GH-2007-02 Boerderijen in de twintigste eeuw

Jan Timmers

De Oost-Brabantse boerderij heeft een lange ontwikkelingsgeschiedenis. Uit het hallehuis, dat zijn oorsprong in de middeleeuwen had, ontstonden in de 17de en 18de eeuw een aantal varianten, zoals de hoekgevelboerderij en het krukhuis. Al deze varianten waren zogenaamde woonstalhuizen. Dat betekent dat woongedeelte en stalgedeelte zich onder één dak bevonden. De opslagruimte voor de oogst bevond zich doorgaans in een losstaande schuur. In de 19de eeuw werd steeds vaker ook de schuur onder hetzelfde langgerekte dak ondergebracht. Die ontwikkeling resulteerde in de zogenaamde kortgevelboerderij. Een boerderij met in de lange gevel de grote schuurdeuren en de iets minder grote staldeuren, die toegang gaven tot de potstal. De voordeur van het woongedeelte bevond zich vaak nog in de korte gevel, een directe voortzetting van wat al bij het hallehuis gebruikelijk was. De kern van al die boerderijvarianten was een zware houten draagconstructie, bestaande uit onderling verbonden ankerbalkgebinten, die het dak van de boerderij droeg. Een ontwikkeling, die vanuit het zuiden opkwam, was niet langer gebaseerd op de constructie van ankerbalkgebinten. Het dak werd voortaan gedragen door spanten die rechtstreeks op de bakstenen muren werden geplaatst. De muren werden hoger opgemetseld dan gebruikelijk was bij de hallehuizen en de kortgevelboerderij. Dat maakte het mogelijk om ook de voordeur van het woongedeelte in de lange zijgevel te plaatsen, samen met een aantal ramen. Op die manier kon het
woongedeelte van de boerderij flink worden vergroot. De langgevelboerderij was ontstaan, met de toegangen tot zowel schuur als stal als woning alledrie in de lange gevel. In Gemert deed de langgevelboerderij rond 1860 zijn intrede. Dit nieuwe type was zo succesvol dat er nauwelijks nog andere boerderijen werden gebouwd. Hallehuizen, krukhuizen, hoekgevelboerderijen en kortgevelboerderijen werden als ouderwets gezien en langzaamaan vervangen door een langgevel. Eén uitzondering daarop kwam nog voor: het dwarshuis, een ontwikkeling die vanuit het noorden (vanuit de Betuwe en via de Maaskant) was komen opzetten. Bij het dwarshuis (ook wel Thuis genoemd) staat het woongedeelte haaks op het stalgedeelte. In de praktijk werd bij een oude boerderij (hallehuis of kortgevelboerderij) tegen het woongedeelte een nieuwe woning gebouwd,
dwars op het bestaande gebouw. Het oude woongedeelte werd bij de stal getrokken. Op die manier ontstond een comfortabele woning en een groter bedrijfsgedeelte, zonder dat het hele gebouw vervangen moest worden. Bij aanvang van de 20ste eeuw was dat de stand van zaken met betrekking tot boerderijbouw. Nieuwbouw rond 1900 betekent altijd de bouw van een langgevelboerderij. Bij verbouwing van een boerderij werd soms omgebouwd tot langgevel, maar soms ook werd er gekozen voor een dwarshuis.

Het uiterlijk van de 19de eeuwse langgevelboerderij had nog een aantal kenmerken van de traditionele landelijke bouw. De dakbedekking bestond uit stro met een voet van pannen. Het dak was een schilddak. Dat wil zeggen dat er boven de korte eindgevels schilden of wolfseinden werden aangebracht. De ramen hadden soms nog een roedeverdeling van kleine ruitjes, maar veelal kwamen zogenaamde zesruitsschuiframen voor. Het kleinere bovengedeelte (het bovenlicht) kende twee ruiten naast elkaar. Het
ondergedeelte had vier ruiten en kon, achter het bovenlicht door, naar boven worden geschoven.

