GH-2003-01 Herinneringen aan De Haag, een halve eeuw geleden

Martien van der Wijst

 Geboren in De Haag in Gemert in 1934 bezocht ik in de jaren 1941-1947 de Komschool, de jongensschool in de Schoolstraat, en in de jaren 1947-1953 de Latijnse School in de Ruijschenberghstraat. Over de laatste periode heb ik eerder al geschreven in Gemerts Heem (jaargang 1987, blz. 74-83). Hier schrijf ik over mijn herinneringen uit de kinderjaren. Als ik over de kerk spreek, wordt de “oude” kerk in Gemert-centrum bedoeld, de kerk van de Sint-Jans-Onthoofdingsparochie, waar we in de lagereschooljaren bijna dagelijks de “kindermis” van ’s morgens half acht bijwoonden. Dat hoefde alleen niet als ik erg ziek was, wat zelden voorkwam, of als mijn ouders zich hadden verslapen, wat nog minder gebeurde.

Geschiedenis

Mijn vader stierf op 15 december 1946 en in 1947 stierf een andere huisgenoot, de oom van mijn moeder, van wie ik veel dialectwoorden leerde en overnam en wiens foto te zien is op het omslag van Gemerts Heem 1975/1976 nr. 61 (de Gemertse Woordenlijst). Ik vermeld deze sterfgevallen vooral om aan te geven dat mijn moeder vanaf 1947 alléén de zorg had voor ons als kinderen van 13, 11 en 3 jaar en voor huis en hof. Het huis was een oud boerderijtje, Saksisch type, zoals men dat noemt, dat omstreeks 1918 als rentenierswoning werd gekocht door twee ooms en een tante van mijn moeder, Graard en Toon en Wouterina van den Berk, van wie de laatste altijd “Ketrienmoet” werd genoemd door mijn moeder. In het Gemerts betekende het achtervoegsel “moet” in vroegere tijden “tante”.

Mijn moeder, een dochter van “Tienus van d’n Bèrk” en “Miej Joste” (Joosten) die op De Berglaren woonden in de boerderij die ongeveer stond op het huidige adres Dribbelheidseweg 8, woonde bij haar twee ooms en haar tante als dienstmeisje van 22 jaar, nadat haar oudere zus, zoals het verhaal gaat, er de brui aan gegeven had. Komend van een vrij grote boerderij op de Kivitsbraak in Bakel zullen de bewoners van het huis in De Haag, toen genummerd B 26, wel hebben moeten wennen om verschillende redenen. Het boerenbedrijf was, omdat men immers wilde rentenieren, teruggebracht tot één paard, en dat alleen in de eerste jaren, één koe (in het begin nog even twee, waar de stal ook geschikt voor was, de potstal), een paar varkens elk jaar vanaf big tot slachtvarken en een toom kippen van een stuk of dertig. Dus maar een klein gedoentje.

Er was dan ook maar een paar bunder grond beschikbaar, bedoeld voor eigen gerief aan aardappels, veevoer, weiland, hooi en graan (haver en rogge). Het land lag deels bij het huis, zich uitstrekkende tot aan de Rips en deels in De Ark (in dialect “d’Èèrk”) ongeveer tien minuten lopen van huis, vlak bij de later zeer bekende kersenboomgaard, groot en goed omhegd, van “Graard Tùwse” of “D’n Tùws” (Gerardus Melis) uit de Voorhaag, later het huis van Smulders, nr. 22 en uiteindelijk afgebroken voor de aanleg van de bocht in de Komweg. “Graard” was een broer van “Hannes Tùwse”, ook landbouwer, maar wonend in de Achterhaag, helemaal aan het eind, thans De Haag nr. 105. Als vierde boer in De Haag (als ik mijn ouders gemakshalve maar tot de boeren reken, omdat ze zo door de buurt gezien werden) was Janus van den Elsen, thans De Haag 49, waar de bekende beeldhouwer Toon Grassens (“Tontje de Gras”) woont. Verder had men in De Haag de boerenhuizen van “Meriejn” Verstappen (nu de huisnummers 54A-60 voor de nieuwgebouwde huizen) en van Vogels (“De Voogel” of “’t Vùggelke” genoemd), die later, elders in Gemert wonend nog de leeftijd van 100 jaar bereikte en daarvóór ook al de krant haalde in verband met een bezoek aan de koningin.

Ik gebruikte hier de benamingen Voorhaag en Achterhaag, zoals de twee delen van De Haag, gescheiden door de “aanhaking” van de Ruijschenberghstraat toen en ook nu nog in de volksmond worden genoemd. Op grond van die benaming heeft het gemeentebestuur, op influistering van pater prof. dr. Ed. Loffeld, indertijd met ingang van 1 september 1955 besloten deze twee benamingen tot officiële straatnamen te bombarderen, gevolgd door een huisnummer-omnummering. Dit viel bij de bewoners, vooral in de Achterhaag, heel slecht. Ik werd wat later (in 1958) voorzitter van de nu nog bestaande en bloeiende buurtvereniging “Gemert Noord-West” (Achterhaag, Ruijschenberghstraat e.o.) en ook secretaris van de Heemkundekring. Met steun van de laatste heeft de buurt toen de naamwijziging weer ongedaan kunnen maken op grond van het (door pater Loffeld kennelijk over het hoofd geziene) feit, dat De Haag al eeuwenlang Die Haghe had geheten in volle lengte tot aan de Haageijk. Dat er tussen de twee delen een soort onzichtbare muur bestond, was een andere zaak. In die Haag, of zo men wil Achterhaag – want tot dat deel van De Haag zal ik me in het vervolg van dit verhaal beperken – kwamen rond 1918 de drie genoemde, ongehuwde, “Kinderen van den Berk”, zoals ze in de gemeentelijke registers werden genoemd, terecht temidden van fabrieksarbeiders, en dat was, denk ik, óók wennen. “Graardoom” stierf trouwens al in 1920 en “Ketrienmoet” in 1929, zodat mijn moeder toen met “Toonoom” overbleef en niet lang daarna erover begon te praten, zoals ze later vaak vertelde, dat ze wel aan trouwen dacht. Dat gebeurde dan ook in 1932. Haar “ridder op het witte paard”, mijn toekomstige vader, “Tontje” van der Wijst, had inderdaad in zijn jonge jaren bij de cavalerie, “’t pèèrdevòlk” gediend als militair. Over die periode gaf hij later als oordeel: “Toen vuulden ik me héél wa”. Nu reed hij op een fiets van het merk “De Mol” (fabriek Roosendaal) met de bijzonderheid dat de lamp van het voorlicht niet boven het voorwiel zat, maar ernaast, dicht bij de grond. “Tontje” woonde en werkte toen bij zijn zus Jana, getrouwd met Dorus van den Elsen (één dochter: Anna) in de Neerstraat in Bakel. De fiets was in De Haag zijn normale vervoermiddel, ook voor fietstochtjes samen met mijn moeder, die toen omwille van het gemak haar witte “póffer”, die ze tot dan toe droeg, verving door een zwarte hoed, die niet zoveel wind ving. Andere broers en zussen van mijn vader, wiens ouders omtrent de voorlaatste eeuwwisseling vanuit Boekel/Volkel via Boekel naar Gemert (Groeskuilen) emigreerden, waren Dorus (Kranerijt/Handel), Graard (Venhorst), Marinus (Boerenbond Gemert), Tonna, getrouwd met Piet van Lijssel (Groeskuilen) en Hanne, getrouwd met Driek Verkuylen (veehandelaar Lieshout). Ook zij lieten zich in De Haag later vaak zien. Toen ik “Nòg zon dèbberke wás”, zei een wegwerker (“putjessköpper”) (ik meen Van den Elsen, bijgenaamd “de Snörkerd”, ook afkomstig uit Uden) op mij wijzend tegen mijn moeder: “Dè’s dan Tienes d’n Börger”, daarmee aangevend dat mijn grootvader Tinus van der Wijst (getrouwd met Mieke van der Wijst, geen familie) in Uden/Volkel de bijnaam “D’n Börger” droeg. De herkomst van mijn vader kwam soms nog tot uiting als hij iets wat “deftiger” zei dan wij gewend waren. Zo zei hij, toen hij ziekelijk en moe werd: “Ik kan nie wandele” (in plaats van “waandele”. Die verschillen hebben mijn belangstelling voor dialect wellicht ook vergroot. Het belangrijkste wat ik van mijn vader geleerd heb is, dat je tevreden moet zijn als iets goed is en niet altijd naar nog meer of iets beters streven. Dat zei hij toen hij eens een paaltje in de grond had geslagen: “Ónthaw dè, jónge, nie nòg ‘ne kaër slon, dor mákt ’t nie bítter mí, meskien wél slèchter”. Overigens zeg ik met een variatie op een bekend gezegde: ik kreeg van mijn ouders van ieder mijn part: van mijn moeder mijn handen, van mijn vader mijn hart.

Integratie

In die jaren had men in Gemert, veel duidelijker dan nu, drie bevolkingsgroepen: boeren, arbeiders en mensen uit de “straot”, burgers. De “integratie” (om dat moderne woord maar te gebruiken) van die drie bevolkingsgroepen is één van de dingen die mijn jeugd zo interessant heeft gemaakt. De onderlinge verschillen leidden tot verwondering, soms afkeuring en heel vaak grapjes.
Marij(ke) Vos, mijn vroegere buurmeisje en thans actief lid van de Heemkundekring, heeft mij eens verteld dat haar moeder, “Marietje Krómmenèkker” (Van den Crommenacker) toen ze klein was, soms mocht gaan slapen bij “Toon èn Trieneken Bèrk”. Ze vond het daar heel fijn. “Dè waore van die goej aawverwétste mènse”, zei ze later, “èn dor han ze van die haël hárde laakes”. Dat waren echt linnen, zelf gesponnen lakens, die voor de “logeerpartij” speciaal uit de kast werden gehaald. Alles moest degelijkheid zijn. Ook de kleding. Zelfs mijn pakken, toen ik een klein jongetje was, werden uit degelijke stof door een kleermaker gemaakt (bij Verhagen in de Voorhaag bijvoorbeeld) en ook de kleren van mijn zus, Marietje, waren sterk en stevig. Dat was bij de “arbeiders” vaak anders. Ik herinner me nog, hoe “Annie de Gras” (Grassens), sedert het bouwen van de woningen (in 1947) aan de overkant van ons huis één van onze buurmeisjes, op de zondagmorgen in een fleurig, kort, dun rokje (als een prachtige, knappe barbiepop) bij ons kwam binnenlopen om een bosje selderie te komen halen voor de soep die ze op dat moment aan het koken waren. Mijn moeder verkocht aan de buren allerlei spullen die wij in de tuin hadden en er waren weinig dingen die we niet hadden. Ze vroeg voor die selderie een stuiver (geloof ik, of nog minder), maar daarvoor liep ze dan ook op elk gewenst moment, ook als het regende, “d’n hòf ” in om dit te gaan plukken. Zo verkocht ze ook soms een handvol wit zand, dat wij zelf gebruikten om het blad van de blankhouten tafel uit de woon/eetkamer en onze klompen te schuren. Mensen uit de buurt hadden “niets” in hun hof, al hadden ze wel plaats genoeg voor groente. Wij zorgden dat we altijd ons “gerief” hadden; zij hadden een andere mentaliteit.
Mensen uit de “straot” werden door de andere partijen wel als opschepperig gezien. Ze werden dan ook bij contacten met onze buurt, vooral als ze “nieuw” waren, kritisch bekeken. Zo ging over Willem Vos, de (latere) vader van Marijke voornoemd, toen hij pas “verkering” had met één uit de buurt, het verhaal, dat hij altijd zo’n grote sigaar in de mond had, dat iedereen ervan overtuigd was, dat hij die wel in zijn mond stak maar ze nooit “ánstokte”. Dan bleef ze groot. De werkelijkheid was echter natuurlijk anders. Hij kwam trouwens gewoon uit de Pandelaar en dus niet echt uit “de straot” (Nieuwstraat tot en met Binderseind). Alleen al de omstandigheid dat iemand een ander/”hoger” beroep had of meer “mí hoggerhaand” in aanraking kwam (de Gebroeders Vos bouwden als aannemer minstens zes van de huizen in de Ruijschenberghstraat) en het feit dat Willem “liep als een burgemeester”, gaven aanleiding tot opmerkingen hier en daar. Bij ons thuis kwam “veul vòlk óvver de vloewr” en dan hùrde wél ’s wa”. Er was trouwens niemand in de buurt die niet geaccepteerd was. de integratie was groot. Ook “dèfteg praote” viel zelden goed. Toen iemand eens hoorde dat diezelfde Willem eens met zijn horloge in de hand bij een ei dat gekookt werd, stond te kijken en toen zei: “Me dunkt, je kunt ’t er wel uitnemen”, gaf dat ook stof tot praten en lachen. Toch had Willem veel belangstelling voor dialect, zoals ik zelf later wist. Ook zo’n verhaal, een anecdote die duidelijk aangeeft dat men in de buurt niet hield van deftigheid als het gewone mensen betrof of zich als rijker/beter voordoen dan de werkelijkheid eigenlijk toestond, betreft een gezin, waar men vanaf de straat hoorde, dat ze zo “hárd skaarzden ovver d’ren burd” als ze aan het eten waren. Ze gedroegen zich alsof ze méér waren dan anderen maar ze hadden nauwelijks voldoende te eten. Anderzijds werd er natuurlijk ook gepraat over de boeren en hun “lompheid”. Werd er dan echt geroddeld in De Haag? Nee, er werd alleen “geprot”. Er was (meer dan) voldoende sociale controle (om het nog eens modern te zeggen). Mijn moeder zei altijd: “’t Is már praot”, daarmee bedoelend, dat het wel werd gezegd, maar dat alles “nògal lòsliejp”. Ze zei ook: “De mènse moete praote, want de staën kannen ’t nie”.

