GH-2000-02 De geschiedenis van een kloosterkapel

Het klooster Nazareth te Gemert van de zusters Franciscanessen van Oirschot
(1848-2000),

Leon van Liebergen, conservator van het museum voor Religieuze Kunst, Uden

In 1848 arriveerden de eerste vijf zusters van de Congregatie van de Franciscanessen van Oirschot in Gemert. Zij vestigden zich in het pand dat bekend stond onder de naam “Huize Borret”. In de fundatieboeken, de kloosterkroniek waarin de lopende zaken zijn vermeld, staat te lezen dat de zusters een weinig teleurgesteld waren omdat, toen zij in Gemert arriveerden, de verbouwing van “Huize Borret” tot wat hun klooster had moeten zijn nog volop aan de gang was.
Na een pioniersperiode kwam het kloosterleven langzaam van de grond. De uitbreidingvan de onderwijsactiviteit, de groei van de kloostergemeenschap en de toename van het aantal kostschoolleerlingen noopten al spoedig tot vergroting en verbouwing van het kleine klooster. Omdat de kapel op de verdieping van het voormalige “Huis Borret” te klein bleek en er ook aan andere kloosterruimten gebrek was, werd in 1856 besloten een vleugel aan te bouwen, met op de benedenverdieping een refter en kapittelzaal, en op de verdieping een nieuwe kapel. Op 8 mei 1857 kon de nieuwe kapel plechtig ingezegend worden.

Uit deze periode, de jaren vijftig van de negentiende eeuw, dateren de eerste schenkingen aan de kapel van het klooster. De zusters zelf, de penitenten recollectinen van Oirschot hielden zich streng aan hun gelofte van soberheid, van armoede. Dit gold voor zowel iedere zuster individueel als voor de gehele gemeenschap. Een geschenk aan de communiteit werd derhalve nooit het persoonlijk bezit van een individuele zuster, of mocht aangewend worden ter verfraaiing van het convent. Behalve dan voor de kapel, die mocht een afspiegeling van het Hemelse Jerusalem zijn. Bij feesten als jubilea, het intrede van een zuster of andere memorabele gelegenheden werd dan ook veelal vasa sacra, kerkelijk vaatwerk geschonken. In de loop van ruim een anderhalve eeuw evolueerde het kerkelijk kunstbezit van het klooster Nazareth te Gemert. Deze evolutie volgde vaak ook het modebeeld van een bepaalde periode, een proces dat, in historische zin, ook negatieve gevolgen had. Soms werden er nieuwe stijlopvattingen ingevoerd, waarvoor vaak oudere, als ouderwets ervaren vormgegeven objecten afgestoten werden en niet zelden verloren gingen of nog moeilijk traceerbaar zijn. Zo werden in de jaren zestig van de vorige eeuw, meteen na het Concilie Vaticanum II, de ideeën van dit ingrijpende concilie, ook in Nazareth vertaald. Het interieur van de kapel werd rigoureus veranderd. De aangepaste rite van de liturgie vroeg om een andere vormgeving, een andere positionering van de diverse onderdelen.
Het bestuur van klooster Nazareth nodigde derhalve begin 1966 de Goirlese kunstenaar en Brabantse monumentalist Luc van Hoek (1910 – 1991)1 uit om hun van oorsprong neoclassisistisch kapelinterieur opnieuw in te richten. De kunstenaar, die in 1952 de kapel van het moederhuis te Oirschot al van nieuwe glas-in-lood ramen had voorzien, ging voortvarend te werk. Hij liet het neogotische hoogaltaar, in 1910 vanuit het moederhuis naar Gemert overgebracht, verwijderen. Hetzelfde lot trof de beide zijaltaren, die in 1920 waren geplaatst.
De beelden van Maria en Jozef, die boven de mensa van deze twee zijaltaren stonden opgesteld, werden eveneens verwijderd. Zij gingen niet verloren maar werden overgebracht naar het klooster, waar zij respectievelijk werden opgesteld in de pandgang en de recreatiezaal.
De beelden van Petrus (inv. nr. 2157) en Paulus werden uit hun nissen in het koor getild en vervangen door kleinere beelden van de H.H. Catharina en Elisabeth (inv. nrs. 2154, 2155). Petrus met zijn karakteristieke kop werd evenals de overige beelden ‘vergrijsd’, de koele kleur van het vroege Waterstaatskarakter van de kapel. Hij werd tevens ‘verbouwd’ tot een St. Jozef.2 Zijn pendant, het beeld van Paulus, ging mogelijk verloren, is in ieder geval tot op de dag van vandaag nog niet teruggevonden. Het is evenwel niet uitgesloten dat het momenteel in een ander convent van de congregatie een tweede, nog verborgen leven lijdt. Onderling werd er tussen de verschillende huizen nogal eens geschoven met objecten en werd niet altijd precies bijgehouden wat waar naar toeging.
Nadat Van Hoek de kapel in kleur had versoberd, geschoven had met beelden, ontwierp hij een geheel nieuw koor in een strakke stijl die meer aansloot bij het oorspronkelijke strenge neoklassieke karakter van het gebouw. Er kwam een nieuw, naar de zusters gericht altaar, een mensa ontworpen door Van Hoek maar in wengéhout uitgevoerd door de Gemertse gebroeders Van Melis. Het tabernakel, het nieuwe kruis, de lezenaar en de kandelaars kwamen uit de Ateliers voor Liturgische Kunst, een voortzetting van het eerdere Atelier J.A. Verbunt te Tilburg. Ondanks de strakke, koele vormgeving detoneerde in dit koor niet de in 1870/1871 te ‘s-Hertogenbosch door Chr. van Gemert vervaardigde neobarokke godslamp (inv. nr. 2173). Hij mocht blijven hangen, maar kreeg wel een minder centrale plaats in het koor.
In 1979 waren de inzichten weer veranderd en werd de kapel als te sober ervaren en kregen zowel de kapel als de beelden weer hun meer originele kleur terug, zij het dat het Mariabeeld (inv. nr. 2165) later andermaal een nieuwe kleurstelling kreeg.

