier dieren, die in steden of dorpen gewoon rondliepen, deze ruimte konden betreden, was aan de ingang een rooster aangebracht. Volgens het bijgeloof hield het ook de duivel tegen: met zijn bokkepoten of paardevoeten kon hij niet daarover heen.4 Ook in Gemert scheidde een rooster het profane en sacrale domein. Verordeningen van de burgerlijke overheid werden hier, naast het gemeentelijk klokkenhuis, afgekondigd. Aldus profiteerde de overheid van de sacrale kracht die uitgang van dergelijke overgangsplaatsen, wat haar regelgeving extra gewicht gaf.5

Begraven in de kerk

Het kerkgebouw was evenals de kerkhof een gewijde plaats, waar men contact kon hebben met God, met Christus en de heiligen. De meest heilige plaats in de kerk was die dicht bij het altaar, dat vanaf het einde van de vierde eeuw verrees boven het graf van de martelaren 2010-3 vrijthof3die voor het ware geloof waren gestorven. De graftombes van martelaren trokken andere graven aan. Aan het begin van de 9de eeuw werd bij deze praktijk aangesloten, doordat sedertdien begraven in de kerken officieel was toegestaan. Maar dat was een voorrecht voor allereerst de geestelijken en daarna verdienstelijke leken, belangrijke en vermogende personen. Hoe dichter bij het altaar begraven, hoe meer men in de geur van heiligheid vertoefde, bij Christus die voor de mensheid was gestorven, maar ook hoe voornamer of rijker men was.6

Het priesterkoor, dat alleen toegankelijk was voor leden van de Duitse Orde en voor het dorpsbestuur, was als begraafplaats voorbehouden aan commandeurs. Blijkens een 18de-eeuws document zijn hier begraven: Hendrik van Eynatten (†1544), Wijnant van Eynatten († 1570), Hendrik van Holtrop († 1630) en Ambrosius van Virmundt († 1684). Ook Ulric van Hoensbroek († 1655), die de commanderij uitleverde aan de Staten-Generaal (1648-1662), en Bertram van Loë († 1712) zijn hier ter aarde besteld.7 Bij de vernieuwing van de vloer van het priesterkoor in 1952-1953 zijn deze graven aangetroffen en (alle?) geopend. Helaas is de opmetingstekening die Willem Vos sr. toen op verzoek heeft gemaakt, door de eigenaar niet ter inzage gegeven. In elk geval bleek één commandeur in zijn mantel begraven te zijn. 2010-3 vrijthof4Daarvan restten de zilverdradige biezen en het ordenskruis van de mantel en is ook het gedragen zilveren borstkruis bewaard gebleven. Behalve enkele scherven van geslepen glas zijn ook muntjes aangetroffen. Het gaat hier waarschijnlijk om een oud voorchristelijk gebruik, dat ondanks een kerkelijk verbod lang gehandhaafd is gebleven. Wat iemands eigendom is geweest komt hem volgens die oude opvattingen ook in de dood toe. Het moet in elk geval voor zijn gebruik aan de levenden worden onttrokken. Welnu, het meegeven van enkele muntstukken (later vervangen door waardeloze) is niets anders dan het afkopen van het bezit van de dode uit angst dat de dode de overlevenden niet rustig in hun bezit zal laten.8 Het is te betreuren dat alle vondsten uit die graven, op de zilverdradige stukken na, in particuliere handen zijn terechtgekomen en niet als cultureel erfgoed voor de gemeenschap behouden zijn. De zerken zelf zouden al aan het einde van de jaren twintig van de 19de eeuw uit de kerk verdwenen zijn.9

