GH-2007-02 De Sint Gerardus-Majella Kerk

Ton Thelen

(met foto’s uit 1958-1959 van Jan de Haas†)

De naoorlogse jaren, de periode van de wederopbouw, was in allerlei opzichten een periode van herstel. Dat gold ook voor de katholieke kerk, waar de draad van het verleden weer werd opgepakt en met vernieuwde ijver daarop werd voortgeborduurd. Heel letterlijk betrof dat de kerkenbouw. Na de Tweede Wereldoorlog moesten meer dan 450 beschadigde en ruim 100 verwoeste kerken herbouwd of vervangen worden. In het bisdom Den Bosch ging het om 35 verwoeste en 42 zwaar beschadigde kerken. Daarnaast
was er grote behoefte aan nieuwe kerkgebouwen vanwege de aanhoudende bevolkingsgroei –direct na 1945 was zelfs sprake van een ware bevolkingsexplosie- die resulteerde in talrijke nieuwbouwwijken, met in het katholieke Noord-Brabant (en Limburg) uiteraard de parochiekerk als middelpunt. Zoals is te lezen in het artikel over sociale woningbouw werd dankzij de doortastende en creatieve burgemeester A.H. de Bekker een oplossing gevonden voor de woningnood en kreeg Gemert er twee woonwijken bij: Molenakker en Berglaren. Tussen de nieuwbouwwijk op de Berglaren en de wat verwijderd gelegen dorpskom werden in de navolgende jaren algemene voorzieningen gerealiseerd, zoals een school en de Gerarduskerk, een ontwerp van architect Jan de Jong uit Schayk. De Gerarduskerk hoort daarmee tot de zogenoemde wederopbouwkerken, waartoe alle kerken gerekend worden die tussen 1940 en 1960 zijn gebouwd. Deze kerkenbouw was behalve een kwestie van kwantiteit en kwaliteit, ook een kwestie van geld; ‘functioneel bouwen’ was het parool van menig kerkbestuur.1

De geschetste omstandigheden brachten een nadrukkelijke bemoeienis met zich mee van het Nederlands episcopaat. “Op 5 augustus 1945 vergaderden in Utrecht veertig kerkbouwers onder leiding van aartsbisschop J. de Jong over de kerkelijke wederopbouw van Nederland.” Dit overleg resulteerde in een verzoek aan M. Granpré Molière (1883-1972), de belangrijkste katholieke architectuurideoloog in Nederland om een cursus kerkbouw in Den Bosch op te zetten. Granpré Molière was van 1924 tot 1953 hoogleraar aan de Technische Hogeschool van Delft. Hij beschouwde de twintigste eeuw als de eeuw der vernieuwing: “van een vernieuwing naar de wereld die een leugen is;
en van de vernieuwing door de H. Kerk, die waarachtig is. Deze vernieuwing komt vooral door de Liturgie.” De kerkelijke vernieuwing was de ware, want de Kerk was “het begin der dingen”; en de kerkelijke kunst en de kunstenaars waren dienaars van God. Hij greep terug naar de traditie, volgens hem het enige redmiddel van de Kerk tegen de dwalingen van het moderne materialisme. Slechts het geestelijke was eeuwig en onveranderlijk; het stoffelijke daarentegen veranderlijk en vergankelijk. Hij was voorstander van sober bouwen, de vorm moest dienend zijn aan de geest. Alleen natuurlijke materialen waren goed genoeg. Inzake de stedebouw sloot hij aan bij de katholieke maatschappijordening in standen. Omdat God deze had gewild, ontstond een diversiteit aan wijken elk met haar eigen architectuur. De groep oud-studenten en architecten die volgens zijn inzichten ontwierpen, kreeg de naam van ‘Delftse School’.