Toch, ondanks veranderde inzichten en verschuivingen binnen het kunstpatrimonium, is aan de hand van de vermelde schenkingen en het resterende kerkelijk vaatwerk, utensilia en beeldengroepen een prachtig overzicht te schetsen van de ontwikkeling van de kapel en is de historie van het klooster redelijk goed te volgen.3 De neerslag in de fundatieboeken van de opbouw en de wisselende samenstelling van het kunstpatrimonium roept het beeld op van een pragmatische omgang met het cultuurgoed. Van de vele schenkingen, die het financieel weinig draagkrachtige klooster in dankbaarheid aannam, is aantekening gehouden in de fundatieboeken. Een moeilijkheid daarbij is echter dat de eerste veertig jaren deze kloosterkroniek minder nauwgezet is bijgehouden. Bovendien blijkt een aantal oorspronkelijke pagina’s te zijn uitgesneden en door andere, in een duidelijk later handschrift, te zijn vervangen. Maar ook in de jaren daarna, als de kroniek voortaan jaarlijks is bijgewerkt, heeft de verslaglegging meer een opsommend dan gedetailleerd karakter. Het had ook geen prioriteit voor de kloostergemeenschap. De gelukkige omstandigheid dat enkele interieuropnamen bewaard zijn gebleven, die de meest markante fasen in de transformatie van het kapelinterieur weergeven, compenseert het gebrek in de verslaglegging.