In het Gemertse dodenregister staat van enkele voorname personen vermeld dat zij ‘in templo’ begraven zijn; en dat moet dan zijn geweest in het schip van de kerk. Pater Ed. Loffeld van de Congregatie van de H. Geest noemt onder andere de ‘zeer adellijke dame’ Margaretha de Bruninx († 1664), de gelijknamige freule Maria († 1664), de weduwe van schout Walram van den Boogaert († 1673), Matthias de Becker en zijn echtgenote Justina († 1675) en Johannes Baptista († 1677), de zoon van secretaris Johannes van der Lee.10 Of in de periode 1648-1662, toen de kerk in protestantse handen was, begraving van protestanten binnen of buiten heeft plaats gehad, is gelet op hun zeer geringe aantal niet te verwachten. Was dat wel het geval geweest, dan zou de begraafplaats nadien opnieuw gewijd moeten worden, wat wel gebeurd is met het kerkgebouw, aangezien het protestantse gebruik beschouwd werd als ontheiliging. Of ooit de zojuist genoemde graven (en zerken) gevonden zijn, is een onbeantwoorde vraag. Evenmin gevonden, maar wel dankzij zijn testament bekend, is het graf van de weldoener van de armen, Godert van Werme († 1454). Hij had bij testament een hoeve aan de kerk geschonken, de Armenhoeve, waarvan een deel van de opbrengst jaarlijks verdeeld werd onder de armen. In dat testament stond ook dat op zijn sterfdag de grafzerk bedekt moest worden met een kleed, dat er brandende kaarsen bij geplaatst moesten worden en er voor zijn zieleheil werd gebeden. De armen die dan voor hem baden, konden een brood gaan halen op de Armenhoeve. Nog tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw was deze brooduitdeling in zwang. Het graf van Godert van Werme lag volgens het testament pal voor het heilig kruisaltaar, dat zich bevond in het midden van het koorhek dat het priesterkoor afscheidde, en bestemd was voor de parochianen.11

Omdat de kerkvloer als gevolg van het begraven vaker openlag, kon het behoorlijk stinken in de kerk. Vandaar de naam ‘rijke stinker’ voor mensen die veel geld hebben. Begraven in de kerk was dan ook een gewilde inkomstenbron. Vanwege het ongemak, de stank en het onhygiënische werd aan het begin van de negentiende eeuw het begraven in de kerk echter verboden. Bij Koninklijk Besluit van 1827 was het vanaf 1 januari 1829 definitief niet meer toegestaan om de kerk nog als begraafplaats te gebruiken.

De begraafplaats buiten de kerk

Dorpelingen van gewone komaf of zonder een maatschappelijke positie van aanzien werden buiten de kerk op de dodenakker begraven. Op de kerkhoven werd (aanvankelijk) vrijwel uitsluitend de mindere begraven. Een eenvoudig houten kruisje, of een plank met enkel zijn naam was het enige dat de plaats aanwees waar de overledene rustte. Aangenomen mag worden dat Gemert hierop geen uitzondering vormde, omdat het vrij algemeen voorkwam. Die situatie bracht ook met zich mee dat na verloop van tijd vanwege het vergankelijke materiaal men niet meer wist wie2010-3 vrijthof5 en/of waar begraven lag. Bij begraving kon men op beenderen van anderen stuitten. Deze werden dan in een zogenaamd knekelhuisje bewaard. Dit hield verband met het geloof in de lichamelijke opstanding uit de dood. Knekelhuisjes kwamen meer in de steden voor vanwege de beperktere ruimte en het grotere inwonertal.12 Het kerkhof was grotendeels een grasvlakte, wat uitnodigde er vee op te laten grazen. Op een tekening van de kerk en het kasteel uit de 18de eeuw is te zien dat iemand vee drijft langs de zuidzijde van de kerk, dat kan zijn op de kerkhof of op een toen wellicht langs de gracht gelegen pad, die dan uitliep op een poort in de kerkhofmuur, te zien op een schilderij van rond 1815. De west- en oostzijde diende in elk geval als begraafplaats. Op de prent van Romein de Hooghe (1700) staat aan beide plaatsen een vermoedelijk stenen kruis. Dit kan wijzen op een zogenoemd ‘eigen graf’, wat duidde op meer welstand, en kon ook in de vorm van een zerk of monument de plaats en daaraan verbonden rechten markeren. Maar wellicht stelde de Duitse Orde beperkingen aan het begraven in de kerk.13 Weinig gewild was de noordkant van een kerk. Niet alleen omdat er maar weinig zon kwam, maar ook vanwege de bijgedachte uit vervlogen tijden dat het noorden de woonplaats was van de goden, dus heidens.14 In Gemert heeft toch ook de noordzijde van de kerk als begraafplaats gediend. De aanleg van een afgebakende begraafplaats op de kerkhof lijkt in Gemert dan ook niet het geval, althans pas in de tweede helft van de 19de eeuw is daarvan duidelijk sprake.