Hoewel Granpré Molière benaderd was voor het opzetten van de kerkelijke bouwcursus, hij na aandringen akkoord ging, was het niet hij maar de Bossche rector H. van Helvoort (1902-1990), directeur van het bisschoppelijk bouwbureau, die in de praktijk de belangrijke initiatieven nam en feitelijk de leider was van de cursus ofwel leergang, die tot 1974 zou blijven bestaan. Voor Van Helvoort, leerling van Granpré Molière, moest de kerkelijke kunst en bouwkunst geheel voldoen aan “de wetten der liturgie, verder aan de vormen der gezonde overlevering en de wetten der gewijde kunst.” Dit laatste doelt op canon 1164 van het Kerkelijk Wetboek, waarin de nadruk wordt gelegd op de traditio christiana. Zoals Van Helvoort uitlegde, sloeg het voldoen aan de gewijde kunst op de eis dat het kerkgebouw een karakter moest hebben van heiligheid, waardigheid, godsvrucht, wijding en algemeenheid. De leergang werd gegeven in het Bossche Kruithuis. N. van der Laan (1908-1986) en C. Pouderoyen (1912-1993), beiden leerling van Granpré  Molière, waren door de aartsbisschop benoemd tot studieleiders. De belangrijkste ‘ideoloog’ en cursusleider werd echter de benedictijn Dom H. van der Laan, broer van de studieleider Nico. Hans van der Laan (1904-1991) was een volgeling van Granpré Molière en had enige tijd bij hem gestudeerd in Delft. Ook hij was wars van opsmuk en modes, stond voor versobering en ‘voorname eenvoud’ en had evenals zijn leermeester een afkeer van de ‘Nieuwe Zakelijkheid’ in het bouwen.

De architecten die aan de leergang deelnamen, werden in veel opzichten navolgers van Nico en met name Hans van der Laan. Hoewel hun leer niet gebonden was aan één bepaalde stijl, ontwikkelde zich op hun basisideeën over (kerkelijke) architectuur op den duur een onderlinge verwantschap in de stijlkenmerken bij de cursisten. Deze karakteristieken die het eerst tot uiting kwamen in de kerkenbouw, bleken ook heel herkenbaar in de profane bouwkunst, in de sociale en particuliere woningbouw en allerlei openbare gebouwen, zoals veel nieuwe gemeentehuizen in Noord-Brabant. Het nu ingeburgerde begrip ‘Bossche School’ dankt er zijn ontstaan aan.2

“De herkenbare stijlmiddelen van zijn leerlingen, die langzamerhand het gezicht van de Bossche School gingen bepalen, waren het onbedoelde en onvermijdelijke nevenproduct van de eigen speurtocht van de monnik Hans van der Laan.” Al vanaf de jaren twintig was hij bezig met de universele grondslagen en principes van de kerkelijke bouwkunst. Na veel studie – onder meer van Vitruvius’ beroemde De architectura – en experimenteren ontwikkelde hij een compositie- en harmonieleer, het plastisch getal, dat een systematiek van verhoudingen beschrijft, geïnspireerd op de min of meer overeenkomstige vormentaal van de vroegste christelijke kerken in Syrië en oudchristelijke Italiaanse basilica’s. Van der Laan beschouwde de basilica als de ‘prins’ van alle bouwtypen. Het plastisch getal is als het ware het doortrekken van de getallenverhouding van de gulden snede in het platte vlak naar de driedimensionale ruimte. Uitgangspunt in de toepassing is de dikte van de wand, die als kleinste eenheid van meting de basis vormt voor de overige ter zake doende maten in het gebouw.3

Tijdens het eerste naoorlogse decennium lag in de cursus sterk de nadruk op het verkrijgen van inzicht in de maatverhouding, de zogenaamde architectonische ordonnantie, waarin het plastisch getal als norm centraal stond, en werd hoofdzakelijk gezocht naar toepassingsmogelijkheden uit het verleden, waarvoor de vroegchristelijke kerken dankbare modellen vormden. De voorliefde van de Bossche School voor de basiliek bepaalde geruime tijd het imago van de cursus, dat vanwege de overwegend Brabantse deelnemers ook nog een sterk Brabantse kleur had. Naarmate de opvattingen van Dom Hans van der Laan duidelijker voor het voetlicht traden, de provincie Noord-Brabant de ene na de andere basiliek kreeg, ontmoette deze architectuurrichting van verschillende zijde sterke kritiek; zo stonden de vele zuilen (kenmerk van de basiliek) het liturgisch doel van het vrije zicht op het altaar in de weg. Medio jaren vijftig werden het historicisme en de dogmatisch aandoende opvattingen van de Bossche cursus losgelaten en kwam er een wending naar een meer eigentijdse arc hitectuur, met gebruik van staal en beton. Men sprak van ‘Explosies in het Kruithuis’ In de lessen werd het accent verlegd naar de dispositie, het oordeelkundig samen plaatsen van de verschillende bouwdelen in één ontwerp én een grote versobering in de vormentaal en detaillering. Een strakke kubische bouwvorm trad op de voorgrond. Ook hier toonde Van der Laan zich een exponent van het nieuwe bouwen. De door hem ontworpen beroemde abdij Sint Benedictusberg op Mamelis bij Vaals, zijn onovertroffen meesterwerk, was voor die ontwikkeling van cruciaal belang. “Maar ook de invloed en de steun van architect Jan de Jong (1917- 2001), bouwer van vele kerken en raadhuizen door heel Noord-Brabant was duidelijk aantoonbaar.”4