De kapel werd rond 1857 geheel in de stijl van die dagen opgetrokken. Sober en strak geschilderde neoklassieke architectuur en aangekleed. De beelden van de H. Maria en de H. Jozef (vermoedelijk inv. nr. 2161) uit de voormalige kapel zijn in 1856 in processie overgebracht naar de nieuwe refter; de oude kruisweg werd in de nieuwe kapel opgehangen. In 1881 klaarblijkelijk vervangen door een nieuwe kruisweg. Waar deze en de vorige gebleven zijn, is niet bekend.
Het altaar alsook de beelden van de H.H. Clara en Franciscus werden in 1859/1860 geschonken door de familie van zuster Stanislas van Liempdt uit ‘s- Hertogenbosch. Beide beelden prijkten op het altaar. Tot de schenking behoorden ook twee kleinere beelden, van de H.H. Antonius en Bernardus. In 1864 werden het altaar en de nieuwe beelden “geverfd”, gepolychromeerd (veelkleurig opgeschilderd). Vermoedelijk nadien, in elk geval vóór 1870, ontving zuster Angelina Kemps van haar heeroom twee “kolossale” beelden van “de Prinsen der Apostelen”, de H.H. Petrus (inv. nr. 2157) en Paulus. Zij kregen een plaats op het altaar. De beelden van de H.H. Franciscus en Clara verhuisden naar de nissen in het koor. Tussentijds, “zodra het nieuwe huis van God gebouwd was”, vermoedelijk na 1864 maar vóór 1870, waren door de familie van religieuzen nog vier kleine beelden geschonken, benevens de voetstukken (consoles) en waaraan later lusters (kaarsenhouders) zijn toegevoegd. Naar alle waarschijnlijkheid betreft het hier de beelden van de H.H. Catharina (inv. nr. 2154), Elisabeth van Thüringen (inv. nr. 2155), Barbara (inv. nr. 2158) en mogelijk ook Tarcisia (inv. nr. 2159).
Bij gelegenheid van haar noviciaat in 1870 liet zuster Scholastica Teulings een zilveren kruis voor het tabernakel maken, “dat niet minder dan ƒ 200,- kostte.” Datzelfde jaar schonk de familie van Moeder Bernardina Suys een beeld van O.L. Vrouw van het H. Hart. Eveneens is dat jaar de gehele kapel gepolychromeerd. In 1889 was het nodig de polychromie bij te werken en het verguldsel op te halen. Bij gebrek aan geld was die reparatie jaar na jaar uitgesteld. Dankzij een gift van de “milde weldoener” B. Kemps, pastoor in Made en heerbroer van zuster Angelina, kon de reparatie bekostigd worden. In de jaren 1891 en 1903 kreeg de kapel nogmaals een schilderbeurt. Hoe de kapel er sedertdien heeft uitgezien, toont de oudst bekende foto uit 1928.
Wat het aantal beelden en hun plaats betreft, is in de voorbije jaren weer een en ander veranderd. Onder het jaar 1887 vermeldt de kroniek: “Gedurende de laatste drie jaren ontvingen wij van Sr. Barbara [Borzo] onder meer [= behalve?] andere geschenken en aalmoezen de beelden van de H.H. Harten van Jesus en Maria met de voetstukken, benevens het nieuwe beeld van den H. Joseph. Dat van den refter hadden wij voor jaren van dezelfde weldoeners gekregen.” Het hier genoemde H. Hartbeeld is niet het beeld van Jos Fürthner (inv. nr. 2164). Toen in 1898 het vijftigjarig bestaan het klooster werd gevierd, schonken de parochianen van Gemert vijf beelden, wellicht van gips, een Franciscus- en Antoniusbeeld, een beeld van de Engelbewaarder, van het Kindje Jezus en van St. Jan Baptist in zijne kindsheid. In 1906 werd een O.L. Vrouwebeeld verkocht, misschien het beeld dat in 1856 uit de voormalige kapel naar de refter was overgebracht. Het bracht “als oudheid” ƒ 20,- op. In maart 1907 kwam een nieuw Moeder Godsbeeld aan (vermoedelijk inv. nr. 2163) en een beeld van de H. Delphina, in het Franciscaanse milieu bekend. Bij haar gouden jubelfeest in 1910 ontving zuster Caecilia een beeld van de H. Jozef. Verscheidene van de hier genoemde beelden waren in 2000, in Gemert althans, niet meer aanwezig. Van andere beelden is de herkomst of de schenking niet bekend. Zeker van hun plaats ‘in het ondermaanse’ waren de heiligen voorts niet. Hun beelden verhuisden vaker van plaats, zowel binnen de kloostermuren als naar buiten.