Omdat zowel het begraven in de kerk als op de kerkhof daarbuiten tot hindernis, stank, en onregelmatigheden leidde, werd meer en meer aangedrongen op overheidsbemoeienis, mede ook uit oogpunt van gezondheid en hygiëne. Door de inlijving van Nederland bij Frankrijk in 1810 werd hier de Franse wet van 1804 van kracht die het begraven in kerken verbood. Bovendien moesten begraafplaatsen op 35 à 40 meter buiten de bebouwde kom zijn gelegen. Goed en wel een maand na zijn terugkeer in Nederland herstelde Willem I bij Koninklijk Besluit van 24 december 1813 de oude begrafenisrechten. Wel stelde hij tevens een commissie van geneeskundigen in, die de eventuele schadelijke gevolgen hiervan moest onderzoeken. Pas in 1824 kwam een rapport gereed, waarvan de uitkomst zijn beslag kreeg in het Koninklijk Besluit van 22 augustus 1827. Het begraven in kerken was per 1 januari 1829 weer verboden en vóór die datum was elke gemeente met meer dan 1000 inwoners verplicht een openbare begraafplaats aan te leggen buiten de bebouwde kom, op een afstand van meer dan 35 meter, en moest het oude kerkhof rondom de kerk worden gesloten. Het is onduidelijk of dit tevens inhield dat daarmee alle kerkhoven nu eigendom van de burgerlijke gemeente waren. In vele opzichten liet de wet aan duidelijkheid en nauwkeurigheid te wensen over. Wat de wet in elk geval ook teweegbracht is dat sedertdien de kerken met meer vaste banken bemeubeld konden worden, omdat niet steeds de vloer voor een begraving geopend werd.152010-3 vrijthof6

De kerkhof lag ingeklemd tussen de kasteelgracht ten zuiden en de woningen en achterliggende tuinen langs de straat ten noorden van de kerk. In de behoefte aan meer ruimte voor het begraven van de overledenen kon alleen worden voorzien door grond te verwerven aan de westzijde van de kerk. Uitbreiding heeft vanaf 1828 in die richting plaatsgevonden. Een eerste aanzet ging uit van de burgerlijke gemeente, die ingevolge de wet van 1827 grond aankocht voor een nieuwe begraafplaats. Begin september 1828 keurden Gedeputeerde Staten de aankoop goed van enkele percelen grond, bestemd voor begraafplaats en een weg daarheen.16 Deze percelen lagen aan de overzijde van de zandweg (de kerkstraat) achterdoor, die liep van De Haag richting kasteelgracht en van daar in westelijke richting afboog langs de gronden van het kasteel. Deze algemene begraafplaats stond onder haar beheer en daarmee lijkt inderdaad het begraafrecht voortaan aan de burgerlijke gemeente voorbehouden. Immers begin juli 1830 bevestigen Gedeputeerde Staten het gemeentebestuur in zijn standpunt om aansluitend op de nieuwe beleidslijn geen begraving toe te staan van lijken op de oude en vervallen kerkhoven in gemeenten, “alwaar den nieuw aangelegden begraafplaatsen reeds genoegzaam ingericht zijn, om de lijken van afgestorvenen te ontvangen”. Ingevolge de gemeentelijke bepalingen van 10 juni dienaangaande noteerde het college van B&W dat op 5 juli het eerste lijk en daags daarna het tweede lijk op de nieuwe begraafplaats ter aarde was besteld. Tien jaar later werd er ondanks ernstige maatregelen, hoe ongaarne men die ook nam, nog geen gebruik gemaakt van de nieuwe begraafplaats en bleef alles bij het oude.17