Buurkinderen

Door de vele contacten in de buurt, onder meer door de verkoop van fruit, eieren en diverse andere dingen, allemaal in het klein, want we moesten er eerst zelf goed van eten, hoorden we veel en konden we het met iedereen goed vinden, wellicht ook omdat we niet te vaak bij elkaar over de vloer kwamen.
Als kind mochten we bijvoorbeeld maar hoogst zelden bij anderen gaan spelen, maar alle kinderen waren bij ons welkom, als we maar “áchter de port” bleven. Daar was ook voldoende plaats vóór de deur en achter het huis. Kennelijk waren er meer buurmeisjes dan buurjongens, want ik was, in mijn herinnering, vaak aan het spelen met mijn zus, Marietje, en diverse meisjes, die veelal enkele jaren ouder waren dan ik. Zo noem ik Lientje (Lina) en Annie Jonkers, Joke Jagers en Nera Smits. Van Gerrit Jonkers herinner ik me vooral een diepgaande discussie over het bestaan van Sinterklaas. Ik denk dat ik toen een jaar of acht was. Door Lina werd ik aan het handje meegenomen naar de Grote Bewaarschool op Nazareth. Van Annie kreeg ik spelenderwijs wat ik nu zou noemen seksuele voorlichting, waarvoor ik haar nog altijd dankbaar ben, want thuis werd dat meestal afgedaan, zoals overal, met de woorden: “Dor kaomde látter wél aachter”.

We speelden verstoppertje (“meuskenbèèrge”), “hinke”, touwtjespringen, knikkeren, met poppen en poppenwagens, met een karretje (“kaarske”), maar het meeste “moederke speule”. Ik was dan altijd de vader en werkte als boer buiten. Dat wil zeggen, dat “moeder” en de kinderen in één van de bijgebouwen, bakhuis, hok, “zaandhòk” of “krèèjgenhòk” “woonden”. Mijn taak was vooral om “thuis” te komen met “èrpel”, die bestonden uit grote kluiten aarde, die dan “geschild” werden door er een klein laagje af te krabben met een houten mes, dat door mijn vader zo gemaakt was, dat het niet te scherp was. Verder legde ik vrij grote oppervlakten “wei” aan en land en boomgaard en een “hòf” , door gras uit te strooien, en takken en takjes in de grond te steken. Op de meest ongelukkige momenten (in mijn herinnering) werden we door mijn moeder naar binnen geroepen om te komen eten en daarna waren al mijn “velden” door loslopende kippen vernield. Hoe mijn zus en ik speelden met een “kaarske” en de schraag, werd eens door een pater van de H.H. Harten op de foto vastgelegd. Die pater kwam elk jaar rente uitbetalen van een lening, welke rente dan, geloof ik, grotendeels direct weer als schenking mee terugging naar het klooster in “Rooj” (Sint-Oedenrode). Eén van de mooiste poppen van mijn zus is eens in de nacht “buiten blijven slapen” en was daarna, vooral in haar gezicht, onherkenbaar verminkt. Sinterklaas zal wel weer een nieuwe gebracht hebben, maar zo’n mooie en lieve pop was eigenlijk onvervangbaar. Met Sinterklaas lag de tafel in de woonkamer op 6 december ’s morgens heel vroeg (want Sinterklaas kwam in de nacht) altijd helemaal vol met snoep, speelgoed en vooral (warme) kleding voor de komende winter. Dat was allemaal zo veel, dat wij niet te veel aan de buurkinderen mochten laten zien, omdat die veel minder kregen en “spiegele” (anderen de ogen uitsteken) natuurlijk niet mocht.
Ik noemde een paar kinderen van Jonkers, die naast ons woonden. Hun oudere zussen, Dora, die naar het klooster ging, en Maria kwamen vóór mijn tijd vaak bij ons over de vloer evenals Leo en Harry, welke laatste eens vreselijk geschrokken is, volgens de verhalen, doordat een varken(tje) tussen zijn benen doorliep en hem van de grond tilde. Van Leo is bekend, dat mijn vader hem in de oorlog, toen niemand na zonsondergang op straat mocht komen, eens aantrof bij de hiervoor genoemde boomgaard van “Graard Tùwse”, waar beiden heen gelopen waren, omdat daar een haas of konijn in een strik was gelopen en “de hele buurt bij mekaar schreeuwde”. Van Maria weet ik nog, dat haar “vrijer” eens bij mijn moeder kwam en zei, dat er over hen “geprot worde”, waarna mijn moeder zei: “Òch jónge, wa kaomde doen?”, waarna de ‘jónge” vertrok.

Bewoners van De Haag

Het is hier wellicht de plaats om aan te geven wie er verder een halve eeuw geleden in De Haag woonden. Ik laat me daarbij onder meer leiden door een opgave uit een Register van  huisnummering, lopend tot 1950, en een Register met gewijzigde huisnummers d.d. 19-09-1955, met gegevens die mij beschikbaar werden gesteld door Marij van Pelt-Vos. Zoals gezegd was ons huis het eerste links van de weg vanaf de Ruijschenberghstraat, daarvan gescheiden door onze grote hof/boomgaard.
Aan de andere kant woonde Bert Jonkers, “de Jónker”, zijn vrouw Anna en hun kinderen. Vroeger hadden ze in een klein huisje gewoond met een lemen vloer, nu in een groot nieuw huis, zoals er meer waren gekomen. Als men dan over “ons huis” sprak, werd er soms verwezen naar hypotheeknemers uit “de straot”, zoals “Lien Put” (hoek Voorhaag/Haageyk) die door anderen als de echte eigenaar werden gezien.
Door de nieuwbouw verbeterde de straat echter zienderogen. Voorbij Jonkers was er een pad dat naar een wat verder van de weg gelegen huis liep, waar “Koop” Vermeulen woonde met zijn vrouw Hanne en een aantal kinderen. Ik herinner me “Koop” vooral zoals hij samen met mijn vader, ieder aan één kant van het prikkeldraad, op het veld stond, leunend op schop of riek, pratend over de dingen van de dag. “Koop” had heel lang als losser van schepen bij het kanaal gewerkt en daarover vertelde hij graag en hij zei dan altijd, dat zijn schouder door dat werk zó hard was geworden dat je er met een riek niet doorheen kon steken. Hij was invalide/afgekeurd, ook door werk in de Peel en mocht eigenlijk helemaal niet met de schop werken. Hij liet dan ook, als hij een motor hoorde stoppen op straat, de schop langzaam neer en wandelde dan met de handen op de rug huiswaarts, want het zou controle kunnen zijn. Een sterke uitspraak van hem was: “‘r Kömt ‘nen tejd dèt ‘r gebrèk is án stoom mènse”. Volgens hem werd er veel te veel “geleerd” door de kinderen en vervolgens zou er dan niemand meer “echt werk” willen doen.

Dan stond er met de lange gevel langs de weg het boerenhuis van “Meriejn” Verstappen en Mien, zijn vrouw (die later aan de andere kant van de straat heeft gewoond op nr. 91), ook met kinderen. Vervolgens weer een alleenstaand huis van “Gónde Put” (Rooyackersvan der Putten) en haar gezin. Bekend was de zoon “Driekske Put”. Dan een rijtje huizen, dwars op de weg staand, drie, meen ik, waar later het bekende “bakkertje” Minten woonde. De meest bekende voor mij/ons was daar Truus “Put” met haar man Toon Gruyters, zoon en twee dochters. In één van deze huisjes zou vroeger, volgens de verhalen, een oud vrouwtje gewoond hebben dat zelf bier brouwde en daarvoor hop plukte “op ’t stígje” (anderen zeiden “in ’t stígje”), een zandweg (nu geheten Kleikampen), die begon recht tegenover het huis van Bert Jonkers voornoemd.
Voorbij die huisjes had je twee woningen onder één kap. Het eerste werd bewoond door Harrie van Dooren, een goede vriend en kaartpartner van de oom van mijn moeder, en “Til Krómmenèkker” (Van den Crommenacker). Daarnaast “Driek Broek” (Van den Broek) met vrouw en kinderen. Driek zat met mij in het bestuur van de buurtvereniging en ik herinner me van hem het verhaal dat hij eens op “Boereng” (Boerdonk) verdwaald was in de dikke “mòk” (mist). Driek stond bekend om zijn rechtstreekse en rake opmerkingen en ook zijn verhalen waren zó dat je alles meebeleefde, zoals ook zijn “doolen in de mòk”, waarbij het een wonder was dat hij het nog kon navertellen. Zo “bundeg” kon hij het vertellen.

Tenslotte hadden we aan deze kant van de weg de weverij van “thuiswever” “Jas d’n Botter” (Hendriks) en Miet, die vooral bekendheid verwierf door haar winkeltje met “koloniale waren”, snoep en alles wat verder bruikbaar en eetbaar was. Daarachter was ook nog een woning (of twee), waar ik me vooral Piet van der Velden herinner van een carnavalsviering in “De Fállie” samen met onder meer “míster” Veldpaus (ook bestuurslid van de buurtvereniging) en zijn vrouw, waarbij dansen op een tafel toch aantrekkelijker bleek dan een wandeling naar het Esdonks kapelleke, wat ik had voorgesteld, daar ik meende dat dit daar niet zo ver vandaan stond.

