GH-2002-03 Het Frans archief III

Meesters, Militie en Molens

Simon van Wetten

“In bedenking nemend dat niets noodwendiger is voor het heil van de staat en het geluk der ingezetenen dan de onderwijzing der jeugd…”
Deze ruim tweehonderd jaar oude dooddoener, afkomstig van de Commissaris van het Gouvernement der Linker Zijde der Rhijn, wordt heden ten dage ook vernomen uit de mond van elke zichzelf respecterende politicus (zeg dus maar gerust elke politicus), met name in het half jaar voorafgaande aan de verkiezingen.
Het navolgende citaat is óók twee eeuwen oud en past, los van het genoemde bedrag, eveneens naadloos op de politieke merites van onze eigen tijd. De tijd vlak ná de verkiezingen, wel te verstaan: “Ik heb opgegeven dat de 8 gulden voor het leren der arme kinderen door de gemeente worden betaald, maar dit is abuis. De 8 gulden worden betaald door de arme meesters.” Natuurlijk bedoelde de brave agent van het dorp St. Anthonis, die in 1799 het briefje met de geciteerde tekst naar het bestuur van het kanton Gemert stuurde, dat het de armenmeesters waren die het schoolgeld moesten ophoesten. Maar de goede man maakt tegelijkertijd vlijmscherp duidelijk dat een ander, beroemder citaat nog steeds klopt: l’Histoire se répète, de geschiedenis herhaalt zich. Het is immers van alle tijden dat, wanneer je aan politici vraagt: “Wie weet hoe het moet?”, zij steevast de wijsvinger lichtjes in de eigen borst prikken, en bij de vervolgvraag “En wie zal dat betalen?” onmiddellijk de arm strekken en de rest van de wereld aanwijzen. In de Franse tijd waren de aangewezenen, in de kwestie van het schoolgeld der onvermogenden, de armenmeesters.

We nemen de draad, die we halverwege de eerste zin van dit verhaal hebben laten liggen, weer op: “…wordt geordonneerd dat er de volgende divisies van scholen zullen zijn: Centrale, Speciale en Prima scholen. Er zullen scholen voor jongens en meisjes zijn, waarbij de scholen der jongens zich in twee classen zullen verdelen.” Ziedaar het raamwerk van het onderwijssysteem zoals de Fransen dat aan de Linker Zijde der Rijn invoerden. “Of er in Gemert ook publieke bibliotheken waren”, wilde men van overheidswege nog weten. “Nee”, was fijntjes het antwoord, “bibliotheken hebben we niet. Scholen wel. Oók scholen waar geen fondsen voor zijn, namelijk de school in het klooster van de Kruisheren, en de school in het nonnenklooster”.