Het op de opname van 1928 getoonde neogotische hoogaltaar kwam in 1910 uit het Moederhuis te Oirschot. Omdat het voor de nieuwe kerk aldaar te klein werd bevonden, schonk Moeder Elisabeth het aan klooster Nazareth in Gemert. De op het oude altaar prijkende beelden van de apostelen Petrus en Paulus zijn toen opnieuw gepolychromeerd en geplaatst in de zijnissen van het koor, waarin voorheen de beelden van de H.H. Franciscus en Clara stonden. Op 26 mei was de opbouw van het nieuwe altaar gereed. Totdan zou de kapel slechts één altaar hebben gehad. Links en rechts van het koor waren wel twee nissen, met troontjes, waarop de beelden stonden van de H.H. Maria en Jozef. Moeder Scholastica Teulings kwam in 1919 op het idee om daar twee altaartjes te laten maken. Er was nog wat geld beschikbaar, ondermeer vanwege een schenking aan zuster Josina van Bokhoven. Aan het atelier Van Bokhoven-Jonkers in ‘s-Hertogenbosch werd de opdracht verstrekt. Met Pasen 1920 moesten de altaartjes klaar zijn. Toch is het niet helemaal zeker dat de kapel pas in 1920 twee zijaltaartjes kreeg. In 1863 is volgens de kroniek al sprake van twee kleine altaren, één geschonken door de familie van zuster Angelina Kemps, één door zuster Seraphina van Dijk bij gelegenheid van haar professie.
Wanneer de communiebank is geplaatst en of deze ook uit Oirschot kwam, is niet in de kroniek opgetekend. Evenmin leest men daarin iets over de kerkbanken met deurtjes. In elk geval maakten beide in 1928 al deel uit van het interieur. Tot in 1948 veranderde er weinig of niets aan de aankleding van de kapel. In dat jaar, bij gelegenheid van het gouden jubileum van het klooster, schonk de Gemertse gemeenschap geld voor veertien nieuwe kerkbanken, die bij de firma Van Houtert uit Gemert werden besteld. De oude communiebank bleef. Tot halverwege de jaren zestig behield de kapel zijn uitstraling en oude luister. Bij de toen ingrijpende verandering zijn de kerkbanken gehandhaafd. Deze werden pas in 1992 door stoelen vervangen.

Het bezit aan heilig vaatwerk en andere preciosa voor de eredienst kwam eveneens door vele schenkingen tot stand. Opvallend ook hierbij is het ontbreken van schenkingen door meer vermogende Gemertenaren en de familie van ingetreden Gemertse zusters. De kloosterkroniek vermeldt slechts één weldoener met naam, de bierbrouwer A. Smits. Hij schonk onder meer enkele malen geld aan het klooster ten behoeve van verbouwingen. In 1872 overleed deze weldoener. Hij had geen dochter(s) in het klooster. Wellicht wijst het ontbreken van namen van andere weldoeners uit Gemert op de geringe welvaart in dit dorp. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw ging Gemert er economisch gezien op achteruit en nam de armoede toe.
Niet lang na de aankomst in Gemert vanuit Oirschot kreeg zuster Paschalia Smits van haar ouders een zilveren stralenmonstrans (inv. nr. 2169). De familie Boogaards uit Helmond schonk een zilveren ciborie en de familie van zuster Antonia de Zeeuw gaf een zilveren kelk (inv. nr. 2166). Tot dan beschikte men slechts over een geleende kelk (inv. nr. 2165). Van de familie van zuster Paschalia ontving het klooster bij een andere gelegenheid een zilveren wierookvat (inv. nr. 2177) en twee zilveren kandelaars (inv. nr. 2175). De twee zilveren ampullen met blad (inv. nr. 2171) schonk de familie van zuster Angelina Kemps. Ter nagedachtenis aan de overleden ouders van zuster Marie van der Heijden uit Vught kreeg het klooster een tweede zilveren ciborie. In 1907 is deze verruild met een grotere, eveneens zilveren ciborie uit de St. Franciscushof in Oirschot, een stichting van dezelfde congregatie. Bij het zilveren jubelfeest in 1903 van de zusters Celestina en Ferdinanda Ardts schonk de familie “een prachtige ciborie, zilver verguld”. De hier genoemde cibories waren in 2000 niet meer in het bezit van het klooster. Over de bestemming die zij hebben gekregen, is niets bekend. Eveneens in 1903, bij het gouden jubilee van zuster Angelina Kemps, schonk de familie ter nagedachtenis aan het overlijden van haar zuster en heerbroer een zilver vergulde kelk (inv. nr. 2167), zes “fraaie” koperen bloemenvazen en gouden “bouquetten”. De laatst genoemde corporele stukken zijn niet meer aanwezig.
Bij de viering van het gouden professiefeest van Moeder Bernardina Suijs in 1870 had de familie het klooster vereerd met een zilveren godslamp. Eerder in de kroniek wordt een dergelijke schenking vermeld van de familie van zuster Barbara Borzo, “van wie wij zeer veel ter versiering van kapel en altaar ten geschenke ontvangen hebben”. (zie: inv. nr. 2173.) Onder het jaar 1907 staat in de kroniek opgetekend de ontvangst uit klooster Nazareth in Oirschot van zes kandelaars en een grote godslamp. Naar alle waarschijnlijkheid is dit niet de bewaard gebleven godslamp (inv. nr. 2173), maar door welke familie deze nu geschonken was, is niet met zekerheid vast te stellen.
Zuster Anna Verhoeven had bij haar professie in 1859 zes zilveren kandelaars (inv. nr. 2174) voor op het altaar ingebracht, evenals een missaal in rood fluweel met zilver beslag (inv. nr. 2178). Rector P.C. van Liempt schonk in 1898 een zilveren hostiedoosje (inv. nr. 2191). Bij het gouden jubelfeest van zuster Ceacilia in 1910 ontving men een koperen standaard voor het wierookvat. Wellicht heeft deze standaard dienst gedaan tot in 1966, toen Luc van Hoek een nieuwe, zilveren standaard ontwierp (inv. nr. 2199). In 1920, nadat de zijaltaren waren geplaatst, werden uit de geldelijke gift ter gelegenheid van het gouden professiefeest van twee zusters veertien kandelaars en drie nieuwe kruisbeelden aangeschaft. Van andere vóór 1966 verworven corporele stukken, die zich thans in het kunstbezit van het klooster bevinden, vermeldt de kroniek niets.