De overkant

Aan de andere kant van de weg lag de flinke boerderij van de eerder genoemde “Hannes Tùwse”, later Harrie van Zeeland en Bertha met dochter Annie en zoon Jan. Mijn zus heeft hier jaren gewerkt en ik heb er geholpen bij het “bízzeme plukke”, zoals diverse mensen uit de buurt dat deden. Marij Vos weet nog te vertellen dat nergens de “okstèppelkes” zo lekker waren als hier. Achter die boerderij, richting De Kampen, stonden nog een paar woningen, waar onder anderen Bert en Miet van der Velden woonden. Dan krijgen we, terugkomend in de richting van ons huis aan die andere kant van de weg een rij woningen die ” skungs” op de weg stonden. Hier woonden de familie Martinali, bekende Gemertse toneelspelers en het gezin van “Monnes van Hawt” (Hermanus van Hout), waarbij het meest bijzondere was dat de kinderen allemaal een andere kleur haar hadden, van echt blond via mooi rood tot donker.
Dan kwam de familie Hendriks-Van Berlo (“De Klumper”) en in hetzelfde blok van twee eerst Drieka Jaspers, een vriendelijke vrouw met een zware stem en later in dat huis Toon de Wit met Bertha en “’n héél tòffel joong”. Toon was vele jaren een zeer gewaardeerd penningmeester van de buurtvereniging. Mijn broer Rini kwam graag in dat grote gezin, omdat het er altijd zo gezellig was. Hun kinderen waren bij mij thuis ook altijd welkom en ik heb nog eens een paar liedjes opgenomen op de bandrecorder, onder meer “Brandend zand”, gezongen door Jo.
Dan kwam het boerderijtje met de eindgevel naar de straat, waar de eerder genoemde Vogels woonde. Vervolgens krijgen we een lange rij woningen met de voordeuren aan de straat. Eerst Bert Verhofstad en zijn “zeun”, “Tontje Stèèrke” (Sterken), Dennemans en aan het eind “Meriejn de Pénneng” (Pennings) die onder meer fietsen repareerde. Daarnaast in een losstaand huis “d’n aawe Pénneng”, “Líndert”, die in kippen handelde en bij ons elk jaar de oudste kippen kwam ophalen, die te oud waren om te leggen of iets anders mankeerden. Die kippen waren herkenbaar aan de ring om hun poot, omdat de jong aangeschafte kuikens elk jaar een andere kleur ring kregen. “De Pénneng” kwam de oude kippen in het donker van de “hoord” (een verhoging met horizontale stokken, waarop de kippen sliepen in de “hénnekoj”) oppakken, omdat ze daar rustig waren, maar ook elk jaar had hij er één meer in zijn baalzak gestopt dan hij had geteld. Mijn moeder stond erbij en zorgde dat alles weer in orde kwam. Van de vrouw van de “hénnekrímmer” wordt verteld dat ze, als de kinderen vroeger moesten binnenkomen en niet genoeg “aprènsie” (haast) maakten, riep: “Èn naw kaomde hiejr, anders staëk ik ‘w án ’t més”. Dus “goej vòlk már raw”.

De mensen in De Haag waren strikt eerlijk, maar dat begrip was/is bij zakenmensen soms iets rekbaar. Zo werd ook de bewoner van het volgende huis, Willem “Put” (met het volgens sommige mensen komische uithangbord ‘W.C. van der Putten, schildersbedrijf’) van een “handigheidje” verdacht. In de oorlog moest er bij ons een ruit ingezet worden. We hadden een stevig stuk glas in voorraad. Willem gaf er direct in het midden een snee overheen met zijn glassnijder en constateerde toen dat de beide stukken te klein waren. Hij haalde thuis een passende ruit maar van veel dunner glas. De andere stukken nam hij mee. Jaantje “Put”, zijn vrouw, had ook een winkel met “koloniale waren”. Zij mopperde altijd dat de mensen niet alle boodschappen bij haar haalden maar alleen datgene wat ze onverwacht te kort kwamen. Daar had ze gelijk in maar de prijs bij haar was soms ook wel “‘ne grooëte sènt” (een munt van 2? cent die toen nog bestond) hoger, denk ik. Bij “Putjes” waren ook studenten van de Latijnse School “in de kaost” een aantal jaren. Het was één van de “kaostheus” zoals er in Gemert meer waren, onder meer bij “de dametjes Van der Asdonk” op “’t Huukske” (Schoolstraat) voor externe studenten van buiten Gemert, uit het hele land. Willem had ook enkele volières en meende veel verstand van vogels te hebben.
Daarnaast woonde “Tontje” Smits, de vader van Nera, die ik eerder al noemde en die trouwde met Wim Huybers, eerste secretaris van de buurtvereniging, en van Cor, die later “‘ne skonne winkel” had in de Haageyk. Dan krijgen we “Naares” Verhofstad, zijn vrouw Dien Bekkers en de kinderen. Zij woonden naast het “stígje” met aan de andere kant Sjef “de Jaager” (Jagers), zijn vrouw Cato Vermeulen, een zus van “Koop” en de elders in Gemert wonende “Aënèèrm” (“Eenarm”), en hun dochter Joke, die ik ook eerder al noemde. Cato “lág aaltejd óvverhooëp mí (iemes aojt) de buurt”. Ik vraag me nog af hoe dat kwam. Misschien vooral door de nabijheid van het “stígje”. Er reed wel eens een kar te dicht langs de hoek van de heg en er liep ook nog een pad achter “d’n hòf” door. Wat ik vooral prachtig vond, was de grote lichtgekleurde hond, Argo, die achter de tralies in zijn hok te zien was.

Als je achter de tuin van Sjef “de Jaager” door liep, kwam je bij het grote, in het vrije veld van “d’Èèrk” staande huis van Jochem “de Rejt” (Van de Rijt) die daar woonde met de zussen “Ketrien” en Mietje, een onderwijzeres. Jochem was jager en had een mooie bruine hond, Molly. Ook hield hij bijen. Na zijn dood kwamen er successievelijk zijn erfgenamen wonen, naar men zei, omdat ieder van hen meende dat Jochem “wél wa daojte ha gehad” waarvan echter niets meer terug te vinden was. Vooral in en nabij de bijenstal werd intensief gezocht en gegraven naar de pot met geld. Later heeft een van de bewoners, Frans, het pad langs het huis afgesloten tot groot ongenoegen van de buurtbewoners, die daar veelvuldig gebruik van maakten, en van het gemeentebestuur. Verordonneerd werd dat de op het pad geplante heesters allemaal weer weg moesten en wel vóór een bepaalde dag en uur. Dit had tot gevolg dat de bewoner in de stromende regen al die struiken aan het uitgraven was tot groot leedvermaak van de toekijkende buren, al dan niet met paraplu, die er wel een nat pak voor over hadden om dit schouwspel te zien. Diverse bejaarde buurtgenoten hadden voordien moeten getuigen dat het pad al heel lang een openbare weg was. Men ging erover naar “d’Èèrk”, “de Paandeler” en “’t Kraojséngd”, dit laatste via “d’n Bluumert”. In d’Èèrk stond ook een huis met twee woningen onder één dak, waarin aan de ene kant de familie Van der Aa woonde (zoon Harrie wordt verderop in dit verhaal nog genoemd) en aan de andere kant Frans van Lieshout en later Ben de Rover (Rovers) vooral bekend doordat hij altijd en overal de meters van “’t leecht” kwam opnemen. Daarna woonde daar ook nog een jongeman uit De Mortel, die mij eens vertelde, dat zijn grootste ideaal was om spion te worden. “Ge had ze in sorte” daar bij ons in de buurt. Dit huis in d’Èèrk deed me denken aan de ark van Noë.

Vanuit ons huis konden we “De Rejt zien woone” tot in 1946/1947 drie blokken van elk twee woningen tegenover ons huis werden gebouwd, waarvoor ook een “skon rééj kánniedasse ewég moes”. Deze huizen werden tegelijk gebouwd met de rij woningen links vooraan in De Deel en waren van hetzelfde type. De aannemer had hout opgeslagen in onze schuur. Op zekere dag/avond is daar een vracht opgehaald, waarvan later niet zeker was of dit gedaan was door de aannemer zelf (om dat te verdonkeremanen) of door een ander/medewerker. Hout was direct na de oorlog moeilijk te krijgen, ook voor bouwondernemingen.
In de nieuwbouwwoningen woonden op zeker moment Toon van den Elsen en Ietje Slits, Nardje van Vugt met zijn vrouw “Merie” (de ouders van de in 1940 bij het kasteel doodgeschoten Nico) met hun kinderen, Toon “de Gras” (Grassens) met zijn vrouw Anna, afkomstig uit de Voorhaag en ouders van onder meer de eerder genoemde “Tontje” en Annie, Jan van den Elsen met zijn vrouw Fien. Zij heeft enorm veel zorgen gehad en bleef altijd blijmoedig. Als er iemand hoog in de hemel komt, dan verdient Fien dat. In het laatste blok woonde Hannes Vos met zijn gezin (eerder een familie Mekers, die niet “van dees kante kwam” en tenslotte de familie Van Eupen als opvolgers van “míster” Van Nistelrooij, die eens bij hem thuis probeerde mij te leren een wiskundig probleem op te lossen zonder gebruikmaking van wiskunde, wat hem niet lukte.

Voorbij die huizen werd wat later een “Zweeds” houten huisje gebouwd, waar eerst “míster de Visser” en later “juf Noor” (met haar moeder, de weduwe Blietgen-Brunet) woonde, die ons eens vertelde, dat ze zo graag op de jongensschool (Komschool) werkte, omdat jongens eerdervergeven en vergeten dan meisjes en toch later op de meisjesschool (Nazareth) ging werken. Zij heeft mij het lezen en schrijven bijgebracht, voor zover ik dat al niet een beetje thuis had geleerd, maar heeft afgeraden een klas over te slaan, wat mijn ouders hadden gevraagd, omdat iktwee dagen te laat jarig was om naar school te mogen. Een gevolg is wel geweest dat ik heel dikwijls samen met Peter van den Crommenacker (van de Oudestraat) 1e en 2e beste van de klas was. Peter had altijd een hoger punt voor zingen.
Naast juf Noor woonde Tonna Goossens en Hannes Royackers (inwonend) en dan in de kleine, later mooi gerenoveerde huisjes allereerst Hanneke “Hèèj” (Van Schijndel) alleen. Je kon haar vaak tegenkomen, wandelend, met een breiwerk. Het was een vinnig vrouwtje, “nie óp d’r meundje gevalle”. Toen wij eens vroegen, wat bij haar de perziken kostten die ze verkocht, vroeg ze eerst: “Moet ‘r hébbe?” en toen we niet gauw “ja” zeiden, zei ze: “Dan hoewfd’ ’t ok nie te weete”. Deur dicht. Bekend was dat de genoemde jager Jochem bang voor haar was en vlug naar binnen ging als hij Hanneke zag aankomen. Toch was zij beslist geen heks of iets dergelijks, zoals anderen in Gemert dat wel waren volgens de geruchten.
Naast Hanneke was het “winkelke” van “Sják” en Hanneke Goossens (later verhuisd naar achter in de Pandelaar). Ook zij hadden “koloniale waren”. Hier heeft mijn moeder voor het eerst margarine gekocht en die zonder dat iemand het wist in het botervlootje op tafel gezet, wat bij gebruik de uitroep opleverde: “Wa’s dè naw” Wa hédde naw in haojs geháld?” Dit was in de tijd dat winkeliers wettelijk verplicht waren een bordje met het woord “Margarine” op hun winkel te hangen, als ze die verkochten, om mensen te waarschuwen voor “kunstboter”.
In het derde huisje woonde toen Hannes “Teute” (Martens), familie van de latere “Martens Manufacturen” in de Haageyk. Dan kwam de boerderij van Janus van den Elsen en zijn vrouw Miet met de zonen “Tídder” (Theodoor, de latere Norbertijn) en Antoon (de latere boer) en de dochters Cato en Doortje, met wie mijn moeder wel schriften met oude liedjes uitwisselde. Bij hen leende de buurtvereniging altijd de wagen voor bevrijdings- en carnavals-optochten. Ook zij woonden op de hoek van een “stígje” en hadden ook wel eens last van wat nu “hangjongeren” heet. Miet zei dan een beetje lijzig: “Dor hédde de bènde wír”. Zij was een zus van de genoemde Tonna Goossens en van Stien, die in het voorste hoekhuis met Driek Krol in de Ruijschenberghstraat woonde.

De Ruijschenberghstraat

Al wil/zal ik mij beperken tot de Achterhaag, toch ontkom ik er niet aan om ook enkele bewoners uit de Ruijschenberghstraat te noemen, ook omdat er een achttal woningen met “d’ren hòf” aan onze grond grensden (hof, boomgaard en grasland tot aan de Rips), alleen gescheiden door kippengaas en hier en daar een dunne ligusterheg.