De interesse die de hoge Franse heren bestuurders voor de jeugd aan de dag legden, spitste zich, als de kinderen eenmaal een paar jaar van school waren, toe op de jongens. Niet dat daarmee beweerd wil zijn dat die hoge Franse heren hun neus ophaalden voor jonge vrouwen, zeker niet, maar de professionele, bestuurlijke belangstelling ging uit naar de jongemannen. Die konden namelijk in dienst. Conscriptie heette dat, in het Franse jargon. “Inschrijving voor de krijgsdienst”, verklaart het woordenboek. Lodewijk Napoleon, de vriendelijke, had de dringende verzoeken van zijn keizerlijke broer om invoering van de conscriptie in het Koninkrijk Holland steeds vastberaden naast zich neergelegd, maar vlak voor en zeker nadat hij door broerlief was weggepest, was er geen houden meer aan. Vanaf het jaar 1809 werden in elke gemeente lijsten aangelegd met de namen van alle twintigjarige jongens. Zij dienden tirer à la conscription, te schieten op de conscriptie. Een lotje trekken, in gewoon Nederlands. Als ze pech hadden en soldaat moesten worden, dan kon er vervolgens op hen ‘getireed’ worden, door Russische kozakken bijvoorbeeld.
Leuke bijkomstigheid is dat de conscriptielijsten vaak voorzien zijn van signalementen. Zo kan men van zijn2002-3 frans a1 betovergrootvader te weten komen of diens gezicht “rond” was, de neus “plat” en de oren “uitstekend”. Of de vrieskou in de Russische sneeuwtoendra dat signalement misschien enigszins heeft veranderd, wordt nergens vermeld. Hoewel, soms tref je in het Frans Archief correspondentie aan zoals van die aardige luitenant, die in augustus 1813 een briefje naar Gemert schreef dat “Van de Laar nog leeft, hij ligt in het hospitaal van Bremen.”
Al voordat de gebroeders Bonaparte het heft in handen hadden, gingen de Fransen er van uit dat men ook uit idealisme en dus vrijwillig toe zou kunnen treden tot de gelederen van het Leger van het Noorden. Burgers tussen de 18 en 30 jaar kwamen in aanmerking. Tot 40 jaar kon ook nog, mits de betrokkene reeds eerder gediend had. Verder werd een certificaat van goed gedrag gevraagd, kreeg men uitdrukkelijk géén handgeld betaald en was er sprake van de volgende minimumlengten:
– voor de lichte cavalarie 5 voet en 3 duim (= 1.706 meter),
– voor de zware cavalarie 5 voet en 4 duim (= 1.733 meter),
en anders werd het één van de korpsen infanterie.
Tot slot diende de aanstaande militair gekeurd te worden door een “doctoor”. Dat zulks géén garantie bood voor een sterke, gezonde en krijgshaftige aanwinst voor het leger, wordt duidelijk door een briefje uit 1809 van de eerste “Lieutenant” van het 5e Regiment Infanterie van Ligne, die behalve dat briefje ook ene J. Luurmans naar Gemert zond. “Deze Luurmans is door de dokter gevisiteerd en goed bevonden, maar nu blijkt dat de man een zware borstkwaal heeft en niet in staat is het Koninkrijk te dienen. Daarom wordt Luurmans uit de dienst ontslagen.” En Luurmans stond er bij, hoestte nog eens flink en verzond een vette knipoog naar zijn dorpsgenoten. Deze laatste waarneming, dat zult u begrijpen, wordt niet geschraagd door enig archiefstuk, maar is een interpretatie van de schrijver dezes.

Secreet! Mocht u zich aangesproken voelen, dan moet u weten dat secreet “geheim” is en vaak boven de Franse militaire correspondentie stond. Ik kan u verzekeren dat de archiefonderzoeker die zulke secrete brieven leest, even wordt getransformeerd tot iets of iemand die het midden houdt tussen een voyeur en James Bond: je ziet iets dat eigenlijk niet gezien mag (mocht) worden. Verder kan ik u helaas niets over de inhoud van deze brieven mededelen.

Naarmate de Franse tijd vorderde, groeide de behoefte aan kanonnenvlees. In september 1809 werd een wet van kracht, die het mogelijk maakte alle jongelingen van boven de 16 jaar, van wie de vaders onderstand uit de armenkas genoten, naar de militaire ‘etablissementen’ op te zenden. “Hé vader, zoude onderhand niet gaan werken?” Eind 1810 diende elke gemeente een “Compagnie de Reserve” te formeren. Vanaf 1811 wordt een groot deel van de militaire briefwisselingen in beslag genomen door verzoeken om opsporing en arrestatie van dienstweigeraars en deserteurs. Johannes Arnoldus van Vechel uit Gemert dacht in februari 1813 slim te zijn, meldde zich aan bij het gemeentehuis van Den Bosch als voluntair voor klerk, maar werd in plaats van achter een schrijftafel meteen bij het 7e Regiment Huzaren geplaatst.
Nee, er was geen sprake meer van 75 gulden per aangemelde vrijwilliger. Kort en bondig liet de Franse Prefect weten dat “vijf ruiters uit uw kanton zich onverwijld, met hun paarden, te Eindhoven moeten melden bij de cavalarie”.
Een week later schreef diezelfde Prefect aan het Gemerts gemeentebestuur: “In Den Bosch zijn 26 paarden afgekeurd en daarvoor dienen andere te komen. Daarom moeten alle paarden uit uw gemeente die tussen de 5 en 10 jaar oud zijn naar Eindhoven worden gestuurd opdat men daar een keuze kan maken”. En in de laatste dagen van het Franse regime, in oktober 1813, toen men in Gemert de moed had te klagen over onbetaalde verblijfkosten van de gendarmerie, liet een luitenant-commandant verbitterd weten dat voor “gemeenten waar deserteurs zijn” héél andere betalingsregels gelden.

