GH-2001-03 Een sleik loopenzaad

Ad Otten

 De lopenzaad was vanaf de late middeleeuwen tot in het begin van de vorige eeuw een oppervlaktemaat voor bouwland. De “lopenzaad” veelal verkort tot “lopense” is zowel als woord als begrip tot in onze tijd bekend gebleven. In elk Noordbrabants bejaardenhuis is nog wel iemand te vinden die je zal vertellen dat er zes lopense (‘lèùpense’ in Gemert) in een hectare gaan. Misschien weet er ook nog wel iemand te vertellen dat deze maat moet zijn afgeleid van “lopen” en “zaad”. En dat “het lopen” van oorsprong een inhoudsmaat is voor “zoveel graan als men in één keer lopen (in een zaaischort) mee kon nemen en uitzaaien”. 1
De “lopen rogge” vinden we in veertiende eeuwse Gemertse oorkonden opgetekend, terwijl er in vroeg-vijftiende eeuwse akten al geschreven is van stukken land van zo- en zoveel “lopen saaylants”.

Jan Spoorenberg, oud-archivaris van Eindhoven, vroeg me een poos geleden of ik ooit de maat ‘sleik loopenzaad’ was tegengekomen. Ik heb hem meesmuilend meteen geantwoord dat dat een Gemertse maat was omdat ik me wist te herinneren dat ik die maat ook in Gemertse archiefstukken wel eens was tegengekomen en dat ik toen tevergeefs had gezocht naar de precieze betekenis daarvan. In allerhande concordantielijsten van oude maten en gewichten ontbrak gewoon de ‘sleik loopenzaad’. Jan diende me gekscherend van repliek dat ‘die sleik loopenzaad uit Gemert’ dan wel zou staan voor ’n erg slordig afgemeten lopense, waarop ik meteen terugkaatste dat hij erop kon rekenen dat die maat integendeel juist stond voor een heel precieze lopenzaad.
Nog dezelfde dag heb ik wat naspeuringen verricht in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT).2 En wat vond ik daar: ‘Sleek – sleik -, bnw en bijw.‘, met als eerste toelichting: ‘Blijkbaar verwant met slecht. In Zuidelijke dialecten.’ ‘Verdomme,’ dacht ik efkes, ‘krijgt die Jan Spoorenberg nog gelijk ook?’ Maar neehoor. Al verder lezend kwam ik tot de conclusie dat die eerste toelichting uit het WNT moet worden geschrapt. Want, ze schrijven het zelf: ‘Een vat is sleek gevuld, wanneer men er zooveel natte of droge waren in doet dat zij effen gelijk komen met de kim, niet hooger noch leeger.’ Verder ook nog: ‘Sleek(e) vol, boordevol (“Een glas sleeke vul schenken. De gracht stond sleeke vul water” en: “Et vat is sleikvol“.

Wat mij betreft is er geen twijfel over mogelijk. Een sleik lopense is een heel precies effen afgestreken lopense. En om eerlijk te zijn, dat had ik zelf achter een ‘sleik lopense’ eigenlijk niet gezocht…

NOTEN:

1. J.M. Verhoeff, De oude Nederlandse maten en gewichten, Amsterdam 1983, p.35-37.
2. Woordenboek der Nederlandsche Taal, 14e deel, 1936, p.1642 (Vgl. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek deel 7, 1912 (onder: Sleec (sleic), sleeclopen en sleecvol)

Bekijk PDF