GH-2005-04 Gemerts Dialect

Wim Vos

Op 12 september 2005 had ik een gesprek over Gemertse woorden en uitdrukkingen met Mw. Nella van der Heyden-van Kessel uit De Mortel, de winnares van de 3de prijs van het 8ste Gímmers Dikteej in 2005. Petronella Maria Johanna van der Heyden-van Kessel is geboren in Elsendorp in 1928. Ze spreekt de boerenvariant van het Gímmers en is daar grùts op. Haar vader was Janus van Kessel, geboren op Boekend. Janus’ eerste vrouw was Nel Francissen, geboren in Gemert; zijn tweede vrouw was Hanneke van Alven (de moeder van Nella), geboren in Boekel, maar vanaf haar negende jaar woonachtig in Gemert (overl. 1975, 90 jaar oud). Nella’s vader heeft vanaf het derde levensjaar van Nella zeventien jaar op Milschot geboerd op een boerderij van Scheidius. Nella was gehuwd met Jan van der Heyden, geboren te Beek en Donk, (overl. Gemert 1977). Nella had een stel interessante Gemertse woorden en uitdrukkingen voor me opgeschreven en was graag bereid die mondeling toe te lichten, waarvoor mijn hartelijke dank! Ik hoop dat dit voorbeeld ook weer door andere lezers van Gemerts Heem zal worden gevolgd. Inmiddels heb ik Nella’s materiaal ingevoerd in de database voor de 2de druk van het Gemerts Woordenboek. In dit artikel heb ik de uitdrukkingen geplaatst onder een trefwoord. Hier volgt de alfabetische lijst. Sommige woorden had ik al, maar dat geeft niet, hoe meer bewijsmateriaal van verschillende zegslieden, hoe beter. Soms kan ook de zin waarin het woord voorkomt, van belang zijn.

áchterbroek v ev: achterhaam.

afgetròkke worre ww: gefotografeerd worden.

án-gebraand bn (<volt dlw van ánbraande): gedwongen. Dè’s ‘n án-gebraande trawerééj: een moetje, een gedwongen huwelijk.

án-gebraande m/v ev: driftkop. Dè’s ‘nen/’n ángebraande: hij/zij is een driftkop/is gauw boos. ánstaëke ww overg: omdoen (van paardentuig). As ge mí oew twèèlf jaor aojt skool kwaamt, dan stooke z’oew d’n haom án: dan moest je al gaan werken.

baojk m ev: buik. Ge moet wa vùr oewen baojk te béngen hébbe: je moet wat geld overhouden voor slechte tijden [Geld werd door vrouwen vroeger bewaard in een losse tès die aan linten om het middel werd gebonden onder de rokken].

blaowvèrve ww onoverg: liegen, op-snij-den, waarbij men het niet te nauw neemt met de waarheid.

bonhulder m ev: dommerik.

dùrslág m ev/mv dùrslaëch: vergiet. Volgens Nella werd vergiet niet gebruikt vroeger).

èèremoej v ev: armoede. Haj hé niks as smaal leent èn breej èèremoej: hij heeft een handel waarmee hij de kost niet kan verdienen (een variant met het enkelvoud lint hoorde ik van Riek Jonkers-van der Putten in 19-78). Volgens Nella werd dit gezegd als Nèl Mik aan de deur kwam, “die mí negossie roondgóng óp de hoondekaar” waarop wat lappen stof, schoenve-ters en lint lagen. Op een foto van Nèl Mik in de Beknopte Geschiedenis van Gemert door Martien van der Wijst staat op p.79 Nel Mik echter afgebeeld met een kruiwagen vol negossie. Heeft Nel ook ooit een hondenkar gehad?

eezel m ev: ezel. Haj’s van ‘nen eezel óvver ‘n half deur geskeete: hij is een onwettig kind. Interessant en vaker voorkomend in het Gemerts is het gebruik van van voor het Nederlandse ‘door’ (vgl. Duits ‘von’).

flajsterke o ev: beetje. ‘t Hé geraëgend, már ‘t is ‘n flajsterke már.

ge`tuujg o ev: paardentuig.

haom m ev: haam (van een paard). Iemes d’n haom ánstaëke: iemand dwingen te gaan werken (voor de kost). As ge mí oew twèèlf jaor aojt skool kwaamt, dan stooke z’oew pagina 28 gh 2005/4 d’n haom án.

hog bw: Haj hég ‘t hog zitte: hij is verwaand.

hoondekaar v ev: hondenkar. Nèl Mik góng mí negossie roond óp de hoondekaar. (Of was het een kruiwagen? Zie onder èèremoej).

in-gat o ev: toegang tot een weiland/akker, de dam in de sloot waarover een boer van de weg af toegang tot zijn (wei)land heeft.

lap m ev: lap. A vraagt: Hoevel joong (:kinderen) hédde? B antwoordt: Oo, ik héb al vééjf lappen óp m’n bóks.

Mik Bijnaam. Nèl Mik: Nel Snijders. Vgl. Martien van der Wijst: Beknopte Geschie-denis Gemert, Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert, nrs 4/5, Gemert, 1980, p.79: foto 56, onder-schrift: “Nèl Mik mí de kraajge d’n boewr óp. Op de kruiwagen haar lappen en de bekende korf. Op de achter-grond de boerderij van Verbakel in de Ren (De Mortel). Nel Snijders was haar eigenlijke naam.” (Ik heb de spelling van het Gemerts in het onderschrift omgezet in de nieuwe Gemertse spelling).