Jan de Jong voelde zich zo sterk aangetrokken tot de ruimtelijke ideeën van de monnik Van der Laan, zoals hij die heeft leren kennen bij de cursus Kerkelijke Architectuur in Den Bosch, dat hij zijn architectenbureau ophief om zich enige tijd uitsluitend te wijden aan de studie van diens architectonische harmonieleer. Na vier jaar nam hij zijn beroep weer op. Hij hanteerde de theorie van Van der Laan, waaraan deze in de jaren vijftig en zestig nog werkte, als basis voor zijn latere ontwerpen, die zich kenmerken door een meer eigen vormentaal. Evenals Van der Laan slaagde hij er beter in afstand te nemen van het verleden. In zijn ontwerpen bracht hij de beeldbepalende elementen in de basillicale opzet, zoals arcaden en galerijen  sterk terug. Ook historische referenties, zoals de ronde vormen en de ornamentiek die kenmerkend waren voor de  oorspronkelijke basillica, verdwenen uit de kerkelijke architectuur, om de werking van het plastische getal zo scherp mogelijk te laten zien.

Tussen 1957 en 1960 baarde Jan de Jong opzien met het ontwerp van drie kerken. Behalve de Gerarduskerk van Gemert waren dat de Sint Benedictuskerk te Rijswijk (1958) en de Kerk van de H. Kruisvinding in Odiliapeel (1959). Met de bouw van de kerk te Rijswijk toonde hij aan dat een authentieke kerk ook zonder kolommen kon bestaan. De binnenruimte oogde als een plein en de vloer was van gewassen grind, een novum in de kerkenbouw in Nederland. De elementen, zoals het ciborium (de overkapping van het altaar) en de kapelletjes, gaven als gebouwtjes maat aan de ruimte. Ook in het ontwerp van de Gemertse Gerarduskerk bracht hij deze maatvoering en ruimtelijke werking tot uitdrukking. Met de genoemde kerken werd de strakke richting van de Bossche School een feit. Meer dan vijftig jaar besteedde hij ononderbroken al zijn energie aan het verder uitwerken van het gedachtegoed van de Bossche School. Dom Hans van der Laan, met wie hij tot aan diens dood nauw samenwerkte, beschouwde hem als degene die het werk verder moest ontwikkelen.5