De ontwikkeling tot Wereldoorlog I

Omstreeks 1900 deden zich een aantal wijzigingen voor bij de bouw van langgevelboerderijen. Het meest opvallend is het verdwijnen van stro als dakbedekking. Riet als dakbedekking kwam sowieso niet voor. Dat zou aangevoerd moeten worden terwijl roggestro ruim voorhanden was. Vanwege het veelvuldige en intensieve onderhoud van een strooien dak en ook vanwege het brandgevaar werd zoveel mogelijk gebruik gemaakt van dakpannen: de oude holle pan. Tegelijkertijd zien we een ontwikkeling waarbij de korte gevels hoger opgemetseld werden, waardoor het schilddak steeds kleiner werd. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het verdwijnen van de schildjes en het verschijnen van topgevels. Het schilddak verdwijnt en het zadeldak doet zijn intrede.

Een andere belangrijke ontwikkeling is het structureel aanbrengen van een brandmuur tussen bedrijfsgedeelte en woongedeelte vanaf de begane grond tot aan de nok van het dak. De brandmuur moest voorkomen dat een eventuele brand in het bedrijfsgedeelte oversloeg naar het woongedeelte of omgekeerd. Er bestond altijd al een scheidingsmuur tussen die twee delen, maar deze reikte slechts tot aan de balklaag, zolderhoogte dus. Daarboven bevond zich lang niet altijd een afscheiding. Wel bevond zich daar een al dan niet gemetselde schouw, maar aan weerszijden van de schouw was er vaak een open verbinding. In sommige gevallen was er wel een scheidingswand aanwezig, maar deze bestond dan vaak uit een raamwerk van latten ingevuld met stro en besmeerd met leem. Toegang tot de zolder boven het woongedeelte was
daarom vaak mogelijk via het bedrijfsgedeelte. In andere gevallen was er toegang via één van de zijbeuken van het woongedeelte. Met het verdwijnen van de ankerbalkgebinten en dus het verdwijnen van de zijbeuken en het toepassen van een gemetselde brandmuur was de toegang tot de zolder minder makkelijk mogelijk. Op de zolder werd van oudsher het gedorste graan uitgestrooid om te drogen. Om het gedorste graan makkelijk op zolder te krijgen werd in de korte gevel van het woongedeelte vaak een graanluik aangebracht. Het verschijnen van dit graanluik staat in direct verband met het aanbrengen van een brandgevel.

De voorschriften in verband met brandgevaar gingen nog verder dan het aanbrengen van een brandgevel die tot aan het dak doorliep. Bij een aantal boerderijen werd een brandgevel gemetseld die dóór het dak heen stak en op die manier kon voorkomen dat een eventuele brand zich via het dak toch nog kon verplaatsen van woongedeelte naar
stalgedeelte of omgekeerd. Veel van die brandmuren werden later weer verlaagd, omdat de kans op lekkages kennelijk een groter nadeel was dan eventueel brandgevaar. Bij de Antoniushoeve aan de Boekelseweg werd de doorlopende brandmuur in het voorjaar van 2007 verlaagd en werd het dak doorgetrokken. Van die boerderij is overigens bekend dat de brandmuur wel degelijk het beoogde effect had. In het stalgedeelte brak brand uit, maar schade aan het woongedeelte bleef achterwege. Op bijgaande foto (van 2005) is de doorlopende brandmuur nog aanwezig en is zichtbaar dat na de brand het dak van het stalgedeelte voorzien werd van dakpannen, terwijl op het woongedeelte de dakbedekking van eternit shingles gehandhaafd kon blijven.

