GH-2004-04 Striepolleng, Milkoers, Kwabpollend, PÒl en Polleng

 

De betekenis van enkele Gemertse woorden heroverwogen

 

Wim Vos

In 2003 schreef ik in dit tijdschrift een artikel over de strieppolleng en de mílkoers1. In het Gemerts Woordenboek2 komt de naam strieppolleng nog niet voor en de mílkoers/mílkoors heb ik daar gedefinieerd als de kleine modderkruiper. Op grond echter van later gepubliceerd onderzoek van Dr. Jos Swanenberg naar de dialectnamen van o.a. vissen in de Brabantse dialecten3, kwam ik tot de conclusie dat strieppolleng en mílkoers in het Gemerts twee namen waren voor dezelfde vis, nl. de grote modderkruiper, omdat die namen in andere Brabantse dialecten inderdaad voor de grote modderkruiper worden gebruikt.

Op grond van de toen beschikbare gegevens was mijn conclusie gerechtvaardigd. Maar boven boekenwijsheid gaat nog altijd de kennis opgedaan in het veld, of, in dit geval, in de Rips en andere sloten, en vooral in de vijver van Mari Rooijakkers en Tieneke Rooijakkers-Beekmans, Speurgt 1 in Bakel. Mari is geboren in de Broekstraat in Gemert in 1945 en is een expert in inheemse koudwatervissen en heeft zelfs ooit meegewerkt aan een tv-natuurprogramma.

Dat in sommige plaatsen in Brabant de grote modderkruiper

‘streeppaling’ en in andere plaatsen ‘milkoors’ (in allerlei uitspraakvarianten) wordt genoemd, kunnen we op gezag van Dr. Jos Swanenberg gerust aannemen, in Gemert echter zijn strieppolleng en mílkoers (mijn uitspraak)/mílkoors (uitspraak van Martien van der Wijst4 en Mari en Tieneke Rooijakkers) verschillende vissen. Gewapend met Thieme’s Grote Natuurgids5 en zijn schepnet heeft Mari me daarvan weten de overtuigen.

Mari en Tieneke waren al in hun jeugd bekend met de visstand op de Rips en andere sloten en hebben kennelijk beter opgelet dan ik toen ik aan het potjebaoje was in de Peelse Loop.

Ik zal hier onze gezamenlijke conclusies weergeven.

1. De strieppolleng is inderdaad de grote modderkruiper of weeraal (Misgurnus fossilis), zoals ik schreef in genoemd artikel. Swanenberg beschrijft hem als volgt: “wordt 35 cm lang; een aalvormige vis met donkere overdwarse strepen en tien baarddraden om de bek; hij leeft in de modderige bodem van stilstaand water, sloten en vijvers; bij naderend onweer wordt de modderkruiper onrustig en gaat trillen; opvallend gedrag is ook de zogenaamde ‘accessoire darmademhaling’, in zuurstofarm water hapt hij naar lucht boven water, slikt die lucht in, haalt er in zijn spijsverteringsorganen zuurstof uit en stoot vervolgens de verbruikte lucht als ‘winden’ weer uit.”

2. De mílkoers/mílkoors is het bermpje (Noemacheilus barbatulus). Volgens Thieme’s Grote Natuurgids komt hij voor in geheel Europa, behalve Noorwegen en Zweden en leeft in grote aantallen in de bochten van de Oostzee. Het lichaam is slangvormig, glad, alleen aan de zijkant met schubben bedekt. Hij leeft op de bodem van zuivere stromende wateren, zeldzamer in vijvers. De kleur is zeer variabel, de buik is echter wit of blauwachtig. Wordt 10-15 cm lang. Paaitijd: april-juni. Legt tot 6000 eieren op waterplanten. Het voedsel bestaat uit kleine bodemorganismen. In de vijver van Mari leven er verschillende exemplaren van. Met zijn schepnet ving hij een exemplaar dat overeenkwam met de beschrijving hierboven. Mari en Tieneke hebben deze vis altijd mílkoors genoemd.

Mari vertelde me dat de kleine modderkruiper (cobitis taenia), waarvan ik eerst dacht dat hij mílkoers/mílkoors werd genoemd in Gemert, waarschijnlijk pas na 1968 via ingelaten Maaswater naar onze streek is gekomen.

Nu ik het toch over vissen heb, in mijn aantekeningen vond ik onlangs nog drie opgaves van namen voor vissen, die ik ook aan Mari heb voorgelegd en waarmee hij kon instemmen. Ik laat ze hieronder volgen, omdat ze wel passen bij de vorige twee.

1. kwabpolleng: kwabaal (Lota lota), een zoetwaterroofvis, 40-80 cm; nachtdier, niet vaak te zien, moeilijk te vangen; lijkt op de paling door de doorlopende rug- en gerekte buikvin; behoort tot de familie der schelvissen (evenals de kabeljauw). Mijn bron was mijn vader, Jan Vos (1902-1991), die hem in 1967 beschreef als: “Dónkerbron, in ’t Ao òf de Pílse Looëp, kòrt, mí ‘ne snòr.” Swanenberg geeft ‘kwabaal’ voor o.a. Bakel.6

2. pòl: paling, aal (Anguilla anguilla), wordt 150 cm lang; algemeen aan de Europese kust en rivieren; verdere beschrijving is overbodig, iedereen kent deze vis. Mijn vader merkte in 1980 op: “‘ne pòl laëft óp ’t Aa óp d’n baojm, èn is grotter as ‘ne kwabpolleng èn dikker.”

3. polleng: paling. Zo heette de pòl (zie hierboven onder 2) als hij gerookt was en te koop op de kermis. Mijn moeder (Anna Vos-Baggermans (1900-1985) zei dan steevast tegen een van ons: “Hál ’s ’n pónd gerùkte polleng óp de kérmes.”

NOTEN:

1) Wim Vos: Strieppolleng en Mílkoers; Betekenis enkele Gemertse woorden heroverwogen; Gemerts Heem, jg. 45, 2003, nr. 3, blz. 20-22

2) W.J. Vos en M.A. van der Wijst, Gemerts Woordenboek; Een keuze uit de woordenschat van het dialect van Gemert, Gemert, 1996, blz. 110, s.v. mîlkoors (oude spelling).

3) WBD (Woordenboek van de Brabantse Dialecten), Deel III, sectie 4: De wereld tegenover de mens; Fauna, Aflevering 2 Overige dieren, Assen 2001 door Dr. J. Swanenberg, blz.100-101, s.v. modderkruiper.

4) M. A. van der Wijst, Gemertse Woordenlijst; Gemerts Heem, winter 1975-’76, nr. 61, blz. 42, s.v. mîlkoors.

5) J. Felix e.a.: Thieme’s grote Natuurgids; De Planten- en Dierenwereld van Nederland, West- en Midden-Europa, Thieme & Cie, Zutphen (1972), blz. 304, nr. 3.

6) WBD, blz. 99.

N.B. Met dank aan Mari en Tieneke. Van Tieneke kreeg ik nog een zeer interessante lijst van woorden en uitdrukkingen. Stof voor een volgend artikel!