In een brief van 9 augustus 1955 vroeg de Bossche bisschop mgr. W. Mutsaers (episcopaat 1942-1960) aan kapelaan P. Strijbos (1918) om de mogelijkheden te onderzoeken om een tweede parochie in Gemert te stichten. Strijbos antwoordde de bisschop dat de nieuwe parochie 2400 parochianen en ongeveer 1700 communicanten zou tellen. Daarbij voegde hij het verzoek om zijn keuze voor Jan de Jong als architect van de te bouwen kerk goed te keuren. Een zwager had hem deze architect  aanbevolen. Op 18 januari 1956 volgde de officiële benoeming van P. Strijbos tot bouwpastoor van de nieuwe kerk, die zou worden toegewijd aan de heilige Gerardus Majella. De Jong had volgens Strijbos de vrije hand bij zijn ontwerp. Hij kwam met het idee de kerk te maken als een groot plein en die pleingedachte door te voeren met grind op de vloer en lantaarnpalen als verlichting. “Uitgaande van de – al of niet terecht zijnde – hedendaagse opvatting, dat in het kerkgebouw vanuit elke plaats het altaar zichtbaar moet zijn, is dit kerkplan ontstaan”, aldus de toelichting van de architect. In de motivering van zijn ontwerp gaf hij aan de traditioneel gelede ruimte van op elkaar afgestemde hoofden nevenruimten eigenlijk ideaal te vinden, “maar toch een poging te doen om dit deugdelijk en degelijk vormprincipe te verlaten, echter met behoud van de practisch onvergankelijke architectonische waarden van geordende plasticiteit van massief via ruimtecel naar de gehele ruimte, en zijn eveneens perfecte oriëntatie, aangezien dit voorwaarden zijn voor elke waarachtige architectuur.” In juni 1957 was het ontwerp van de kerk aanbestedingsklaar. Het aantal zitplaatsen was bepaald op 1100. De bouw werd gegund aan aannemingsbedrijf Gebrs. Vervoort uit Sint-Oedenrode. Er ontstond nog enige discussie met het bisdom, dat in verband met het terugdringen van de kosten een toren niet nodig vond. Maar de gemeente Gemert maakte daar juist een punt van; de gemeenteraad had subsidie (ƒ 130.000,-) verleend voor een kerk mét toren, stedebouwkundig vormden beiden een dominant object in de nieuwe wijk die hoofdzakelijk uit laagbouw bestond en de toren was bedoeld als tijdaanwijzer, waarvoor de gemeente al de stroomtoelevering had toegezegd. Na nog een dringend beroep van de pastoor op de bisschop om de toren te handhaven, ging de bisschop overstag. Op 22 juni 1958 kon pastoor Strijbos met mgr. W. Bekkers – toen nog coadjutor – de eerste steen plaatsen, een hoeksteen met aan de frontzijde de tekst: “Een hoeksteen heeft een dubbele zin, Want hij is einde en begin, En stage stut voor dit nieuwe werk: Dit al is Christus voor zijn Kerk.” Op de andere zijde de naam van pastoor P. Strijbos en de datum. De bouw verliep voorspoedig: op 28 april 1959 consacreerde mgr. W. Mutsaers de kerk.

In een bij die gelegenheid uitgebracht boekje beschrijft de architect de kerk in niet gemakkelijk toegankelijke bewoordingen. De grote kerkruimte  heeft afmetingen van ± 55 x 32 m bij een hoogte van ± 10,50 m. Over deze ruimte zijn in dwarsrichting zeven tongewelven aangebracht, met een breedte van ruim 7 m en een hoogte van 2,30 m, gedacht
als een lichte tentachtige overdekking van het plein. Met de oriëntatie van het hoofdaltaar was reeds rekening gehouden met de veranderende liturgische opvattingen, waarbij de mis werd gecelebreerd met het gezicht naar de parochianen, versus populum, maar daarmee liep men vooruit op de liturgische vernieuwing die met het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) pas kracht van wet kreeg. Het gaf dan ook enige aanleiding tot discussie met de Liturgische Commissie van de Diocesane Bouwraad, die vast wilde houden aan de nog geldende regels.6

Bij de uitvoering deed zich volgens de architect de complicatie voor dat het tabernakel niet op het hoofdaltaar geplaatst kon worden. “Er zou dus een tweede belangrijke plaats moeten komen voor het Sacramentsaltaar met Tabernakel. Gezocht is toen naar een dubbele oriëntatie van het gebouw, een primaire oriëntatie, welke een plaats
vast zou leggen voor het Hoogaltaar, en een secundaire voor de plaatsbepaling van het Sacramentsaltaar met Tabernakel.” Met primair en secundair bedoelde de architect dat het ene fungeert als uitgangspunt voor het andere. “Getracht is de primaire oriëntatie tot stand te brengen door een voorhal als inleidend element, en het Priesterkoor met zijn galerij als bekroond element. Hiermee is een gerichtheid aan de ruimte gegeven en een plaats voor het Hoogaltaar gefixeerd. De hiervoor genoemde oriënterende elementen [min of meer complete architectonische elementen in de vorm van kapellen of kamers, en massieve elementen in de vorm van muren, kolommen, architraven, enz.] samen met de tongewelven gaan nu werken als begeleidende elementen van de secundaire oriëntatie in de dwarsrichting. Zich openend en zich oriënterend hierop zijn nu de hiervoor reeds genoemde kapellen geplaatst, waarvan de architectonisch verst ontwikkelde gekozen is als ruimte voor het Sacramentsaltaar met Tabernakel.” De vloeren zijn van uitgewassen bonte kiezel, hier en daar verrijkt met banden of velden van witte kiezel; de wanden uitgevoerd in porablocs welke twee maal behandeld zijn met muurverf; en de tongewelven van gewapend beton, met een geklopte stuclaag. De enige versiering is het antependium voor het hoogaltaar, ontworpen door de edelsmid Jan Noyens in samenwerking met de beeldhouwer Niel Steenbergen. De openingen tussen voorhal en kerkruimte, waar een massieve trap voert naar het zangkoor, en de afscheiding van sacristie en doopkapel zijn afgesloten door ijzeren hekken, uitgevoerd door de kunstsmid H. Clephas te Venray. In de kleine raamopeningen van de voorhal en kerkruimte werden glas-in-betonramen geplaatst, waarvoor aan glazenier Marius de Leeuw opdracht was gegeven.7

