GH-2005-03 Gemertse Kaak met leien gedekt

 

Maria van de Vossenberg-Lorteije en Ad Otten

In het Woordenboek der Nederlandse Taal (dl.7, 1926) lezen we dat met ‘de (gerechts)kaak’ wordt bedoeld een verhevenheid, schavot of stellage waarop voorheen boosdoeners tot straf werden te pronk gesteld, of gegeseld, gebrandmerkt, verminkt enz. Opgemerkt wordt hierbij dat de kaak “zoo goed als alleen in de noordelijke gewesten” voor kwam. In de Grote Oosthoek Encyclopedie (7de uitgave, 1976) echter lezen we dat het ‘aan de kaak stellen’ in de middeleeuwen overal gold als een algemeen verbreide straf. Dat veroordeelden met een ijzeren band om de hals aan de kaak werden bevestigd. Dat in België deze straf sinds 1830 niet meer werd toegepast en in Nederland (pas) in 1854 officieel werd afgeschaft. Hoe het ook zij, ook de Vrijheid Gemert moet in vroeger tijd een kaak hebben gehad. Dat althans kan men concluderen uit enige bewaard gebleven ‘rekeningen’ van de borgemeesters oftewel de gemeenteontvangers van Gemert uit de periode 1696-1699. Uit die rekeningen blijkt dat het hier zelfs een overdekte kaak betrof die met leien was gedekt en op die kaak draaide nota bene een vergulde windvaan.

Ten bewijze van een en ander passeren in het hiernavolgende de uit de borgemeestersrekeningen van die tijd gedestilleerde onkosten aan de Gemertse kaak.

De kosten aan de kaak

In april 1696 wordt bij zekere Lepo in Den Bosch 5 gulden en 9 stuiver uitgegeven “voor loot tot de kaeck”. Op 202005-3 kaak1 november van dat jaar wordt vervolgens aan Peter Wijnnen en diens broer in totaal 18 stuiver betaald voor “dat sij gewerckt hadden aen de kaeck”, terwijl op 28 november 1696 “voor de vier peerde die den boom tot de kaeck gevaeren hadden” nog eens 1 gulden en 8 stuivers wordt betaald.1 Het feit dat men vier paarden nodig had om ‘den boom’ te leveren wijst er op dat de Kaak in Gemert wel wat groter van afmeting moet zijn geweest dan zomaar een simpel schandpaaltje.

In de rekeningen van 1697 vonden we dat “ter ordinancie van den president voor het vergulden van de vaen op de kaeck aen Hendrick de Jong twee gulden en tien stuivers was betaelt”.2 Opmerkenswaard hierbij is dat we deze Hendrik de Jong in eerdere Gemerts Heems al hebben leren kennen als de meester horologiemaker van Gemert.3

In het jaar 1697 heeft men de kaak vermoedelijk ook van een nieuw leien dak voorzien. Weliswaar worden we daar niet in de rekeningen van 1697 over ingelicht maar wel uit die van 1699 wanneer men het kerkbestuur van Gemert betaald met de som van 3 gulden 13 stuivers en 4 penningen voor de eerder ten behoeve van “de kaeck” van haar geleende 350 leien.4

In 1697 geeft de gemeente ook 1 gulden en 2 stuivers uit voor “twee kannen olie, waer mede gevervt is den kaeck”, terwijl zekere Hendrik Jansen van Bellecom vier en een halve gulden arbeidsloon krijgt uitgekeerd voor het daadwerkelijk “verwen van de kaeck ende de leene lanxst het graft”.5 En dat laatste zou wel eens een vingerwijzing kunnen zijn naar de locatie van de kaak.

Waar stond de kaak?

Met “de leene lanxst het graft” kan niets anders zijn bedoeld dan ‘de leuning langs de (buiten)gracht van het kasteel’. Het feit dat deze ‘leene’ in één adem wordt genoemd met de ‘kaak’ lijkt er op te duiden dat we de kaak ergens moeten zoeken aan de kasteelgracht. En de meest voor de hand liggende plaats is dan het oude marktveld.

Op prenten van Valentijn Klotz uit 1675 wordt deze locatie ter hoogte van de Merckte in beeld gebracht maar daar valt van een kaak niets te bespeuren. Het kan natuurlijk zo zijn dat de kaak op die prenten juist buiten beeld is gebleven maar onmiddellijk vraag je je dan af welke tekenaar laat nu zo’n aansprekend object buiten beschouwing? Waarschijnlijker is het daarom dat Gemert pas in 1696 een kaak heeft gekregen. Tot nog toe is ons bovendien daarvan ook geen oudere vermelding bekend. De kaak stond doorgaans in de buurt van het gemeente- of gerechtshuis. In het Woordenboek der Nederlandse Taal noemt men een aantal voorbeelden. Zo wordt geciteerd uit de 18de eeuwse ‘Beschrijving der stad Leyden’: “de Kaak wanneer menze nodig heeft wordt voor het noordelijkste voorlicht der Justitie-Kamer gesteld” en uit het 17de eeuwse ‘Costumen van Rijnland’: “Ook pleeg voor het Raedhuijs eene kaak te staan” enz.6 Daar de Gemertse schepenbank echter rond 1700 nog niet beschikte over een eigen gemeentehuis of rechtshuis maar doorgaans vergaderde en/of de rechtbank spande in een herberg in het dorpscentrum lijkt alleen al om die reden het Marktveld oftewel ‘die Merckte’ de meest geëigende plek waar de Gemertse kaak gestaan moet hebben.

NOTEN:

1. Gemeentearchief Gemert [GAG] 1407-1794 invnr.502 f.8, f.10v.

2. GAG 1407-1794 invnr.503 f.20.

3. Ad Otten, Torenhorologies in Gemert vanaf 1500, GH 2002 nr.3 p.1-14; idem, in GH 2002 nr.4, p.22-28; Ad Otten, Gemertse torenuurwerkmaker werkte ook in Thorn, GH2003 nr.4, p.32.

4. GAG 1407-1794 invnr.505 f.8.

5. GAG 1407-1794 invnr.503 f.19.

6. Woordenboek der Nederlandsche Taal, 7de deel, 1ste stuk, 1926, p.620-625.