In strijd met de wet wilde het kerkbestuur in 1843 toch het oude kerkhof weer in gebruik nemen. Districtcommissaris Carel Wesselman waarschuwde het kerkbestuur dat men zonder toestemming van Gedeputeerde Staten het oude kerkhof niet mocht openen. Door een handige zet, naar het schijnt, slaagde men in de opzet. Door het schoolgebouwtje in de noordwesthoek van de kerkhof af te breken voldeed de omvang van de te openen begraafplaats aan de wettelijke vereisten. Bovendien lag de begraafplaats op 35 meter afstand van de naaste woningen. Voorwaarde was wel nog dat de bomen gerooid moesten worden, de kuilen gedicht, de begraafplaats werd afgesloten met een muur of heg en onder toezicht bleef van de plaatselijke politie.18 Hoezeer de bevolking hechtte aan de eigen begraafplaatsen bleek wel kort daarna toen voor een lange reeks van jaren een deel van de nieuw aangelegde begraafplaats door de gemeente werd verpacht als grasland, telkens voor vijf jaar, ingaande maart 1850, en voor het laatst eindigend in 1917!19 En in 1852 verkocht de gemeente een perceel dat ten noorden grensde aan het goed van de weduwe van Hendrik Frunt en ten zuiden aan de katholieke begraafplaats en ten westen aanlag tegen het kerkpad.20 In 1853 kreeg jonkheer Adriaan van Riemsdijk verlof een eigen begraafplaats te mogen inrichten. Wel moest hij zelf zorgen voor een toegang over de kasteelgracht.21 De vergroting van de kerk in de jaren 1853-1854 bracht met zich mee dat de begraafplaats aan de westkant door het verlengde kerkfront en de inpandige toren te klein was. Het kerkbestuur vroeg en kreeg van de bisschop toestemming om een in 1859 een beschikbaar gekomen stuk grond te kopen (voormalig Duitse Ordegoed) van de erven Van Riemsdijk. De noodzaak om de begraafplaats te vergroten deed het kerkbestuur aan het gemeentebestuur vragen om een deel van de toegang tot het oude kerkhof, welk strookje grond van de gemeente was, te verkopen.22

De aanleg van de begraafplaatsen in de gemeente Gemert voldeed aan de nieuwe Wet op de lijkbezorging van 1869. Daarin was onder meer bepaald dat elke gemeente minstens één algemene begraafplaats had, gelegen op minstens 50 meter van de bebouwde kom.23 Dit leverde in Gemert geen problemen, wel was de verhouding tussen kerkbestuur en gemeentebestuur als beheerder van de begraafplaats niet erg duidelijk. Zo vroegen Gedeputeerde Staten aan de gemeente of de in 1874 gehouden enquête wel juist was ingevuld waar de gemeente had opgegeven dat alle begraafplaatsen onder zijn beheer vielen. En wat was een algemene rooms-katholieke begraafplaats?24 Wel heel verbaasd keek het kerkbestuur toen in 1917 bleek dat de kerk en kerkhof – abusievelijk (?) – op naam stonden van de burgerlijke gemeente.25 ”Pastoor zonder kerk te Gemert”, zo schreef pastoor L. Poell.

Zowel links als rechts van de kerk kon men naar het achterland. Aan de linkerkant, de zuidzijde van de kerk, ‘het rijke kerkhof’, leidde dit tot overlast. Men liep zo maar tussen de graven door en spelende kinderen hadden al helemaal geen aandacht voor de doden. Het kerkbestuur besloot toen een omheining aan te brengen. De bisschop gaf in 1869 toestemming om daarvoor geld uit te geven.2010-3 vrijthof7

Het nieuwe kerkhof

In 1902 werd aan de westzijde een geheel nieuwe begraafplaats aangelegd. Daarbij werden de oude begraafplaatsen aan de zuid- en de noordkant van de kerk opgeheven. Het gietijzeren hekwerk kreeg een nieuwe bestemming op de begraafplaats van de parochie De Mortel 26 In de beleving en symbolische betekenis van een begraafplaats is de nieuwe begraafplaats heel bijzonder. Vanaf het altaar in de kerk loopt een rechte lijn naar de calvarieberg in het westen. De calvarieberg is gebouwd door de firma J.A. Oor te Roermond, die ook enkele beelden leverde voor het interieur van de kerk.27