Eind jaren zeventig van de twintigste eeuw is het aantal kerkgangers zo sterk teruggelopen dat de kerk als te groot werd ervaren – voor persoonlijk stiltegebed leende de open ruimte zich niet – en de verwarmingskosten zwaar op de begroting begonnen te drukken – een verplaatsbare houten wandafscheiding over de volle breedte bood geen soelaas – dat het kerkbestuur in overleg met de gemeente ging zoeken naar een nieuwe bestemming, waarbij in eerste instantie gedacht werd aan het onderbrengen van de bibliotheek, die in een te eng jasje zat. De gemeente was positief en ook de vertegenwoordiging van de bibliotheek stond niet afwijzend tegenover eventuele huur of koop. Na overleg met de inspectrice werd aan architectenbureau Calis te ‘s-Hertogenbosch advies gevraagd voor de gedeeltelijk inrichting als bibliotheek en de andere als kerk. De conclusie van het rapport, 31 oktober 1978 uitgebracht aan burgemeester H. de Wit (1966-1979), was dat het gebouw zich niet leende voor dit tweeledige doel. Na een pauze van enkele maanden is vervolgens een studiegroep in het leven geroepen, bestaande uit enkele personen uit de wijk en leden van het kerkbestuur, met als taak andere mogelijkheden te onderzoeken. Een veelheid van alternatieven passeerde de revue: van wijkcentrum, sportgelegenheid inclusief gymnastiekzaal, speelgelegenheid voor kinderen zoals de toen nog niet tot museum bestemde Steentjeskerk te Eindhoven, tentoonstellingsruimte, overdekte markt, ontmoetingscentrum, kleine kerk,  muziekcentrum, bioscoop, winkels (de Edah meldde zich al als belangstellende), autoshowroom, woningen, kantoren, zelfs tot caravanstalling toe en combinaties van een en ander. De werkgroep sprak zich in principe uit tegen commerciële doeleinden zoals een supermarkt en had een sterke voorkeur voor een bestemming waardoor het gebouw dienstbaar bleef aan de inwoners van Gemert. In het besef dat een beslissing over de herbestemming alle parochianen aanging – sommigen hadden met hun financiële bijdragen de bouw mede mogelijk gemaakt – werd op 15 januari 1980 een informatiebijeenkomst belegd in de hal van de nabije Pius X –school, waar indertijd ook gekerkt werd tijdens de bouw. Aan de Technische Hogeschool te Eindhoven werd vervolgens opdracht gegeven om de herbestemmingsmogelijkheden door te lichten. Het rapport dat in november 1981 gereed kwam, eindigde in de conclusie dat herbestemming als bibliotheek reeël geacht werd. Daarna ontstond er een patstelling toen de beoogde kostenberekening niet doorging en B & W niet (meer) voelden voor de combinatie kerk en bibliotheek.

De reactie van architect Jan de Jong  de voorgenomen herbestemming en de vraag van het gemeentebestuur of hij bereid was daaraan zijn medewerking te verlenen was zo principieel en bewogen als men van hem kon verwachten: “Deze plaats en dit huis zijn onttrokken aan elk profaan gebruik en zijn geworden een Heilige plaats en een Heilig huis en ik mag mijn handen hier niet naar uitstrekken om dit (zij het slechts voor een gedeelte) teniet te doen. Ik heb mij steeds geroepen gevoeld Kerken te bouwen, maar nooit om Kerken te veranderen in iets anders. Ik kan dit werkelijk niet. Moeten wij niet allen ons de vraag stellen hoe het mogelijk is dat een betrekkelijk kleine gemeenschap in een vrij arme tijd dit alles tot stand kon brengen, terwijl een veel grotere gemeenschap in een overvloedige tijd het zelfs niet kan onderhouden?”