Eerst iets over een paar bewoners aan de andere kant van de weg. Ik noemde zoëven Stien Goossens. Zij was bij ons om twee redenen bekend. Ten eerste, omdat ze zo graag snoepte. Ze vertelde herhaaldelijk dat ze graag vroeg naar bed ging en dan een trommel met koekjes meenam. Ten tweede, omdat ze zo nieuwsgierig was. Het hielp niet eens als ze daarop betrapt werd. Mijn vader kwam eens door de Ruijschenberghstraat met een handwagen met daarop een deel van een gesloopte auto (voorstuk met de twee deuren eraan) dat hij gratis mocht meenemen op de Boerenbond en waarvan hij meende dat het goed bruikbaar was als hok voor kleine kuikentjes. (Tussen twee haakjes: mijn moeder bleek er niet zo blij mee te zijn). Toen Stien iets zo hobbelend hoorde aankomen – zo’n handwagen was niet geluidloos – liep ze hard naar buiten en riep al van verre: “Wa hédde naw gelaaje?” Mijn vader zei: “n nééj fernaojs!” en Stien liep even hard weer naar binnen. Vermeld moet ook worden Martien Manders, die ook zo van de buurt hield en er prachtig over vertelde en schreef. Hij kwam wel eens bij ons thuis kaarten, “rikke”. Als hij won, riep hij steeds “Tetèèteboem!” Zo kreeg hij bij ons die bijnaam. Ik heb hem dat in 1996 op de dialectdag nog kunnen vertellen. Zo zie je ook hoe iemand een bijnaam kan krijgen.

Aan het eind van onze “hòf” woonde “Pietje Krómmenèkker” met zijn dochters Nella en Marietje, de latere vrouw van Willem Vos en daarnaast de zoon “Jehan Krómmenèkker” met vrouw “Merie” en enkele kinderen. De zoon Piet(je) heeft later bij mij in Arnhem nog eens geslapen toen hij daar als stagiaire een kamer zocht. Het “aaw Pietje” was een heel “hèl mènneke”. Ik herinner me nog dat hij hartje winter in zijn achtertuin wat stookhout ging halen zonder jas en de oom van mijn moeder, hem zo ziende, riep: “Marditte, Pietje in z’n hémpsmawe”. Pietje was ook het middelpunt bij de oranjefeesten direct na de oorlog. Hij won op 75-jarige leeftijd nog een hardloopwedstrijd van de veel jongere Bert van der Velden en danste “as ‘ne jónge kèèrel” de “zevensprong”. Als mijn moeder de peren plukte achter in de ‘hòf”, vroeg ze de naaste buren altijd om een emmer te halen, die ze dan vol peren deed. Mede daardoor is er altijd een goede verstandhouding geweest.
Een huis verder woonden Door en Nol van den Akker, broer en zus. Bij hen mocht ik om de zoveel tijd een stapel “Katholieke Illustraties” ophalen. Een mooie gelegenheid weer eens “baj te praote”. Dan kwam Van der Ven met de dochter “Zusje” en twee oudere broers van haar, Willy en Jo, die ook nog in het bestuur van de buurtvereniging heeft gezeten. Vervolgens Til Bijnen en dan “Bontje de Gras”, ook een profeet, gezien zijn uitspraak bij het begin van de oorlog (ik stond erbij toen hij dat tegen mijn vader zei): “D’n orlòg is in viejr daag afgeloupe, kiek ‘r már ’s no”.
Dan kwam “Gónde Dooke”, de moeder van de vrouw van de eerder genoemde “míster” Van Nistelrooij, die er later kwam wonen. Tenslotte, tegen de Ripspad aan, de familie Ypenburg, de directeur van Raymakers’ textielfabrieken. Met hen hadden we ook goede contacten, ook met de dochters Annelies, Judith en Hillie. Zij waren protestant, wat in de katholieke omgeving bijzonder was, maar het waren zo’n lieve mensen, dat dit zeker van invloed zal zij geweest toen ik later op een protestant meisje verliefd werd en ermee trouwde.

Kerk en geloof

Mijn vrouw, met wie ik meer dan 36 jaar mijn leven deelde, was praktiserend lid van een protestantse kerk, de Remonstrantse Broederschap. Bij dat woord herinnerde ik me heel helder dat wij op school in de geschiedenisles uitgebreid waren geïnformeerd over de strijd, in het begin van de zeventiende eeuw, tussen de Remonstranten onder leiding van Arminius en de Contraremonstranten met als leider Gomarus. De strijd ging vooral over de predestinatie (de voorbeschikking van het lot van de mens). Arminius koos met zijn Remonstranten voor de visie, die ook de katholieken hadden, werd ons dan verteld, van de vrije wil. Dat was voor mij zonder meer geruststellend.

Al op jonge leeftijd, eind lagere school, interesseerde ik me heel erg voor godsdienst. Ik weet nog dat ik toen een briefwisseling had met een jonge kapelaan uit Helmond met als onderwerp bewijzen voor het godsbestaan. Bij mij wilde het er niet in dat het bewijs gehaald moest worden uit het oude en nieuwe testament, nota bene boeken die door diezelfde God waren geschreven of ingegeven.
Het adres van de kapelaan had ik hoogstwaarschijnlijk uit de “Sint-Jansklokken”, het toenmalige bisdomblad, één van de vele godsdienstige bladen die we thuis lazen. Ik noem verder “Christus Koning” van de kapucijnen, het “Familieblad (van de Broederschap van de Heilige Familie, waar mijn vader lid van was), veel missieblaadjes en diverse almanakken van kloosterorden en congregaties en de jeugdbladen “De Engelbewaarder” en “De Kleine Engelbewaarder”. Ook heb ik rond die tijd gecorrespondeerd met een mohammedaan. We zouden niet proberen elkaar te bekeren, was de afspraak. Toch is de correspondentie na niet zo lange tijd door hem beëindigd, omdat volgens zijn zeggen alles wat ik schreef toch te veel een christelijke ondertoon had. Ik vind het nog steeds jammer dat die brieven niet bewaard zijn. Veel diverse papieren zijn verloren gegaan toen een grote eiken kist op zolder, waarin alles werd bewaard, eens niet goed afgesloten werd en muizen er nesten in maakten en alles zodanig vervuild en vernield hadden, dat het niet meer bewaard kon worden. De eiken kisten zijn later verkocht aan mensen die naar Canada emigreerden en geen geld maar wel “spullen” mochten meenemen en die overal bij de boeren “antiek” opkochten. Toen zijn ook onder meer de oude schouwbordjes “geëmigreerd”.

Hoewel kerk en godsdienst toen het hele leven “doordrenkten” (men spreekt wel van het rijke Roomse leven), voelden wij het niet als een last. Weliswaar probeerden we soms te ontkomen aan het meegaan naar het zondagse lof op zonnige namiddagen en hebben we ons wel eens verstopt, maar de vraag: “Béénde dan sóms ’n jùdje?” (alsof Joden niet naar de tempel/synagoge gingen) was voldoende om ons aan onze “plicht” te herinneren. We woonden ook maar ruim vijf minuten lopen van de kerk. Bewondering kon je hebben voor hele gezinnen die “baj alle weer” van afgelegen boerderijen naar de kerk kwamen. De kerk bezoeken en andere “verplichte” gewoonten zoals het dagelijkse rozenhoedje met litanie, bidden voor en na het eten, bedevaarten en processies, de kruisweg en nog diverse andere gebruiken waren even gewoon als naar school gaan. Belastend werd het over het algemeen niet gevonden, al was het extra vroeg opstaan en wassen met het uit de pomp of put gehaalde water, waarop in de winter stukjes ijs dreven, geen pretje.

Hoe sterk was het geloof? Ik denk dat vrijwel iedereen in De Haag zich hield aan de kerkelijke verplichtingen van op zondag naar de kerk en geen slafelijke arbeid verrichten, minstens één maal per jaar biechten en in de Paastijd de heilige communie ontvangen. Men voldeed er ruim aan, ook wat betreft dopen, trouwen en begraven, al waren de boeren en de mensen van boerenafkomst in de buurt wat meer kerks samen met andere wat oudere mensen en vrouwen die “‘r d’n tejd vùr han”. Trouw werd ook steeds een “kèrmenaoj/kèrmenèèj” naar de pastoor gebracht als we geslacht hadden. In ruil daarvoor kreeg de brenger soms een kopje thee van de pastoorsmeid.
Heel druk was het altijd als ergens in de buurt de rozenkrans, drie dagen achtereen, gebeden moest worden wegens een sterfgeval. Dat gebeurde in het sterfhuis als men daar ruimte genoeg had voor “zo veul vòlk” en daartoe werden er lange stevige planken gebruikt (jaren lang in onze schuur opgeslagen) die met de uiteinden telkens op twee stoelen werden gelegd om zoveel mogelijk zitplaatsen te krijgen. Zo zat bij de sterfgevallen in 1946 en 1947 ook bij ons “d’n hèrd” vol. Ik vermoed dat zo’n bijeenkomst (hoe droevig ook) toch ook een welkome onderbreking was van de dagelijkse sleur en men kwam ook nog eens ergens. Tevoren werd het overlijden door de “naaste buren” bij iedereen aangezegd. Toen later de kerk als plaats van bijeenkomst voor de rozenkrans werd gebruikt, slonk de belangstelling duidelijk.

Ik schreef eerder dat het samenleven van boeren, fabrieksarbeiders en mensen uit de “straot” mijn jeugd zo interessant maakte. Ook het meebeleven van veranderingen in geloofsbeleving en kerksheid is belangwekkend te noemen. Ik geloof daarbij eerder in een ontwikkeling dan in een plotselinge breuk. Misschien een ontwikkeling die men te laat opmerkte. Als men toch aan een breuk wil denken, dan bestaat die eerder uit plotselinge veranderingen in de kerkelijke wetgeving. Zo herinner ik me nog heel goed de schok die het mijn moeder gaf toen het niet meer verplicht was vanaf 24.00 uur nuchter te zijn als men de communie wilde ontvangen. Daarvóór hield ze, lopend naar de kerk, zelfs haar mond stijf dicht als het regende of sneeuwde, omdat men niets mocht “nuttigen”. Toen ineens mocht men alles eten tot een uur voor de communie en gewoon blijven drinken. Daarvóór was zelfs het innemen van medicijnen met een slokje water een punt van discussie, waarover in het “Familieblad” vragen werden gesteld. Ook het “plotseling afschaffen” van de vasten maakte de kerk als het ware ongeloofwaardig en schokte het vertrouwen. Mijn vader was wat “gemakkelijker”. Hij was wel een man vol godsvertrouwen, wat hij onder meer uitte met de in een boekje gevonden uitspraak “Telkens als er een konijn wordt geboren, laat God een kool groeien”. Hier en daar bestond ook een soort onnozel opzien tegen de geestelijken, wat tot uiting kwam in bijvoorbeeld een bekentenis van Mart Sleegers uit de Voorhaag: “Ik wis aajgelek nie dè ‘ne pestour ok oojt no ’t heuske (w.c.) mós”.

Een andere karakteristieke uitspraak van mijn vader was: “As óns sort mènse nie in d’n hímmel kömt, dan kanne ze d’ren hímmel wél afbraëke”. Ik geloof dat in De Haag in tegenstelling tot wat in de bijbel staat over de drie goddelijke deugden (geloof, hoop en liefde), waarvan de liefde de grootste zou zijn, dit bij de mij omringende “gelovigen” de hoop was, het vertrouwen dat alle leed, gemis, werk, inspanning en versterving niet voor niets was geweest. Ik herinner me uit mijn prille jeugd ook een discussie over de vraag, wie er in de hel zou komen, een vraag die toegespitst werd op Hitler, de ergste misdadiger die men zich kon indenken. Toch was de conclusie dat ook hij niet in de hel zou komen misschien, want wat een mens in zijn (korte) leven doet, kon toch nooit zo erg zijn dat men daarvoor eeuwig in het vuur zou branden onder duivelse kwellingen. Eeuwig werd namelijk in onze (kerk)boekjes als volgt omschreven: Een vogeltje raakt met zijn vleugel elke eeuw één keer een harde rots en als die rots daardoor helemaal is weggesleten, is er van die eeuwigheid nog geen fractie afgegaan”. Het vagevuur sprak ons meer aan. Dat was “mí ‘ne gloejege béssem óvver oewe reug gon”. Dat verdiende iedereen wel, kort of lang.

