GH-2000-01 Tis Krimmeneel – Diefstal in de kapel van Handel

Wim van de Vossenberg

 In zijn boek Het Gemertse weversoproer van 1849, beschrijft Henk Giebels op boeiende wijze de woelige periode die Gemert beleefde in het midden van de vorige eeuw. Armoede en hongersnood, die zich manifesteerden in Nederland en andere delen van Europa, lieten zich ook gelden in Gemert met o.a. als gevolg een toenemende criminaliteit. Een groot aantal van de misdrijven hadden betrekking op voedseldiefstal.

Anselmus Smits, wever, 31 jaar oud, en Joseph van Brundel, timmerman, 48 jaar oud, werden in 1848 opgepakt op verdenking van diefstal van twee schapen in de nacht van 1 op 2 maart. Niet ver van de schapenstal slachtten zij de twee schapen en namen het vlees en de vachten mee naar huis. Anselmus en Joseph werden voor dit vergrijp in ‘s-Hertogenbosch tot een tuchthuisstraf van vijf jaren veroordeeld. Een jaar eerder bleek Anselmus Smits ook al veroordeeld wegens diefstal.1

De diefstal in de kapel

In de nacht van 17 op 18 april (2e – 3e paasdag) 1854, omstreeks middernacht, werd er ingebroken in de kapel van Handel. De inbrekers hadden van tevoren een ladder ‘geleend’ uit de open schuur van Klaas Hoevenaars (bewoner van de ‘Oude Kluis’, Pastoor Castelijnsstraat 33). Met behulp van deze ladder klom men naar een van de ramen in de noordgevel. Daar werden vervolgens 10 ruitjes uit het lood genomen zodat een persoon er doorheen kon klauteren. Met een touw, aan een raamstijl vastgebonden, kon de inbreker zich in de kerk neerlaten. Waarschijnlijk is vanuit de kerk de buitendeur geopend om een tweede persoon binnen te laten. Daarna konden de inbrekers hun slag slaan.
Hun oog was gevallen op de Mariatroon met het genadebeeld, die toen nog midden in de kerk stond. Het slot van de glazen kast, met daarin het Mariabeeld, werd met een beitel opengebroken en ze beroofden de Mariatroon van: ‘Het beste witte kleed van O.L. Vrouw, twee zilveren kroontjens van het Moeder Godsbeeld en van het Kindeke, een zilveren schepter, een oud gouden kruisje met schuifje’. In zijn verslag aan de bisschop schrijft rector de Wit dat ‘het hoofd van het beeldje is gebroken, daar het kroontje met eenige schroeven vastgeschroefd was’. Waarschijnlijk bedoelde De Wit dat het hoofd geschonden raakte bij het losrukken van de vastgeschroefde kroontjes. Daarnaast hadden de dieven ook ‘het bekleedsel van het tabernakel, waarin een Alziende Oog in het goud geborduurd was, losgerukt en ook mede genomen’.
Op 18 april, ’s morgens werd de ladder op de grond aan de noordgevel aangetroffen en braaksporen van een breekijzer of beitel in de deur van de sacristie. Blijkbaar had men zich eerst via de deur toegang willen verschaffen tot de kerk.2

Tegen de lamp

Op 26 april werden Anselmus Smits en Peter van Bree gearresteerd wegens landloperij door de Boxtelse marechaussee. Anselmus was toen krap een jaar uit het tuchthuis ontslagen. Verborgen onder hun kielen trof de marechaussee een breekijzer en twee beitels aan. Smits had het breekijzer en een beitel met een touw om zijn nek hangen. Beide landlopers verklaarden tegen de marechaussee dat men op weg was naar de burgemeester om het aldaar in te leveren. De wijze waarop de twee mannen het gereedschap bij zich droegen deed de marechaussee iets anders vermoeden. Anselmus Smits en Peter van Bree hadden hun kosthuis in Den Bosch, bij Gijsberdina van den Berg. Was het simpel loslippigheid of waren er andere reden? In ieder geval vertelde de hospita aan een van de latere getuigen dat haar inwonende gasten een diefstal in de Handelse kapel op hun geweten hadden. Ook wist ze van het touw dat de inbrekers aan het raam hadden laten hangen en waren volgens haar ‘de belegsels van de klederen (van het beeld) vals’. Volgens Gijsberdina waren de kleden bij Fort Isabella (Den Bosch) in de grond gestopt en was Peter van Bree naar Den Haag afgereisd om daar de buitgemaakte zilveren voorwerpen te verkopen bij ene Joseph Huijsmans. Op 6 mei werden bij Fort Isabella twee zijden lappen uit de grond gehaald. Bij de inbeslagname door de politie verklaarde ze dat ze die van Anselmus Smits had gekregen.