Om een lang verhaal kort te maken, in 1983 kreeg architect Leo Bekkers uit Gemert opdracht om een concreet plan te maken. Dit voorzag in de combinatie van een verkleinde kerk (3/7 van het gebouw) met beganegronds de bibliotheek (4/7 van het gebouw) en op een aangebrachte verdieping daarboven 8 zogenaamde HAT-woningen met twee etages, waarvan een in de ronding van het tongewelf, rondom een plein met enkele voormalige kerklantaarns en midden op het plein tentachtig overkapte ruimtes voor het Gemerts Atelier voor beeldende kunsten. Voorwaarde voor deze ingrijpende herbestemming was dat het uiterlijk van het kerkgebouw zoveel mogelijk in zijn oorspronkelijke staat gehandhaafd moest blijven.

De hoofdingang geeft toegang tot de bibliotheek en een zijkapel werd de toegang tot de nieuwe kerkruimte. Op 1 februari 1986 werd de verkleinde kerk ingewijd.8
“De verbouwing van zijn ‘schepping’ was voor architect Jan de Jong een gruwel: met de herbestemming was de harmonie in het gebouw helemaal verdwenen.”9

NOTEN:
(Met dank aan wijlen Jan de Haas, fotograaf van de foto’s uit de bouwtijd van de kerk)
1. ‘Bouwkunstenaars’ in: Th. Schouw, Muzikaal, kleurrijk & vol taal. Fragmenten uit het leven van de Katholieke Leergangen (Tilburg 1997) 159-163;G. Kürten, Geloven in de kerk. De Bossche School, drie kerken en hun gebruikers, doctoraalscriptie OU (‘s-Hertogenbosch 2003), 5-6.
2. J.H. Pouls, Ware schoonheid of louter praal. De bisschoppelijke bouwcommissie van Roermond en de kerkelijke kunst van Limburg in de twintigste eeuw, dissertatie (Maastricht 2002), XXII, 48-49 (citaat), 319 (citaat)-321; K. Klein e.a., Nederlandse bouwkunst. Een geschiedenis van tien eeuwen architectuur (Alphen aan de Rijn 19972), 247-253; Schouw, a.w., 163; Kürten, a.w., 13-16; H. van der Laan, ‘Kloosters in de 12e en de 20e eeuw. Laboratoria voor fundamenteel architectuuronderzoek’ in: Th. Hoogbergen en M. Ackermans (red.), Kloosters en religieus leven. Historie met toekomst (‘s-Hertogenbosch 2002) 94-99 (citaat 98).
3. Pouls, a.w., 320; H. Holtmann, De Willibrordkerk Almelo. Het erfgoed van Dom Hans van der Laan, Jan de Jong en Théodore Strawinsky (Almelo 2004), 34-35. Getallensymboliek, uitgaande van de gulden snede, speelde van oudsher een belangrijke rol in de religieuze bouwkunst. Zie onder meer: M. Gout, Symboliek in kathedralenbouw (Alphen aan de Rijn 2001).
4. Pouls, a.w., 320-321; Holtmann, t.a.p., 27; Van der Laan, t.a.p., 96-97 (citaat); Kürten, a.w., 15-18. In zijn boek De architectonische ruimte (1977) vatte Van der Laan zijn architectonische en stedebouwkundige noties samen in een allesomvattende theorie.
5. Holtmann, a.w., 36-40.
6. Kürten, a.w., 23-28.
7. Gedenkboekje uitgegeven bij gelegenheid van de ingebruikneming van de kerk.
8. Archief parochie Gemert-Kern, dossier Bouwzaken Gerarduskerk, diverse stukken; Kürten, a.w., 28-30; Bouwombouw. Herbestemming van gebouwen, brochure uitgegeven b.g.v. de tentoonstelling ‘Onderzoek Herbestemming van Gebouwen in oktober 1987, een initiatief van de faculteit Bouwkunde TU Eindhoven.
9. ‘Gedeeld gebruik in de H. Gerardus Majellakerk in Gemert’, in Toekomst religieus erfgoed in Noord-Brabant, een uitgave van Stichting Monumentehuis Brabant (Geertruidenberg 2005), 31.

Bekijk PDF