Als ooms van mij op bezoek kwamen, werd er wel gepraat over mijn toekomst, “waa’k wo worre látter”. Voor jongens uit de buurt lag dat meer voor de hand: “gon wérke zo gaow as ’t kós”. Priester worden, waar ik wel voor voelde, werd beoordeeld met: “Jao, jónge, dan hédde ‘we kaost gewónne”. Ook de genoemde karbonades, die dan bij je thuis gebracht werden, spraken tot de verbeelding van mijn ooms” “Ge moet pestour zien te worre”. De geestelijkheid werd echter ook kritisch bekeken. Bijeenkomsten op de pastorieën met drank en gerechten die ‘ne gewoone mèns” niet kende, bevorderden niet de eerbied en het ontzag. Als de pastoor bij “de Kaorst” in de winkel kwam om sigaren te kopen en dan zei: “Het soort dat ik moet hebben, ligt hier niet in de rekken” (men moest die speciaal “achter” halen), viel dat niet goed. Men sprak dan met heimwee over pastoor Poell, die “’t béd woróp ie is gestörve al án iemes ha toewgezít”. Kloosterlingen zoals de kapucijnen van Handel (die “bèrrevoets” liepen in ruige kleding) werden meer bewonderd dan wereldheren, omdat die paters “‘r maër vùr dínne”. Het antwoord op de eerste vraag van de katechismus: “Waartoe zijn wij op aarde?” luidde: “Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in de hemel te komen”. Dit werd echter veranderd in: “Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en hiernamaals gelukkig te zijn”. Dat “hier” werd door velen maar al te goed verstaan.

Ik ben daarna naar de Latijnse School gegaan, heb de gymnasiale opleiding met veel plezier en voldoening voltooid, leerde er heel wat enthousiaste jongens en jonge mannen kennen, die het als roeping zagen datgene te doen wat het meest zinvol leek in het leven (zulks eveneens in het noviciaat in Ginneken), maar niemand uit mijn aanvankelijke klas heeft uiteindelijk nog voor het priesterschap gekozen. Het was een “aflopende zaak”.

In die tijd verdwenen uit de huizen ook de aan de muur hangende godsdienstige platen achter glas (zouden we die tegenwoordig “posters” noemen?), de huiszegens en wijwatervaatjes en de beelden. De arbeiders bleken hierbij, zoals bij veel dingen, wat eerder en wat moderner dan de meer traditionele boeren, maar dat de beelden ook uit de kerken moesten verdwijnen, werd niet begrepen. Dat mannen hun hoed of pet afnamen als ze langs de sacristie van de kerk liepen (ter hoogte van het hoogaltaar en de godslamp) en de kinderen en vrouwen zonder hoofddeksel dan “Geloofd zij Jezus Christus” moesten zeggen, lijkt méér dan een halve eeuw geleden.
Herinneringen aan liedjes in school en kerk zoals “Gekomen is uw lieve mei, Maria” en “Maria te minnen, wat ’n zalig genot” en het refrein van een kerstliedje “En buiten ruist het”, maar vooral de bruisende galm tot in de hoge gewelven van de kerk bij het “Tantum Ergo” en het “Te Deum” zijn mij even goed bijgebleven als de verre tonen van de processie voor de vruchten der aarde, waarbij mijn moeder de Latijnse woorden: “Te rogamus, audi nos” vertaalde met: “Hier en daar een touwtje los”. Het katholieke geloof was vooral een blij geloof.

Oorlog en bevrijding

Mijn eerste kennismaking met de aanstaande oorlog was de inkwartiering van “Hollandse” soldaten, die een aantal paarden hadden gestald in het achterhuis van ons boerderijtje, waar overigens geen vee stond behalve één koe en twee varkens. We woonden, zoals ik eerder schreef, in een boerderijtje, maar waren geen boer maar wel “zelfverzorger”, wat in de oorlog veel voordelen had.
De hoogtepunten uit die periode waren de geboorte van een veulentje (wat eigenlijk niet kon en niet mocht, maar wat blijkbaar een vergissing was, want dragende merries mochten niet “geleverd” worden), de hoge sneeuwlagen en sneeuwhopen, waarvan gezegd werd dat die “nooit meer weg zouden gaan”, en tenslotte het feit dat de militairen bij ons wel eens eieren kwamen kopen die ze “morgen zouden betalen”, waarna ze letterlijk met de stille trom vertrokken. Eén keer heeft een soldaat zijn schuld bij mijn vader, die achter bij de schuurdeuren aan het werk was, betaald, waarna hij bij mijn moeder meteen nieuwe eieren kocht, die hij, naar later bleek, niet tegelijk betaald had.

Op 10 mei 1940 aten we ’s middags rijstepap toen ik hoorde dat de oorlog begonnen was. Merkwaardig is het dat een mens dat soort dingen het beste onthoudt. Nu is rijstepap ook wel iets bijzonders in die zin dat wij als kinderen altijd te horen kregen dat men in de hemel rijstepap at, maar dan wel met suiker en van gouden lepeltjes. De volgende dag hoorden wij ook dat de Duitsers tot aan het eind van de Ruijschenberghstraat, dus net om de hoek van De Haag, de mannen uit de huizen hadden gehaald om op het Borretplein, het latere Ridderplein, maar meestal “de mèrt” of “’t mèrtvèld” genoemd, als menselijke schutting te dienen bij de beschieting van het kasteel, dat door een aantal Nederlandse soldaten enige tijd werd verdedigd. Mijn vader en oom werden dus net niet opgehaald. Ik was toen zes jaar en dat alles maakte op mij wel indruk. Wat ik me verder herinner zijn de verhalen over de Nederlandse soldaten die vanuit het kasteel door de gracht vluchtten naar De Kampen, het hele gebied achter De Haag met akkers, velden, weilanden, struiken, windhagen, sloten, bosschages en enkele boerderijen, waar ze zich nog wekenlang konden schuilhouden.

De oorlog zelf was voor ons geen tijd van honger en gebrek. We hadden immers zelf aardappels, rogge, vlees en fruit en groenten van eigen grond. Het was meer de tijd van surrogaat, zoals bij de koffie. Gelukkig hadden de oom van mijn moeder en mijn vader net op tijd een aantal grote pakken pijptabak kunnen kopen van Frans van de Rijt, die altijd met een fietsenmand vol tabak langs de deur kwam. Bij ons kon hij alles lossen. Een groot deel van de oorlog konden ze daarmee volop hun pijp stoppen en daarna heeft mijn vader nog korte tijd “eigen teelt” gerookt. De oom van mijn moeder heeft (in 1943, denk ik), toen de tabak bij hem op was, zijn pijp voorgoed opgeborgen tot grote verbazing van iedereen, want onder het bordje aan de muur: “Een tevreden roker is geen onruststoker” (of was het toch “Wie de pijp niet roken kan, heeft er het genot niet van”?) waren de rookwolken voordien eigenlijk nooit weg te denken.

De “eigen teelt” is een verhaal apart. Deze werd geteeld op een klein stukje akker achter de “hénnekoj”, het terrein waar de kippen liepen. Het was wel een uitkomst voor de fervente roker maar erg bewerkelijk. Na het plukken van de bladeren hadden deze een hele bewerking nodig, onder meer het “fermenteren” in een bad met een vloeibare stof en het daarna drogen en droog houden. We zagen altijd hele rijen tabaksbladeren hangen, buiten of op de zolder. Op het laatst van de oorlog heeft mijn vader alle nog op het veld staande planten met een schop in stukken gehakt, om “dien boocht” nooit meer terug te zien. Andere mensen uit de buurt kwamen daarna zelfs de kleine stukjes blad nog oprapen, omdat ze het zonde vonden die zo maar in de grond te stoppen.
Nog jaren daarna zagen we op die plek steeds weer enkele tabaksplanten groeien en bloeien, zodat ik ze me nog heel goed kan herinneren.

Weer andere mensen maakten er een gewoonte van overal, in mijn herinnering vooral bij de kerkdeuren, sigarettenpeuken op te rapen en deze dan weer te verwerken in nieuwe, zelf gedraaide sigaretten. Afgezien van het op de grond spugen in de achterste banken van de kerk (grote kladden belandden op de tegels, steeds na veel gerochel) was dat peuken rapen en roken één van de smerigste dingen die ik in mijn kinderjaren heb gezien.
Wat ik overigens ook erg vies vond was het volgende. Op zekere dag kwamen er enkele mensen vragen of ze de bladeren uit de boomgaard bij elkaar mochten harken en meenemen. Dat mocht. De bladeren bleken gebruikt te worden om er surrogaatkoffie van te maken. In de boomgaard liepen ook altijd kippen, een dertigtal of meer, en nu vond ik het zo ontzettend smerig dat die bladeren met “hénnestrónt” voor koffie moesten dienen.

Aan het feit dat je in winkels alleen maar wat kon kopen als je bonnen had, waren wij zo gewend geraakt dat we niet meer anders wisten. Wel hoorden we mijn moeder vaak klagen over de slechte kwaliteit van of het gebrek aan goederen, zoals zeep. Soms waste ze kleding met gebruikmaking van as in plaats van zeep. Die as verzamelde ze vooral onder de “vèèrkeskít-tel” in het bakhuis, een enorme ijzeren buiten- en binnenketel, waarin het eten voor de biggen/varkens, zoals aardappels, bieten, pluksel en meel, werd gekookt. Ook de was werd “gekokt” voor die in de wasketel over de “róbbel” (wasbord) en naar de bleek ging.

Verder was de oorlog voor ons toch wel een “rustige” periode, mogelijk ook omdat de radio (wij zeiden toen nog “het” radio, die we sedert de oprichting van de KRO in huis hadden) verzegeld op het gemeentehuis stond. Enkele andere mensen in de buurt hadden ook radio, maar dat was “distributie” en geen eigen toestel. “Buurlui” mochten hun fietsen bij ons tussen de bonenstaken zetten om te voorkomen, dat de Duitsers ze vorderden, hoorde ik later vertellen. Ook al hadden de fietsen geen luchtbanden meer maar harde banden, gemaakt van repen van oude autobanden, de mensen wilden ze toch niet kwijtraken.
Heel bijzonder was dat je ’s avonds na 20.00 uur niet meer buiten mocht komen en interessant was ook de verduistering van alle ramen. Er mocht geen spleetje zijn waar licht door kwam.
Indrukwekkend waren in de oorlog de vliegende bommen. Zolang ze in de lucht geluid maakten (net iets anders dan een vliegtuig) of hun lichtjes bleven branden, was er niets aan de hand, dan vlogen ze wel verder. Vaak stonden we buiten naar de lucht te kijken. Als ze niet meer bromden werd de zaak penibel, want dan kwamen ze naar beneden. Verschillende keren meenden we dat het zover was. Je moest dan gauw onderdak zoeken. Minstens één keer bleek de V1 of de V2 terechtgekomen te zijn in het kanaal bij Beek en Donk. Zoiets hoorde je dan de volgende dag. Het verhaal dat die bommen door water werden aangetrokken, stelde ons niet helemaal gerust. Erg vaak zijn we overigens niet in huis gevlucht. Een geschikte schuilplaats was de kelder, maar daar was het altijd zo koud. Ook kropen we wel onder de tafel in de woonkamer. De oom van mijn moeder vond zijn bedstede, waar hij ook elke middag een uur of wat een dutje deed, de veiligste plaats. Hij lachte ons uit als we over veilige plaatsen praatten en zei dan, naar zijn bedstee wijzend: “Meeng vinge ze dor nie”. Mijn vader is een keer begonnen met het graven van een schuilkelder, zoals diverse mensen die in hun achtertuin hadden, maar dat was een moeilijk karwei en toen binnen niet al te lange tijd bleek, dat het niet echt nodig zou zijn, stopte hij er mee.

Spannend vond ik het wel, toen tegen het eind van de oorlog de Duitse soldaten in het open veld in “d’Èèrk”, waar wij “knöllekes” door anderen wel “pisknöllekes” genoemd aan het plukken waren, met hun gewone geweren op laagvliegende “Engelse” vliegtuigen begonnen te schieten. Ze raakten ze nooit, dat meenden wij wel te weten, daar moesten we als kind zelfs om lachen, maar het was spannend, omdat je maar nooit wist of er teruggeschoten werd en of er misschien zelfs bommen gegooid zouden worden.