De nog aanwezige beelden, evenals de overige preciosa en curiosa zijn in maart 2000 in eeuwigdurend bruikleen aan het Museum voor Religieuze Kunst overgedragen.

Een nadere kunsthistorische beschouwing van de nog aanwezige corporele stukken geeft een interessant beeld van de veranderingen in stijl en smaak. Ballanceren de meeste beelden, met uitzondering van het Jozefbeeld ( inv.nr. 2161) en het sculptuur van de omgebouwde Petrus ( inv.nr. 2157), die beide nog een neobarok karakter bezitten, op de grens van neobarok en neogotiek en daarbij neigend naar de laatste stijl, het kerkelijk vaatwerk is in eerste instantie neoklassiek, neobarok te noemen. Opvallend daarbij is de importante rol die het Eindhovense atelier Hermans daarbij heeft toebedeeld gekregen.
Het vroegste werk evenwel, een kelk in 1791 door de Bossche edelsmid Hubertus Sassen (inv.nr. 2165) vervaardigd, heeft nog een achttiende eeuws, strak karakter. Met zijn vroege signatuur kan hij dan ook onmogelijk voor Nazareth bedoeld zijn geweest. In eerste instantie werd hij in 1822 dan ook door rector H.B. van der Aa geschonken aan de kerk van Gemert. Later is deze kelk naar alle waarschijnlijkheid, toen de zusters arm en nog zonder enig vaatwerk in Gemert gearriveerd waren, door de kerk van Gemert aan de religieuzen overgedaan. Dit opdat in het klooster ten minste de liturgie op een waardige wijze gevierd kon worden. Het is niet uitgesloten dat op het moment van schenking nog een pateen en lepeltje ontbraken en deze vervolgens door W.Alders, die als edelsmid sinds 1825 in Gemert werkzaam was, vervaardigd werden.
Pateen en lepeltje bij een Bossche kelk (inv. nr. 2166) uit 1850 ontbreken eveneens. Het is een van de vroegste schenkingen. Op de voet staat , vertaald uit het Latijn te lezen dat de oom van moeders kant van Catharina de Zeeuw volgaarne deze kelk geschonken heeft. Is de kelk vervaardigd door J.N. van Roosmalen, pateen en lepeltje zijn hoogstwaarschijnlijk enkele decennia later vervaardigd door J.Menten uit Gendringen.
Uitbundiger is de schenking een jaar later door het Eindhovens echtpaar M. (Martinus) A. Smits en M. H. (Helena) Neynens. Zij verrijkten de kapel met een neobarokke monstrans (inv. nr. 2169) waarop zij hun patroonheiligen lieten afbeelden. Uit hetzelfde jaar dateert het in dezelfde stijl uitgevoerde en uit hetzelfde atelier, de werkplaats van de Eindhovense edelsmid W.F. Hermans, afkomstige zilveren lavaboblad met beide ampullen (inv. nr. 2171). A. P. Hermans, ook in Eindhoven werkzaam, vervaardigde vervolgens in 1854 en in 1859, eveneens in een neobarokke stijl, een zilveren kroontje voor het Mariabeeld (inv. nr.2154) , een wierookvat met scheepje (inv. nr. 2172) en het zilverbeslag voor het missaal (inv. nr. 2178). Dit beslag werd in laatst genoemde jaar aan het convent geschonken door zuster Maria Anna Verhoeven evenals zes zwaar verzilverde kandelaars (inv. nr. 2174).
Rond 1900 verandert ook in Gemert de stijl van het kerkelijk vaatwerk en doet met een tweetal objecten, een kelk en een torenmonstrans, de neogotiek haar intrede. De keuren van de kelk (inv. nr. 2166) zijn niet geheel meer te lezen maar stijl en uitvoering verwijzen duidelijk naar de Eindhovens edelsmid H. van Gardinge, de edelsmid die ook verantwoordelijk is voor de torenmonstrans die rijk versierd is met heiligen uit het franciscaans milieu (inv. nr. 2170).
Niet zeker is wie de monstrans heeft geschonken, de kelk is een kado van de broer, de schoonzuster en de neven en nichten van zuster Angelina Wilhelmina Kemps ter ere van haar gouden feest. Opvallend is de iconografie van de voet. Op deze staan – in reliëf – bijna alle heiligen afgebeeld, die destijds ook in de kapel als beeld aanwezig waren. Hieronder de H.H. Franciscus, de ordestichter, Elisabeth van Thüringen, patrones der penitenten, Jozef, Catharina, Petrus en Paulus.
In 1920 doet met de komst van veertien nieuwe kandelaars (inv. nr. 2181) schuchter de Jugendstil zijn intrede. De zo nadrukkelijke vermelding dat zij “in de nieuwste stijl waren uitgevoerd”, duidt mogelijk op enige reserve tegenover deze als modernistisch ervaren stijl.
Dat naast de kunstenaar H. van Hoek ook andere kunstenaars zich lieten beïnvloeden door de gebeurtenissen van Vaticanum II en voor een moderne vormgeving kozen, daarvan getuigt ten slotte onder andere een gestyleerde schaalciborie in 1965 vervaardigd in het Eindhovense atelier Zimmerman en Wijnhoven (inv. nr. 2168).