Het interbellum

De bouw en verbouw van boerderijen in Gemert en Bakel is in de periode 1905-1915 redelijk constant. De eerste wereldoorlog had daarna wel zijn invloed en pas na 1920 komt de bouw weer behoorlijk op gang, vooral door de nieuwbouw van boerderijen bij de ontginningen in de Peel. Ook binnen de bestaande dorpen is de bouwactiviteit in de periode 1925-1935 niet gering. De boerderijen in die periode kregen ook een ander karakter, dat deels te maken had met een andere bedrijfsvoering, maar ook door de verhoogde aandacht voor vormgeving en detail. Een ontwikkeling die op beide aspecten betrekking heeft is de introductie van de Franse kap of mansardekap. Dit type kap kwam bij dorpshuizen al veel eerder voor, ook in onze regio, maar de eerste langgevelboerderijen met mansardekap werden pas in 1925 gebouwd. Het grote voordeel van een dergelijke kapconstructie is dat het veel extra ruimte biedt op de balklaag vooral voor de opslag van hooi. De veestapel werd langzaam uitgebreid en dat betekent dat er meer hooi voor de winter moet worden opgeslagen. De mansardekap had daarmee een duidelijke functie, terwijl tegelijkertijd het aanzien van de boerderij behoorlijk veranderde. Opvallend bij sommige langgevelboerderijen met mansardekap is het asymmetrische uiterlijk van het bedrijfsgedeelte. Het woongedeelte kende zowel aan de voorkant als de achterkant een mansardekap, terwijl het bedrijfsgedeelte aan de achterkant werd verbreed, zodat de dakhelling daar geen knik vertoonde maar doorliep. Als dakbedekking wordt niet altijd voor dakpannen gekozen, maar komen ook eternit plaatjes voor, zogenaamde shingles.

De potstal verdwijnt

Een andere functionele wijziging is het verdwijnen van de potstal. De introductie van kunstmest maakte de potstal als mestfabriek minder noodzakelijk. Landbouwleraren en consulenten begonnen er op te wijzen dat inpandige mestopslag in de potstal allesbehalve bevorderlijk was voor de gezondheid van mens en dier en voor de broodnodige hygiëne in verband met de melkproductie. In 1907 werd de Vereeniging voor Stalverbetering in Noord-Brabant opgericht, maar pas na de eerste wereldoorlog kwam de ombouw van potstal naar grupstal in oostelijk Noord-Brabant op gang. H.J. van Houten, rijkslandbouwarchitect en lector aan de landbouwhogeschool te Wageningen stelde twee brochures samen die werden uitgegeven door de Vereeniging voor Stalverbetering over de verbouwing van de potstallen in Noord-Brabant en het aanleggen van gierkelders en mestvaalten. In de jaren 20 en 30 is de verbouw van potstallen pas echt op grote schaal uitgevoerd. Het gevolg voor het uiterlijk van de boerderijen is dat de lage dubbele staldeuren, die toegang gaven tot de potstal, werden dichtgemetseld. Veel voorbeelden daarvan zijn nog aanwezig. Tegelijkertijd werd bij de nieuwbouw van boerderijen direct die modernisering toegepast.

Vormgeving en detaillering

Behalve functionele ontwikkelingen bij de bouw van boerderijen tussen de twee wereldoorlogen zien we een aantal veranderingen die hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan de verhoogde aandacht voor vormgeving en detaillering. Een ontwikkeling die bij woonhuizen al eerder zichtbaar was, maar vanaf 1925 ook duidelijk zichtbaar wordt bij de bouw van boerderijen. Zo is er meer aandacht voor het metselwerk en de detaillering ervan. De bakstenen gevels werden tot aan de eerste wereldoorlog steevast gemetseld in kruisverband. In de jaren 20 en 30 zien we dat ook andere metselverbanden worden toegepast. Het Vlaams verband komt veelvuldig voor. Er is veel aandacht voor de afwerking van het metselwerk aan de bovenkant van de gevels, in de top van de korte gevels en boven ramen en deuren. Vaak wordt de voordeur iets teruggeplaatst, zodat er een portiek ontstaat. De portiek is aan de bovenkant voorzien van een ronde of gehoekte ‘boog’. De ramen hebben soms nog de afmetingen van traditionele zesruitsschuiframen, maar de indeling wijkt daarvan af. De raamindeling heeft een T-vorm. Het bovenlicht (boven de T) heeft vaak een kleine roedenverdeling met 8 ruitjes, die soms zijn ingevuld met gekleurd glas. Ook bovenlichten met glas-in-lood komen voor.