Spannend waren af en toe ook wel de “ontvoeringen”, zowel door de Duitsers als door ondergrondsen. Soms wist je niet eens, als er iemand “meegenomen” was, door wie dat gebeurd was, want vooral als kind wist je niet “aan welke kant iemand stond”. De wereld van de volwassenen was bar ingewikkeld, vooral in dit soort zaken. Wel volgden we de verhalen als een interessante vervolgserie, want als er van de ene kant een actie was ondernomen, werden er van de andere kant weer represailles genomen. In dat kader pasten de vermoorde slachter Verstappen van de broers Verstappen aan de Haageijk en Wintermans, de directeur van “’t romfebriek”, maar vooral een Beek en Donkse landwachter of NSB-er die in de Achterhaag, ergens tussen “’t Vùggelke” en “d’n aawe Pénneng” in de zomer van 1944 bij een familie, die er maar “éfkes” gewoond heeft, “in de kaost” kwam. De vrouw van die familie kende ik een beetje, omdat ze wel eens fruit of eieren bij ons kwam halen. De vreemde kostganger, zo hoorden wij als kind, was op een avond met een smoesje van huis gehaald en ergens in De Kampen doodgeschoten. De familie waar hij in de kost was werd er op aan gekeken maar mijn moeder bleef de vrouw gewoon helpen als ze iets kwam halen. “’t Zén tòch ok mènse,” zei ze dan. Misschien komt het wel door deze “reality” dat ik nooit boeken als “Arendsoog en Witte Veder” heb gelezen in die jaren. Mijn vader is ook eens flink bang geweest, toen hij, samen met de al enkele keren vermelde kippenhandelaar Pennings, via een omweg door de Haageijk uit de Hoogmis (“de lééste mis”), naar huis wandelde en “De Pénneng” toen zo onverstandig was om naar enkele net voor de bevrijding terugtrekkende Duitsers te stappen en te zeggen dat naar de “Heimat zurückkehren” maar het beste was. Mijn vader is toen maar op enige afstand van zijn metgezel gaan lopen, omdat hij er stellig van overtuigd was dat er door de woedende Duitsers geschoten zou worden.

Verder was het voor ons heel bijzonder dat, ook net vóór de bevrijding, op zekere dag de Duitsers een aantal kanonnen bij ons in de boomgaard en op het veld neerzetten, verborgen achter en onder heggen en struiken. Dat was toen de bevrijders het dorp al naderden. Toen ook werd Gemert beschoten. De kogels hoorden we door de bladeren van de bomen fluiten. Dat was ook weer één van de gevaarlijke momenten en zo hebben we dat ook beleefd. Later zagen we een gewonde (wie het was, weet ik niet) afgevoerd worden vanuit De Haag door de Ruijschenberghstraat. Indrukken van de beschieting kregen we vooral bij het bekijken van de deuren van de garage van Van den Elsen helemaal vooraan in De Haag (naast Café [Z]Onder de Boompjes). De vele gaten en beschadigingen daar zijn nog jarenlang te zien geweest. Een heel mooi moment was de bevrijding, het binnentrekken van de tanks in Gemert. Wij stonden toen met zijn allen in de Molenstraat voor de bioscoop.
Overal vreugde en uitgelatenheid. De stoere koppen die boven de tanks door de open luiken staken, waren indrukwekkend. Wat me vooral bijgebleven is als jongen van tien was dat de grote meisjes zo gek deden tegen de soldaten. Mij interesseerden meer de grote bisonkoppen op de tanks en wagens.
Daarna volgde een tijd waarvan ik vooral het volgende heb onthouden: overal in en door de velden, over heggen en door tuinen lagen veel draden voor (telefoon)verbindingen. Op de vreemdste plaatsen kwam je die tegen, hele bossen soms. Later werden ze afgedankt en achtergelaten en nog jaren lang had iedereen sterke draad om iets vast te binden. Verder werd parachutestof veel gebruikt voor het maken van jurkjes en bloesjes voor meisjes. Van de soldaten in de Komschool (wij kregen les in het postkantoor, bij notaris Penders en nog op andere plaatsen) kregen we schapenvlees. Dit was eigenlijk voor de varkens, maar ik weet nog heel goed hoe lekker het smaakte. Het was al goed gebraden en zo werd het door de militairen, die alles in overvloed hadden, “weggekiept”. Liefhebbers van sigaretten en chocolade (iedereen zei “tjoklat”) kwamen ruim aan hun trekken. Mensen uit de buurt gingen werken voor de soldaten, aardappels schillen en weet ik wat verder.

Veel werd er gepraat over de gevolgen van de bevrijding. Ook over de vraag, wie er aan de verkeerde kant had gestaan of net niet. Kleine potjes hebben ook oren en wij vingen nogal wat op in die tijd, ook over gewone mensen uit de buurt en anderen, aan wie wij nooit iets bijzonders hadden gemerkt, ook over “zwarthandelaren”. Bij de “ondergrondsen” werd toen ook dokter Verbeek genoemd, iets wat ons niet verbaasde, want voor hem hadden we altijd veel bewondering gehad. Hij was onze huisarts en kwam vaak aan huis. Hij kwam altijd heel laat ’s avonds, soms in de nacht en zei dan tevoren: Ga maar rustig op tijd naar bed en laat de deur los, dan vind ik mijn weg wel.” Mijn ouders zeiden ook wel eens dat het goed was dat pastoor Poell vóór de oorlog gestorven was, want “die zou het er bij de Duitsers niet levend afgebracht hebben, omdat hij zo rechtlijnig was”.

Een aantal gebeurtenissen na de bevrijding was zo mooi dat ik er nog steeds met plezier aan terugdenk. Bijvoorbeeld de muziek van de Schotten, die gelegerd waren in de schuur van Van den Elsen (nu Toon Grassens) en die gekleed in hun fraaie rokjes luid spelend op de doedelzak door De Haag trokken. Mijn zus weet nog dat wij appels aan hen uitdeelden.

Een heel bijzondere gebeurtenis op school mag ik niet onvermeld laten. Ik denk dat het kort na de bevrijding was dat wij op de Komschool gedurende enkele dagen een heel bijzonder “spel” speelden, waaraan werkelijk alle jongens meededen en moesten meedoen. De helft van alle jongens (meisjes waren er niet, want het was, zoals gezegd een jongensschool) bond toen een zakdoek om de arm en de andere helft niet. De ene helft – welke weet ik niet meer – was zogenaamd NSB-er en de andere helft niet. De scheiding liep willekeurig door alle klassen heen en het maakte eigenlijk niet uit waartoe je behoorde. De bedoeling was alleen – en dat werd ook duidelijk in praktijk gebracht – dat degenen mèt een zakdoek om de arm overal en telkens weer slaags raakten met degenen zonder en omgekeerd. Het was een primitief “bendespel”, lijkend op de Westside Story. Wellicht door ingrijpen van de schoolleiding kwam er even plotseling als het begonnen was, weer een eind aan. De oorlog was afgelopen.

Huis en hof

Als er bij ons iemand thuis was, en dat was eigenlijk altijd wel het geval, waren noch de voordeur, noch de achterdeur op slot. Iedereen kon zo binnenkomen. Afspraken tevoren werden nooit gemaakt, tenzij misschien als men kwam eten of langer wilde blijven. Telefoon hadden we trouwens niet. Bij veel mensen was het gebruikelijk door de achterdeur binnen te komen, maar bij ons zou men dan, om de achterdeur, ’t “staldùrke” (of “zèjldùrke”) te vinden, zowat om het hele huis hebben moeten lopen. Bij ons was de voordeur de normale ingang en deze was niet langs de straat, men moest eerst door het altijd openstaande “pùrtje” bij het hek. Aan de binnenkant van de deur zat een bel, klokmet-klepel-model, die geluid gaf als men de deur opendeed. Dit was om te horen dat er iemand kwam, zodat we konden gaan kijken wie er was en wat ze kwamen doen.

Door die voordeur kwam men in een groot vertrek dat geen speciale naam had, maar aangeduid werd met “in haojs”. “In haojs” stonden twee hoge, donkerbruine, grote kasten en een kleinere met op elk daarvan kruis- of heiligenbeelden al dan niet onder stolpen, engeltjes, kandelaars en (lege) siervazen van (soms heel dun) glas, groen met bloemenmotief of zilverkleurig. Op de binnenzijde van één van de kastdeuren (de “snoepkast” schreef mijn moeder altijd de namen van hen die nog schuld hadden, wat voor iedereen zichtbaar was als mijn moeder de deur opendeed om wisselgeld te pakken. Aan de muren hingen wandplaten met apostelen en evangelisten, Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes, een engelbewaarder die een kind vasthield dat op een gevaarlijk bruggetje zat, en verder een oude klok met koperen gewichten en een spiegel met een kambakje eronder. Men had rechtdoor, onder een schouwrand met bordjes door, uitkijk op het (met hout en turf gestookte) kookfornuis, waarnaast, niet zichtbaar, het “braandhool”, een ingebouwde grote bak met “stook” (brandstof) en het “spèkkèske” daarnaast (inderdaad met zijden spek en andere vleeswaren en een grote pot zout) en aan de andere kant van het fornuis, evenmin zichtbaar en in een donkere gang, die naar de stal leidde, de eerder genoemde bedstede, die de enig overgeblevene was in het (in 1918) verbouwde huis.

Vanuit “in haojs” rechts was de deur waardoor men “óp de geut” kwam met daar de deuren naar de kelder en naar de opkamer, via welke men ook weer over een trap op de zolder kwam. “Óp de geut” was later, toen er waterleiding kwam, de kraan en een aanrecht. Daarvoor hadden we de pomp “óp de vùrstal”, een deel van het achterhuis. Bijzonder “óp de geut” was het “skróbhool”, een gat onder in de buitenmuur, waardoor het schrobwater weggeveegd kon worden.
Vanuit “in haojs” links kwam men in “de kaamer” (woonkamer), waar ook de maaltijden werden gebruikt, behalve in de zomer, wanneer men, althans in mijn allerprilste jeugd, “in haojs wonde”.
Vanuit “de kaamer” kwam men in “’t kímmerke” (de slaapkamer), aanvankelijk voor mijn ouders en heel kleine kinderen, later voor de “vrouwen”, terwijl toen de opkamer de mannenslaapkamer was. Als kind sliep ik ook in “de kaamer”, ook op de vele avonden dat er gekaart en gerookt werd. Deze kamers waren ingericht zoals het dagelijkse gebruikt vereiste, in “de kaamer” met de plattebuiskachel in de winter, want deze werd in de lente opgeruimd en in de herfst of vroege winter weer “gezét”. Verder een leunstoel (“‘ne lèùje stoewl”) en aan beide zijden van de kachel elk ook een grote stoel, waarvan de biezen stoel ” de zèùrg” was, in het algemeen bestemd voor “d’n bás”. Er stond ook een mooi lichtbruin geverfde, grote kast, inbreng van mijn vader bij hun trouwen, met daarop een beeld van de heilige familie en vaasjes (vrij modern) door mijn vader ooit gewonnen als prijs bij schietwedstrijden op “d’n Boerenbónd” en daarin enkele boeken en de kleren van mijn vader, scheergerei, onder meer minstens één “skárs” (scheermes) en diverse kleinigheden, zoals horlogekettingen, medailles en speldjes, die wij als kind zelden te zien kregen, want de deuren gingen altijd vlug dicht en op slot. Alle vloeren in de genoemde vertrekken waren van ouderwetse plavuizen.

In het achterhuis was de schelft voor hooi en stro, de schuur voor geriefhout, turf en kolen, de stal met de genoemde “vùrstal” en de “pòtstal” voor de koe in de jaren veertig, het varkenshok, en afgeschot het “èrpelhòk”, waar ook een grote trog stond, waarin mijn moeder het deeg klaarmaakte voor het brood, dat ongeveer om de week werd gebakken in “d’n bákooven in ’t bákhaojs”. Alleen “stuut” (fijn wittebrood) haalden we wel bij de bakker, Tieneske (later zoon Harry) van den Hurk in de Haageyk. Ook voor enkele buren werd er wel eens “‘ne mik in d’n oove gezét”. Vermeldenswaard is “’t heuske” (wc) zonder deur, maar ingebouwd in het “èrpelhòk”, zodat men toch wat “beschermd” zat, bestaande uit een zitplaats van dik hout met een rond gat erin, waaronder een erg grote ton, die uiteraard af en toe geleegd werd. Dit zorgde voor mest samen met de stalmest, de kippenmest, eventueel van konijnen, en kunstmest (waar mijn vader, als jongere generatie, voorstander van was) en waarbij ik me de namen (chili)salpeter, (patent)kali, super(fosfaat) en vooral thomasslakkenmeel nog herinner, alles bestemd voor land, wei, tuin en boomgaard.