Tegenstrijdig

Anselmus Smits en Peter van Bree werden in Eindhoven in het huis van bewaring vastgezet. Tijdens deze detentie zou Anselmus de diefstal opgebiecht hebben aan Joseph Lamsgaart (niet duidelijk welke functie Lamsgaart in het huis van bewaring had) met allerlei bijzonderheden die overeenstemden met de eerder gemelde details. Later, tijdens de rechtszitting, zou Smits dit overigens weer ontkennen. De alibi’s van beide delinquenten waren ook niet geheel sluitend. Smits zou de hele paasweek in Den Bosch geweest zijn, later verklaarde hij dat hij op 2e paasdag in Schijndel was. Van Bree was in Den Bosch gebleven maar gaf later toe dat ze gezamenlijk waren uitgegaan. Smits kon zich overigens niet meer herinneren waar hij de nacht van de diefstal uithing. Hagenaar Joseph Huijsmans bevestigde het verhaal van Gijsberdina van den Berg over de reis van Peter van Bree naar Den Haag. Van Bree ontkende aanvankelijk zijn reis naar Den Haag maar wist later te vertellen dat hij naar Den Haag was geweest om ‘naar den welstand van Huijsmans te komen vragen’. De gereedschappen die op Smits en Van Bree gevonden werden, en volgens hen bestemd waren voor de burgemeester van Boxtel (?), waren volgens getuigedeskundigen gebruikt bij de inbraak in Handel. De maten van de beitels en het breekijzer stemden overeen met de braaksporen.

In naam des konings regtdoende….

Op 11 december 1854 werden Anselmus Smits en Peter van Bree door de Eindhovense arrondissementsrechtbank schuldig bevonden aan de diefstal ‘bij nagt met braak en inklimming door meer dan een persoon gepleegd op eene plaats die niet als bewoond huis wordt aangemerkt of daarmede gelijkgesteld’. Bij het vonnis werden de eerdere veroordelingen als verzwarende omstandigheden meegewogen. Derhalve werden zij veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en acht maanden. Gijsberdina van den Berg werd als medeplichtige aangemerkt door het gestolen goed te helen en te verbergen. Zij kreeg een straf van 5 jaar opgelegd.
Gezamenlijk werden ze ook aangeslagen voor de proceskosten van ƒ 121,95. Het gestolen goed werd aan de rechtmatige eigenaar teruggegeven en het inbraakgereedschap veroordeeld tot vernietiging.3 Op 24 januari 1855 diende voor de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch het appèl dat de veroordeelden tegen het vonnis aantekenden. De rechter in ‘s-Hertogenbosch bevestigde echter het vonnis en ander maal werden de veroordeelden aangeslagen voor appèlkosten ad ƒ 126,63.4

Een staartje…

Zoals eerder vermeld deed rector De Wit verslag aan zijn bisschop waarbij hij ook schreef dat het hoofd ‘gebroken’ was. Blijkbaar was hier onduidelijkheid ontstaan aangezien het bisdom in een brief aan rector Van de Laarschot, 1889, opmerkt dat De Wit in zijn schrijven niet vermeldde dat het hoofd verdwenen zou zijn. Blijkbaar is er in die tijd discussie geweest over de authenticiteit van het Mariabeeld, althans van het hoofd ervan. Het bisdom eindigt de brief dan ook met de opmerking ‘wij vinden het mitsdien raadzaam alles (m.b.t. de authenticiteit) eenvoudig status quo te laten’, kortom wij praten er niet meer over.5

NOTEN:

1. Henk Giebels, Het Gemertse weversoproer van 1849, Gemert 1999, p. 26 e.v.
2. Archieven Parochie Handel: Ziel- en afleesboekje, begonnen in 1718 door Rector Luijten, p. 13, verslag van de diefstal door rector De Wit; Correspondentiemap brief d.d. 2-5-1889 van bisdom aan rector Van de Laarschot; idem brief d.d. 21-4-1854 van bisdom aan rector De Wit.
3. RANBr. 116.01.03 Boek 23 Rol 2688 no. 2690 dd. 11 december 1854
4. RANBr. 116.01.01 Boek 85 Rol 2164 no. dd. 24 januari 1855
5. zie 2

Bekijk PDF