Milsent toponiem: Milschot, gehucht/weg in zuidwestelijke richting tussen de Rense weg en Tereyken (De Mortel). Waj wonde vruuger óp Milsent. [Voor een etymologische verklaring van Milschot, vgl. Jan Timmers: ‘Twee verschillende “millen” bij Milschot en Milheeze’,in: Gemerts Heem, jg.46, 2004, nr. 4, blz. 24-32].

moffel m ev: een mondvol. ‘n Muffelke: een slokje.

mòs o ev: mos. Haj hé mòs án de kaojte: hij is rijk, heeft veel land. (Al eerder heb ik soortgelijke uitdrukkingen met èèrd en rös gepubliceerd).

mouwie bn: mooi. ‘n Mouwie geklaojfde kónt: een dikke kont (van paarden, ook wel gezegd van vrouwen). Let op de ‘boerenuitspraak’ van mooj, de ‘weversuitspraak’.

ópslintere ww overg: vlechten van de manen en de staart van het paard voor een paardenkeuring.

ossele ww onoverg. Van dit werkwoord had ik al drie betekenissen, nl.: 1a. voedsel zoeken door kippen, aren lezen (oorspr. van achtergebleven aren op het veld), verzamelen. 2. werken. 3. treuze-len, aarze-len, talmen, dralen. Nella kwam met nog een betekenis: 4. spelen. Kiekt ‘s wa die joong zuujt zitte te ossele, ge hét ‘r gín umkiejke no.

pèèrdemèns m ev: paardenliefhebber. pèèrdevòlk o ev/geen mv: één betekenis had ik al van Martien van der Wijst, nl. 1. cavalerie. Van Nella hoorde ik een tweede, nl.: 2. paardenliefhebbers.

pèrsblómhaajlege v ev/mv idem: akkermunt (Mentha arven-sis L.), soort onkruid (pluksel) van de familie der Labiatae (lipbloe-men) in aardappelvelden en tussen jonge mangel- of bietenplanten; de bloemen zijn blauwpaars. Nella’s vorm is een variant van pèrsbrunghaajlege, of pèrsbrunghèèjlege, waarover ik al eerder geschreven heb in het Gemerts Woordenboek, 1996, p.125, zie ook illustr. aldaar).

pleengze ww onoverg: 1. turen, met inspanning zien, scherp kijken (volgens Nella en andere zegslieden). Ge zit zo te pleengze, doe ‘t leecht tòch án, dan ziede wa bítter te laëze. Antoon van Zeeland wist nog een tweede betekenis, nl.: 2. knipperen met de ogen als men niet goed ziet of tegen het licht in kijkt. Ik skèèj ‘r aojt mí laëze want m’n ouge pleengze (1978).

roondgon ww onoverg: venten. Nèl Mik góng mí negossie roond.

Skajzie-jes achternaam: de veelgehoorde Gemertse uitspraak van Scheidius, achternaam van de familie Scheidius- Lüps, eigenaar van het kasteel in de tweede helft van de 19de eeuw. De pachtboerde-rijen bleven nog lang eigendom van de familie en haar erven. Waj wonden óp ‘n boerderééj van Skajzie-jes.

skaor v ev/geen mv: opbrengst van een zaaibeurt, oogst. D’r zit ‘n goej skaor óp: de opbrengst aan bv. gras (op dat perceel) is goed. (Opm.: skaor kan ook ‘rij, drom, kinderschaar’ betekenen. Die hébben ‘n haël skaor joong. Nog een andere betekenis is ‘open of lege plek’. D’r is ‘n skaor in ‘t bòs.

slinter m ev: vlecht (in het haar van meisjes, of in paardenstaarten).

sneej v ev/mv -e verkl -ke: De eerste twee betekenissen had ik al: 1. snee, afgesneden schijf of stuk. Gíf me nòg már ‘n sneej (brooëd) (1966). 2. insnijding, keep, kerf. Ik skoot aojt mí ‘t èrpelskélméske èn toe haa’k ‘n sneej in m’nen daojm (2004). Nella wist een zeer interessante derde: 3. juiste tijd/-seizoen. Krèk in/óp ‘t sneejke: juist in het seizoen, op de juiste tijd. Maajdjes van zééstien, zùvventien, krèk óp ‘t sneejke (hier: geslachtsrijp), mönde nie gon danse mí die Éngelse sóldaote. (Dat deze betekenis al heel oud is, blijkt uit het feit dat die ook bekend is in de Kempen, vgl. dit citaat uit De Bont, Vocabularium, p.56-5, s.v. snei: “Dä’s kräk in ‘t sneike: Dat is juist in het seizoen, op de juiste tijd, in de fleur, op zijn best: Schu-erm. geeft met deze bet. op sneê zijn, Corn.-Vervl. op zij-ne(n) snee zijn; Willeke Bruis, blz. 285 Ze (een meisje van 17,18 jaar) is precies in de jaren van ‘t gevaarlijk sneeke).”

trawerééj v ev: huwelijk. Dè’s ‘n án-gebraande trawerééj: een moetje, een gedwongen huwelijk.

wáttervùlle o ev: schip, boot, speciaal op de Zuidwillemsvaart. Tígge raëgen koonde goewd ‘t wáttervùllen hèùren óp de kenaol: kon je goed de (scheepsfluit) van de boot/boten op het kanaal horen.

zèèlf aanw vnw (achter persoonsnamen en achter vnw): zelf. Hédde gaj ‘t nòg zèèlf: voed je je kind nog zelf, geef je het nog borstvoeding?

Gebruikte afkortingen: m: mannelijk. v: vrouwelijk. o: onzijdig. ev: enkelvoud. mv: meervoud. ww: werkwoord. volt dlw: voltooid deelwoord. overg: overgankelijk. onoverg: onovergankelijk. verkl: verkleinwoord.

GH-2005-04-Gemerts-Dialect.pdf