Nergens heb ik ooit zo’n grote verscheidenheid aan fruit gezien als bij mij thuis. Anderen hadden zich meestal gespecialiseerd in een bepaald soort fruit of vooral één soort appels (voor de verkoop), maar bij ons was het toch meer liefhebberij. Vandaar dat mijn vader zich ook bezighield met enten en oculeren, om weer andere soorten en rassen te krijgen. Zo hadden we een kersenboom met drie soorten kersen aan één boom. Hij hielp ook de buren desgewenst wel daarbij. Ook hadden we allerlei soorten bloemen, waarvan ik hier de “atènsieja” (hortensia) al noem, omdat die grote struiken zo opvallend waren. Ze stonden vooral bij de achterdeur, waar uit een buis het afvalwater door de muur kwam vanaf het “gùtje” zoals de “vùrstal” waar de pomp stond ook wel werd genoemd. Het water liep dan door een sleuf, een “grip”, waaraan ook wel eens de naam “zoej” werd gegeven en waardoor de “atènsiejas” voldoende water kregen. Hier stond ook de “skraag”, een houten, zelfgetimmerde stellage, waarop de was na spoeling hing uit te lekken. Ook dat water werd hier “umgekiept”. Groente was er ook genoeg, maar die vonden we vooral op het “vèld” achter de boomgaard en de “hénnekoj”. Het woord “hénnekoj” werd zowel gebruikt voor de loopruimte van de kippen, inclusief de boomgaard als voor het “binnenhòk”, een fors houten bouwsel met aan de voorkant grote ramen met bovenraampjes om te luchten en een deur, waardoor je naar binnen kon lopen, geheel gedekt met golfplaten en met rondom aanalle kanten houten wanden, bedekt met een soort ruw asfaltpapier om eventuele spleten af te dichten, zodat de kippen (altijd van het ras witte leghorn) ook in de winter bij strenge kou “wèèrm zaate”. Dat asfaltpapier zag er heel netjes uit met dien verstande dat op de achterkant door twee neven van mij grote letters waren ingekrast, wat ons jarenlang hinderde, maar wat niet vervangen werd, wellicht ingegeven door de mentaliteit van “alles blijven gebruiken, zolang het enigszins mogelijk is”, een soort zuinigheid die mijn vader er ook toe bracht bakken met verroeste, oude, kromme spijkers, “naagel” te bewaren, dan hoefde je niet “èlk hoondsgezééjk no de straot”. Alles was altijd nog bruikbaar.
Laten we een rondgang maken en dan beginnen in de “hénnekoj”, waar de meeste fruitbomen stonden. Het was allemaal hoogstam, andere kenden we niet. Om fruit te plukken, iets wat mijn moeder altijd deed, was een ladder (“laër”) nodig, jarenlang een zelfgemaakte, later een gekochte, omdat die langer en toch lichter was. Wat appels betrof hadden we (met tussen haakjes het aantal globaal aangegeven): sterappel (4) met mooi rood vlees, wilde sterappel (1) wat zuur, oogstappel (5) vroeg rijp, wat moderner, vrij droog en wat flauw, maar we aten ze al voor ze goed rijp waren omdat we dan een tijd lang geen appels hadden geproefd, glasappel (1) glazig en sappig, keizer Alexander (1) de grootste appel die ik ken, niet de lekkerste, wat bonkig, notarisappel (1) neutraal, goudrenet (3), “witte streufappel” (2) de naam zegt het al, kennelijk geschikt om als schijven in de “streuf” (pannenkoek) te gebruiken, wijnappel (5) even na de oogstappel rijp, maar sappig en lekker en met  een mooi rood wangetje, goudpippels (6), meestal aangeduid met “van óns bùmke”, misschien meegebracht bij de verhuizing of zelf “uitgevonden”, juinappel (“jungappel”) (2) de hardste en houdbaar tot in de lente, cox orange (2) ook moderner en bijzonder van smaak, en tenslotte de “zuujte”, waarbij ook de naam voldoende zegt. Vervolgens hadden we een tiental pruimenbomen, variërend van ronde witte, via moderne rood-gele tot spitse blauwe. Ze stonden in een rij op de afscheiding van “boogerd” en “vèld”. Er stonden verder een zestal perzikenbomen her en der verspreid, niet groot en met vruchten die niet altijd lekker waren. Peren hadden we een achttal, denk ik, variërend van jutteperen, een paar naamloze kleine gevlekte peren, via de moderne claps(e) tot Noordhollandse suikerperen achter “in d’n hòf”, heel grote bomen, waarbij de vruchten in de top door de hoogte niet geplukt maar afgeschud werden. Hiermee zijn we in “d’n hòf” langs de straat gekomen, waar behalve enkele bomen, vooral bessenstruiken stonden, zoals rode bessen, witte bessen en zwarte bessen, alsmede kruisbessen, samen misschien vijftien struiken. Hier vonden we ook frambozen en aardbeien en verder spruitjes, waar in de winter in de sneeuw de “”koldeuve nie af kósse bliejve”. Aan de straatzijde van “d’n hòf” stond een hoge beukenheg van een meter of twintig lang, in de meimaand voor de hele buurt beroemd door de aanwezigheid van enorm veel meikevers, die ’s avonds bij mooi, wat broeierig weer rondvlogen en waar iedereen jacht op maakte. Ikzelf had het voordeel ook aan de binnenzijde van de heg te mogen lopen, maar ook op straat vlogen ze volop. We noemden ze “keevelaors” of “mölders”. De laatste naam was soms ook voorbehouden aan de wat wit, als met meel bestoven, diertjes, waarvan de helder bruine (waarvan wij meenden dat dat de “mènnekes” waren) zich onderscheiden. De naam “meikevers” was niet zinloos, want je zag ze alleen in de maand mei. De eerste van het jaar heb ik ooit gevangen op 7 mei, onderweg met de fiets van De Mortel naar huis. De “keevelaors” verdwenen in luciferdoosjes of in potjes met gaatjes in het deksel voor lucht en met voldoende beukenblaadjes als voer. Je kon ook een dun naaigarendraadje aan een achterpootje binden en ze dan laten vliegen, ook binnen in huis bij het lamplicht, al dan niet na het zingen van het liedje “Mölder, mölder, téélt oew gèld èn go dan án ’t vliejge”. Ze spreidden dan hun vleugels en “snoorsden ewég”. We hadden ook verspreid over het “ángelòg” (grond bij het huis) kersenbomen, zoals witte, waaronder spekkersen en harde knappers en zwarte en morellen.

Mijn moeder hield met een buks de vogels, vooral spreeuwen, zoveel mogelijk uit de kersenbomen, waarvoor ze soms heel vroeg expres opstond. Ze schoot altijd in het wilde weg omdat het geluid ze al verdreef. Ik gebruikte de buks soms om mussen te schieten. Ik schoot dan wel raak, iets wat in die tijd mocht en heel gewoon was. We hebben de mussen wel eens gebakken en opgegeten. Mijn vader gebruikte de buks vroeger om hele zondagmiddagen te schieten op een schijf, die tegen het bakhuis hing. Hij deed dat samen met een oom van mij, Janus van Lijssel uit De Mortel, en soms samen met iemand uit de buurt of met mij. De loden plaat onder de papieren schietschijf smolten we zelf om, als ze te doorzeefd was. Met diezelfde oom ging mijn vader ook wel op kwartelvangst. Die vogeltjes werden in een kooi gezet, die ook aan het bakhuis hing, en het was de kunst ze tot zingen te brengen, “slon” heette dat geluid maken, door de kooi af en toe te verduisteren. Die oom was getrouwd met een zus van mijn moeder, terwijl zijn broer, Piet van Lijssel van de Groeskuilen, getrouwd was met een zus van mijn vader. Deze was een expert in het vinden van vogelnestjes. Als hij bij ons kwam, zag hij overal “vùggelkes haawe” wat wij die er elke dag langs liepen nog niet ontdekt hadden.
Op het veld teelden we diverse soorten groente, zoals sla, spinazie, prei, selderie, wortels en “haëte wòrtelkes” (kleintjes), witte, rode en savoye kool en “moes” (boerenkool), spruitjes, tuinbonen (“flòdderbonne”), staakbonen (aan lange staken opklimmend) en stokbonen (korte, apart staande struikjes), rabarber, uien (jung) en sjalotten, bieslook en nog veel andere groente, te veel om op te noemen. Als de tuinbonen voldoende groot waren, aten we die dagenlang, met uitgebraden vet eroverheen, en ook sla en andere groente aten we zolang we ze in de tuin hadden, al probeerde mijn moeder wel te variëren. De maïs was voor de kippen. Er is ook ooit hennep verbouwd (op z’n Gemerts “kènnep”) om touw van te maken. Vlas (voor linnen) heb ik niet meer gekend in De Haag. Spurrie en serredella, zoals veel boeren hadden, vond men bij ons ook niet. Wel voederbieten en ook wortels gezaaid op het roggeveld. Als aardappels hadden we “bíntjes” (bintjes), bevelanders en rooie ster, later vervangen door ijsselster. Deze waren voor onszelf, maar grotendeels voor de varkens, vooral de kleine en de oude aardappels. Voor de volledigheid noem ik even het ras van de varkens. Dat waren aanvankelijk Duitse landvarkens met hangende oren en later yorkshire (wij zeiden: “jòrksiere”) met opstaande oortjes.

Bloemen hadden we ook in alle soorten. Grote struiken “krèèjnaagel” (seringen) en “balrùskes” (wat overigens helemaal geen rozen waren, geloof ik) naast de vlier bij de put. Er stonden ook op de grens bij Jonkers vlieren met takken, die hol zijn, en waarvan wij fluitjes en schietbussen maakten. Grote struiken rozen verder in diverse kleuren, waarbij vooral de kleine rode klimroosjes tegen de muur opklimmend aan de achterkant van het huis te vermelden zijn. In de “pèrkskes” in de aangelegde tuin die we vanuit “de kaamer” zagen, zien we píttertonniekes” (primula’s) in alle kleuren, viooltjes, “lievermanne” (duizendschoon), “sint-jaansbloeme” (margrieten), roodgekleurde “mèjzuuntjes” (madeliefjes), “fliejrbluumkes” of “flierkes (muurbloem), “snuffelkes” (grasanjer), “póppeskoentjes” (monnikskap), “vlinderkes” (ééndagsbloem), maar ook “poslíllies” (gele narcis) en pinksterlíllie” (witte narcis), “spikkellíllies” en “staëkneuze” (bolderik), “teejbluumkes” (een andere naam voor muurbloem) en vooral veel “hémpsknùpkes” (moederkruid). Ook hadden we witte en roze “flòkse”. Mijn zus kreeg als bruidje in de processie altijd witte “flòkse: in de hand, herinnert ze zich. Voor de ramen in de kamer en in “d’n hèrd” (“in haojs”) stonden altijd volop begonia’s en geraniums. Kamille hadden we vooral op het “vèld” om er kamillethee van te ztten, die altijd hielp bij kou, hoest en verkoudheid of griep. Als klein kind hadden wij ook al ieder een eigen “höfke”, maar ik groef de planten te vaak uit en keek, volgens mijn moeder “te dik no de wòrtelkes”. Het mooiste vond ik wel de bloem die ik later leerde kennen als “herfsttijloos”, omdat je de bloem altijd zag zonder bladeren, die pas later kwamen. Ook veel mensen in de buurt hadden nogal wat bloemen, zoals Sjef de Jager en De Rijt en Ypenburg. Bij Jonkers hadden ze een mooie gouden regen en bij Van den Acker op het “Huukske” (Schoolstraat) hadden ze een plant, waarvan de bladeren veranderden in chocolade, als je ze in je klomp of schoen legde, dat wil zeggen, dat ze bruin werden met gele puntjes, zoals chocolade met kleine stukjes noot erin. Soms zag je ook “blèùjkírze”, een soort kersenbomen die wel bloeiden, heel mooi roze zelfs, maar waaraan geen vruchten kwamen. Dat was volgens mijn ouders en vooral de oom van mijn moeder “már niks”.