1 Frans van der Ven (e.a.), Luc van Hoek, Goirle 1986.
2 Deze praktische aanpassing duidt volgens de historische antropologie op de dynamische omgang met het cultuurgoed, waarvan de betekenis en vormgeving door de tijd heen kunnen veranderen. Deze zogenaamde toeëigening kan soms heel ver gaan, waarbij ook de uitbeelding aangepast wordt. “Wanneer cultuurvormen [culturele waarden en objecten] van de ene groep op een andere groep worden overgedragen, kan de receptie, de assimilatie of toeëigening daarvan niet succesvol verlopen zonder een transformatie van het betekenispatroon, waardoor ze voor de ontvangende groep, die haar eigen veld van betekenissen gebruikt, ‘acceptabel’, dat wil zeggen bruikbaar en operationeel worden gemaakt.” Citaat ontleent aan: W. Frijhoff, ‘Inleiding: Historische antropologie’, in: P. te Boekhorst, e.a. (red.), Cultuur en maatschappij in Nederland 1500-1850, Meppel/Amsterdam/Heerlen 1992, blz. 26. Een nadere verheldering geeft Frijhoff in zijn artikel ‘Toeëigening: van bezitsdrang naar betekenisgeving’, in: Trajecta, jrg. 6 (1997), nr. 2, blz. 99-118.
3 Gegevens over het interieur, de beelden en het vaatwerk dankbaar onvangen van zr.Theonée Jorna, archivaris van de Congregatie. Met dank ook aan Ton Thelen voor het aanvullende onderzoek in de fundatieboeken (Archief Congregatie Zusters Franciscanessen van Oirschot, archief klooster Nazareth Gemert, inv. nr. 1155.1) en de verwerking in de tekstbijdragen. Zie voorts: T. Thelen, ‘Algemene bouw- en kloostergeschiedenis’, in: Nazareth 150 jaar in Gemert 1848-1998, Speciale editie van het tijdschrift Gemerts Heem, jrg. 40 (1998), nr. 2, 15-50; A. van de Kimmenade- Beekmans, ‘Kloosterleven in verandering’, t.a.p., 55-84.

Bekijk PDF