Ook de luiken krijgen meer aandacht. Het zijn niet langer vlakke, raamhoge luiken. Luiken met lichter gekleurde panelen komen veel voor. Soms zijn ze halfhoog en dat betekent dat de bovenlichten niet afgeschermd kunnen worden. Als alternatief komen raamhoge luiken voor, waarvan het benedendeel voorzien is van panelen en het bovendeel ter hoogte van het bovenlicht een houten rooster heeft, waardoor het licht toch kan binnenvallen.

Geen langgevelboerderijen meer

Bij een aantal nieuwgebouwde boerderijen constateren we dat de bouwvorm in grote lijnen de langgeveltraditie volgt in die zin dat woning, stal en schuurgedeelte achter elkaar worden geplaatst in een langgerekt gebouw en dat de toegang en ramen in het woongedeelte zich in de lange gevel bevinden. Echter staldeuren en schuurdeuren in diezelfde gevel ontbreken. Feitelijk moeten we dan concluderen dat de traditie van de langgevelboerderij niet wordt voortgezet. De Wilhelminahoeve in de Bleek is daar een mooi voorbeeld van. Het zoeken naar andere bouwvormen dan de langgevelboerderij komt nog duidelijker tot uiting bij een aantal boerderijen waarbij de toegang tot het woongedeelte weer van de lange gevel naar de korte gevel werd verplaatst, en zo wordt teruggegrepen op de kortgeveltraditie.

Na de tweede wereldoorlog

Het meest opvallend aan de boerderijen die na de tweede wereldoorlog werden gebouwd betreft de rode kleur van de baksteen en de dakpannen. De ontwikkeling in de bouwvorm van de boerderij wordt voortgezet. Het blijven nog enige tijd woonstalhuizen met een langgerekte vorm en de voordeur in de lange of de korte gevel. Grote staldeuren in de lange gevel komen niet meer voor. De voordeur wordt vaak voorzien van een brede witgekleurde deuromlijsting.

Uiteindelijk verdwijnt ook de traditie dat boerderijen woonstalhuizen zijn, dus met woning en bedrijfsgedeelte onder één dak. Het woongedeelte wordt vanaf het midden van de jaren 50 een afzonderlijk gebouw met een vorm die je ook binnen de bebouwde kom kunt aantreffen. Het bedrijfspand wordt achter het woonhuis gebouwd, maar blijft er middels een lagere tussenbouw wel mee verbonden. Pas in de jaren 60 worden woonhuis en stal echt los van elkaar gebouwd.

LITERATUUR EN BRONNEN
H.J. van Houten, De verbouwing van potstallen in Noord-Brabant, brochure Vereeniging voor stalverbetering in Noord-Brabant, Wageningen 1926
H.J. van Houten, Gierkelders en mestvaalten, brochure Vereeniging voor stalverbetering in Noord-Brabant, Wageningen z.j.
P.A.M. van Wijk, Over mest en boerderijbouw. Het verdwijnen van de potstal, Brabants Heem 1986, nr 2 blz 62-76
Jan Timmers, Wim van de Vossenberg, Rein van den Broek, Boerderijen kijken in Gemert-Bakel, Gemert in Beeld, deel 10, Gemert 2003.
Jan Timmers, Gemertse boerderijen in soorten ofwel de mythe van de langgevelboerderij, Gemerts Heem, 1997, nr 4, blz 145-169
Verder is dankbaar gebruik gemaakt van de bestanden van bouwvergunningen in het gemeentearchief van Gemert en Bakel.
Alle foto’s zijn van de auteur.

Bekijk PDF