Zeden en gewoonten

Er waren meer dingen die ze bij ons thuis “már niks” vonden. IJsjes kopen, bijvoorbeeld. “Ge kriet ‘r niks van in oewen baojk” was het vaste commentaar, als wij er om vroegen, omdat anderen ze wel kregen. “Vat már ‘nen appel.” Ook kauwgom was uit den boze. “Wa lopte te nírke (herkauwen)?” kregen we te horen, als we het toch eens probeerden. In het algemeen werd snoepen al gauw als “vaëge” (onnodig lekkere dingen eten) beschouwd. De veertigdaagse vasten met het snoeptrommeltje was voor ons (en zo heb ik het mijn verdere leven ervaren) een goede training om je af en toe eens iets te ontzeggen. Gaan zwemmen in het zwembad in Beek en Donk, wat diverse buurtgenoten deden, was bij ons te modern en niet nodig. In bomen klimmen en “vùggelkes aojthaale” was om een andere reden verboden, namelijk te gevaarlijk. Misschien overdreven zorg van onze (wat oudere) ouders leidde er ook toe, dat wij niet aan schaatsen en “glibbere” of “slippere”  toekwamen, want als het glad of erg koud was, werden we zoveel mogelijk binnen gehouden.

Het gebeuren op straat beleefden we vooral van achter de poort en dat was toch al veel. Op zomerse dagen werden tafel en stoelen buiten voor het huis gezet en iedereen die over straat langskwam, groette, riep enkele woorden zoals: “’t is ‘r naw goewd án” of bleef even praten. Dagelijks zagen we de fabrieksarbeiders met hun kruikje naar de fabrieken van Raymakers en Van den Acker wandelen, door De Haag of over de Ripskant, het pad tussen onze grond en de Rips. Zo gauw ze “de skaojfel hùrde” (de fabrieksfluit), gingen ze op pad om te gaan klokken (hun werkkaart uit het ene rek in het andere overplaatsen). Mijn ouders hebben talloze malen gezegd, dat dit toch een armzalig bestaan was, “ánwaandele as de skaojfel gí”, vergeleken met hun vrijheid. Zo kwam dat over.

Iedere dag begon in de straat met geluid van melkemmers van boeren en meiden die gingen melken, behalve in de winter als de koeien op stal stonden. Later kwam de “romkaars”, de kar die melkbussen ophaalde bij de boeren, het “romkaarske” of “romwággentje” van Jan de Jager, de melkboer, rustig heen en in draf weer terug door de straat, soms de petroleumkar van de olieventer van “De Automaat”, die ook een tijdschrift bij zich had met een stripverhaal, dat elke keer eindigde met de zin “En hoe het Pijpje Drop vergaat, staat in de volgende Automaat”. Boerenkarren zagen we, fietsen en auto’s (ik weet helaas niet wie in De Haag de eerste auto had), luxe paarden, vooral als er een concours hippique ging komen, de hengst van Frans Donkers met zijn grote poten, natuurlijk de kolenboer met zijn zwart gezicht en altijd een zak op de schouder en in de herfst “‘ne klòtboewr” met turf. Niet te vergeten de “skojers”. “‘nen Botteram mí spèk kaande kriejge, as ge hónger hét”, zei mijn moeder, maar ze wilden liever geld. Ook “d’n tòdkrímmer” of “ze weefke” (uit Boekel) kwam langs voor vodden met een weegapparaatje, maar mijn moeder woog zelf de vodden eerst en dan nog lieten ze zien dat hun apparaat het “eerlijk” anders aangaf. Een handelaar met “lappe stòf” uit Den Bosch was ook een vaste straatfiguur. Hij had altijd haast, liep drie keer weg als mijn moeder een schandalig laag bod deed, maar kwam altijd weer terug.

Ook kleine criminaliteit zal wel bestaan hebben in De Haag. Er werden dieren geplaagd en mishandeld. Ik ken een geval van het opblazen van “kikvòrse” (kikkers) (wat wij afschuwelijk vonden) en zelfs incest schijnt eens voorgekomen te zijn, al kende men toen dat woord nog niet. Dieren die het ook wel eens moeilijk hadden, waren de koeien op het eind van de herfst, als ze nog in de wei stonden en het koud kregen. Ze gingen dan “ralle” (hard loeien) en braken nog wel eens uit de wei en liepen door de straat en de tuintjes. ’s Zondags laat zag je wel eens een “zatlap” lopend of met de fiets “óp haojs án doen”. In de oorlog reed er een tank door de straat, waarbij de porceleinen voorraadpotjes in het rek hevig rinkelden. Dat was eens wat anders.

De religie kwam tot zijn recht in de straat, als de processie er door trok en iedereen een heilighartbeeld versierd voor het raam had gezet. Kwam er een geestelijke met “Óns Haër” (de hostie) op weg naar een zieke door de straat, dan hoorde je op je knieën te vallen tot hij voorbij was. Meeleven met de kerk was normaal in grote en kleine dingen. Toen kardinaal Mindszenty in 1948 in Hongarije werd gevangen genomen, was dat een schok die ook tot De Haag doordrong. Toen de dames Van Lin (“aojt de Straot”) mijn broer als pasgeboren kind in zijn bedje zagen liggen, was hun uitroep: “Net ’t Kindje Jezus in het kribbetje”. Toen ik eens een dood “nuchtere” kind mooi opgemaakt in het kistje zag liggen bij buren, moest ik ook echt aan een engeltje denken, zoals zo’n kind dan ook genoemd werd als het was “gehímmeld”.

Burenhulp was vanzelfsprekend. Er werden allerlei dingen uitgeleend. Wij leenden (volgens een nichtje, dat bij ons soms kleren kwam verstellen, wij zeiden: “ze kömt nèèje”) aan de buren ook serviesgoed uit als daar bezoek kwam en omgekeerd leende mijn moeder altijd elk jaar bij Jonkers het “kolmés”, een heel bijzonder mes, waarmee men een hele kool kon afschaven om er zuurkool van te maken. Die burenhulp kwam ook geweldig tot uiting toen bij ons het bakhuis afbrandde. Alle mannen uit De Achterhaag hielpen bij het blussen en personen die je nauwelijks kende, zoals Tum de Pénneng, spanden zich in alsof het hun eigen zaak was. Ook gemeenschappelijke droefheid kenden we, bijvoorbeeld toen Martien Goossens in Indië was omgekomen en Harry van der Aa, een schoolvriend van mij, als militair in Suriname op een mijn liep en niet meer terugkwam. Bruiloften werden goed gevierd met een incidenteel gevormd feestcomité van buren, later het vaste bestuur van de buurtvereniging. Communiefeesten waren niet overdadig maar wel gezellig, zoals dat van mij, toen we mochten aanzitten aan een broodmaaltijd bij onze bakker. Verjaardagen werden bij mij thuis nauwelijks gevierd, soms zelfs straal vergeten. Wel vierden mijn moeder en haar zus Hanne (die op dezelfde dag jarig waren) elkaars verjaardag met een cadeautje, dat altijd bestond uit kopjes en schoteltjes. Verjaardagen van buren of buurkinderen kende ik niet. Bij het 12?-jarig huwelijksfeest van mijn ouders (in augustus 1944) werd één buurmeisje (Lina Jonkers) uitgenodigd. Wij als kinderen hadden toen als geschenk met ons geld uit de spaarpot bij Jan “Wip” (Wijn) een ingelijste plaat van papier gekocht, voorstellende Sint Michaël of Sint Joris op een paard met een lelijke draak erbij, één van de weinige dingen in de winkel (in oorlogstijd) waaruit we konden kiezen. Wij waren er heel blij mee, maar, helaas, mijn moeder vond het “um skrik van te kriejge” en het schilderij verhuisde onmiddellijk naar de rommelzolder. Later heb ik het aan een neef kunnen doorverkopen.

Ik geloof dat De Haag geen echte armoede kende volgens de begrippen van toen en ook geen rijkdom “al lotte nie in oew pòrtemeneej kiejke”. Soms was er kritiek op de overheid, bijvoorbeeld toen iedereen verplicht werd waterleiding aan te leggen, ook als men lekker put- en pompwater had. Er werd gezegd: “Lot ze uurst már in de Kampen ánlégge, wor de mènse gèt (vies bruin water) moete drinke”. Toen bleek dat niet alleen het putwater bij officiële testen werd afgekeurd, maar ook het leidingwater dat men stiekem van elders had gehaald, werd de weerstand nog groter. De gemeente werd echter ook wel eens geprezen. Toen iemand in de oorlog een slachtvergunning ging aanvragen voor een varken, zei de ambtenaar alleen: “De mensen vragen te veel” en sloot het loketraampje. “Dan weet ik genoeg” mompelde de aanvrager en het varken werd geslacht.

De Haag was niet alleen een straat, maar ook een echte leefgemeenschap, een dorp op zich bijna, met dichtbij, op kleine loopafstand werk (de twee fabrieken), winkels (al winkelden wij bij Lien “Hèèj” aan het Kruiseind, een gezellige vrouw, die echter steeds volwassenen liet voorgaan en ons als kinderen liet wachten tot ze “aojtgetajekt” waren), de school (waar míster Van der Velden in de zesde klas een neger uit Suriname over zijn land liet vertellen, de eerste echte neger die ik ooit zag), de kerk (waar wij bank 7 langs de muur aan de “vrouwenkant” hadden gepacht) en “de” kerkhof (waar de “dooj” “‘r ónder gestòpt worre). Het was ook gemakkelijk dat we vanuit De Haag zo de velden in konden wandelen. Ook mensen “aojt de Straot” maakten daar veel gebruik van.
De meeste mensen uit De Haag kwamen “nérges”. Wij kwamen op de Berglaren bij tante Nel en oom Kobus van den Berk, die “aawjónk bèj mekaar zaate te woone” om er op 8 december (de feestdag van Maria Onbevlekt Ontvangen) “Sintreklosse- weefke” te vieren, dat wil zeggen, nogmaals “ónze klómp te zétte”, en met Pasen om de “de Posvoogel aojt te haale”, met andere woorden eieren te zoeken en te eten.
Verder kwamen we bij familie in Gerwen (Graard van den Berk), De Mortel (Cathrien van den Berk, getrouwd met Janus van Lijssel), in Venhorst (met de fiets “dùr de Kleus”) en in Deurne op de kermis elk jaar bij goede vrienden van vroeger, waarvoor al weken tevoren een taxi werd besteld bij Van der Asdonk op “’t Léngderéngd”. Onze ouders hadden er toen geen vermoeden van dat hun kinderen en kleinkinderen later even goed de weg konden vinden in Pretoria, Bombay en Orlando als zij in ” de Kréngelhoek” en “de Vlojeneengd”.

Toen ik in de jaren vijftig Gemert voorgoed verliet, vroeg de gemeentesecretaris, “Sjèkske Broek” (J.A.L.M. van den Broek): “Wa dénkte dan te vinge, wa ge hiejr nie hét?” Dat was behalve het hiervoor reeds genoemde (vrouw en kinderen), het Openluchtmuseum, het Rijksarchief, de studie Rechtsfilosofie in Leiden, steeds een prettige werkkring en heel veel mensen in een rijke variatie. Soms denk je dan terug aan de roep van de koekoek in de Kampen, het prachtige lied over Adeleskedobbeldoeskedij, een meisje dat boven haar stand mocht trouwen, welk lied op familiebijeenkomsten favoriet was, de helder gezongen liederen die weerklonken bij de familie Vermeulen of de zang van de familie Jonkers, die zich beperkte tot: “Holder de bolder, er zit een koe op zolder”. Allemaal herinneringen aan De Haag, een halve eeuw geleden.

Martien van der Wijst, Heerlen, 31 december 2002.

Bekijk PDF