2002-3 frans a2Franse tijd of niet, de Gemertse molens draaiden dóór. Een heel dik boekwerk in het Frans Archief bewijst dat. Van dag tot dag werden in dat boek, ruim twaalf jaar lang (tussen 1794 en 1806) alle Gemertenaren genoteerd die graan ter molen brachten. Het gewicht, de meelontvangst en het waaggeld staan in keurige kolommen vermeld. Waaggeld? Jazeker, de Fransen zouden de Fransen niet zijn als ze geen belasting op het Gemaal hadden ingevoerd. Kijk, dat doet toch een beetje zeer. Al in het begin van de 17e eeuw hadden de mensen van Gemert de voor die tijd ongehoorde moed om zich te verzetten tegen het “Recht van Wind” dat de edele heer commandeur zich toedacht. Die kwestie is door een niet eens zó frivole archiefvorser bestempeld als een soort Franse Revolutie avant-la-lettre in miniatuurvorm en zelfs een verfilming waard geacht. Honderdvijfenzeventig jaar later volgde de echte Franse Revolutie, waarbij de heerlijke rechten werden afgeschaft en de bijbehorende heren geboeid en wel op dokkerende karren richting guillotine werden afgevoerd. En wat doen de nieuwe Franse heren? Die voeren een belasting op het Gemaal in. Hoe luidde dat citaat van zoëven ook al weer? De geschiedenis herhaalt zich?
In het dikke waaggeldenboek staan over de Gemertse ingezetenen helaas geen andere gegevens dan wat zij ter molen brachten en de sporadisch voorkomende mededeling: “Zak laten vallen”. Wel kan men nauwkeurig berekenen wat de omzet van de twee windmolens en ene rosmolen van Gemert was, en of er op bepaalde dagen van de week minder of juist meer aanbod was dan op andere dagen, en of er sprake was van seizoensinvloeden. Twee willekeurig gekozen weken leveren de volgende gegevens op:
Van maandag 21 juli tot en met zaterdag 26 juli van het jaar 1794 kwamen 174 mensen 32.735 pond en 2.042 lood graan naar de molens brengen. Dat staat gelijk aan 15.414 kilogram, ruim vijftien ton!
Van maandag 26 maart tot en met zaterdag 31 maart van het jaar 1804 kwamen 96 mensen 20.064 pond en 458 lood graan brengen, dus 9.436 kilo.
Opvallend is dat de zaterdag steeds de rustigste dag was – ook toen al iets van een ‘weekendgevoel’ – en ook valt op dat het verschil tussen het gewicht van het aangeleverde graan en het terugontvangen meel altijd rond de 0.930 was. Zeven procent verlies derhalve.
De door mij geconsulteerde mulder van molen “De Bijenkorf” bevestigde dat het anno nu niet anders is. “Stof en het schoonvegen van de stenen”, luidde zijn verklaring. Er werd destijds dus niet gesjoemeld, er gebeurde niets onoirbaars en niets onverkwikkelijks. Ach, dat was toch ook al af te lezen aan de nette administratie van het gewichtsverschil. Geloof trouwens maar dat de boeren anders ingegrepen zouden hebben! Dan hadden ze de mulder vast wel wat klappen in zijn eigen molen verkocht, gemole(n)steerd zeg maar…

Bekijk PDF