Niet alleen het kerkgebouw is georiënteerd, ook de begraafplaats past in die symboliek. Ligt het altaar op het oosten, waar Christus zal verrijzen, de begraafplaats ligt op een rechte as op het westen. Het westen staat in de beleving voor de dood, daar gaat de zon onder, terwijl aan de andere kant van de lijn, het oosten, de zon opkomt. Leven en dood zijn zo op een prachtige wijze met elkaar verbonden. De doden zijn op een enkele uitzondering na allemaal met het gezicht gekeerd naar het oosten, wachtend op het einde der tijden als zij uit hun graf zullen opstaan. Links van de calvarieberg, die het sterven van Christus in herinnering brengt, liggen priesters begraven. Vanuit het kruis gezien is dat de rechterzijde, de kant waar het hart van Christus gedacht werd en waar Maria stond. Maria is de moeder van Christus en daarmee de moeder van de Kerk. Vandaar dat aan haar zijde ook de bedienaren van de kerk zijn begraven. De kruisvorm van de hoofdpaden versterkt de sterk symbolische vormgeving van de begraafplaats. De sobere inrichting past in de afstandelijke beleving van de dood. Maar de sociale status tijdens het leven is niet vergeten. De ‘aanzienlijken’ en welgestelden liggen begraven langs de zichtlijnen, de paden van het dubbele kruis.

2010-3 vrijthof8Deze inrichting en symboliek is in de jongste tijd losgelaten. In 1992 is achter het oude kerkhof een nieuwe begraafplaats aangelegd, met een geheel eigen karakter. Daarin is ook een columbarium aangebracht, waarin de urnen, de askruiken, geplaatst worden van de gecremeerde overledenen. Crematie is pas in 1959 bij wet niet meer strafbaar gesteld, ondanks bezwaren van de kerken. De Katholieke Kerk stond pas in 1964 openlijk crematie toe.28

NOTEN:

1. J. Mertens, ‘Gemert, de parel aan de Biesense kroon’ in: T. Thelen (ed.), Soevereine Heerlijkheid Commanderij Gemert (Gemert 2009), 10-36.

2. Peter van den Elsen, De Komschool (Gemert 1978), 11, 24-25.

3. H.L. Kok, Thanatos. De geschiedenis van de Laatste Eer (Berne 2005), 69-71.

4. Begraven en begraafplaatsen, Uitgave Teleac (Utrecht 1994), 38-39.

5. Ad Otten, Elke seconde telt…400 jaar Gemertse brandweer (Gemert 1999), 3, 163.

6. Cees van Raak, Dodenakkers (Amsterdam 1995), 20-23.

7. Archief Gemeente Gemert-Bakel (AG), parochiearchief St. Jan, inv.nr. 040-241.

8. H.L. Kok, Funerair Lexicon (Maastricht 2000), 103.

9. P.C. Bloys van Treslong, Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken der Provincie Noord-Brabant (Utrecht 1924), 197-198.

10. Gemertsche Courant, 27 november 1953.

11. Ad Otten, De vestiging van de Duitse Orde in Gemert 1200-1500 (Gemert 1987), 118-120, 150-154.

12. Thanatos, 73-78.2010-3 vrijthof9

13. Begraafplaatsen als cultuurbezit, uitgave De Terebinth (Den Haag 1992), 14-15.

14. Thanatos, 13.

15. Thanatos, 114-119.

16. AG, Gemeentearchief Gemert, inv.nr. 003-2271, diverse stukken.

17. AG, Gemeentearchief, inv.nr. 003-2272, diverse stukken.

18. AG, Parochiearchief St. Jan, inv.nr. 040-248, diverse stukken.

19. AG, Gemeentearchief, inv.nr. 003-2273, 2274, diverse stukken.

20. AG, Parochiearchief St. Jan, inv.nr. 040-248, diverse stukken.

21. AG, Gemeentearchief, Uitgaande brieven B&W, inv.nr. 002-73, nr. 363.

22. AG, Gemeentearchief, inv.nr. 003-2276, uitbreiding begraafplaats.

23. Funerair Lexicon, 320, 341; J.J. Fahrenfort en C.C. van de Graft, Dodenbezorging en cultuur (Amsterdam 1947), 73-75.

24. AG, Gemeentearchief, inv.nr. 003-2286, Staat toestand begraafplaatsen.

25. AG, Parochiearchief St. Jan, inv.nr. 040-235; Officieel Kerkbericht, 16 en 22 september 1917.

26. AG, Gemeentearchief, inv.nr. 2276-2277; Parochiearchief St. Jan, inv.nr. 040-248; Notulen Kerkbestuur, 1902; Bisschoppelijk Archief ‘s-Bosch, Ingekomen brieven, 8 januari 1903.

27. Ton Thelen en Wil van Lierop, Langs velden en wegen (Gemert2006), 61-62.

28. Funerair Lexicon, 50-53.

Bekijk PDF