GH-2000-01 Het Gemerts Schepenprotocol – deel III

Simon van Wetten

Lang geleden, in de tachtiger jaren van de 20ste eeuw, begon ik met stamboomonderzoek. De stamboom van de Van Wettens zou ik, zo was mijn aanvankelijk streven, tot Adam aan toe blootleggen. Maar toen ik Darwins tijdgenoten in mijn voorouderlijke lijn passeerde, stuitte ik op schier onleesbare krabbels. Ik schreef mij daarom in voor een cursus Oud Schrift, die in het gemeentearchief van Helmond, door de toenmalige archivaris Flip van Maarschalker-Weerdt, met verve en kettingrokend werd gegeven. Tijdens de laatste bijeenkomst stelde iemand voor om dóór te gaan. Zes van de ruim twintig cursisten wilden dat wel. Op het eind van de daarop volgende ‘gevorderdencursus’ zei opnieuw iemand: “We gaan dóór.” De resterende vijf lazen op den duur alles: inktvlekken, restanten van middeleeuwse niesbuien, handschriften van Parkinsonlijders (paralysis agitans), noem het maar op. De andere vier heren déden iets met hun vaardigheid. Ik herinner mij nog dat één van hen een kenner was van zeer oude Duitse postzegels, met Gothische letters.
Maar ik deed niets. Totdat Flip zei: “Ik ben een Van Wetten tegengekomen in het Helmonds schepenprotocol. Als jij de kopieën mee naar huis neemt en transcribeert, dan dring je door tot de diepste wortels van je stamboom en wij hebben er hier op het archief ook nog wat aan.”
Het bleek het begin van een acht jaar durende queeste. Prachtig werk, want je leert zo’n laat-middeleeuwse “stad” (plusminus 2300 inwoners) zo goed kennen, dat je het hele project als een soort teletijdmachine zou kunnen beschouwen. Echter, mijn hart ging altijd uit naar de geschiedenis van Gemert. Omdat mijn vader, lid van een rasechte Gemertse familie, een baan in Amsterdam had, bracht ik slechts een deel van mijn tijd in Gemert door. Juist daarom leerde ik alles wat Gemert te bieden had, zeer te waarderen.
Zodoende ben ik nu al weer ruim vier jaar bezig met het Gemerts schepenprotocol. De tienduizendste akte is inmiddels ‘gepasseerd.’ Het blijft prachtig werk. De combinatie van (een kopie van) een oude akte, een tekstverwerker en kilo’s inlevingsvermogen (mijn vrouw noemt het fantasie) vormt nog steeds een prima machine voor tijdreizigers. In de inleidingen van de transcripties noem ik de bulk van al het materiaal ‘de kiezelstenen.’ Maar ik beloof dan tevens om van de diamantjes tussen de kiezelstenen bij tijd en wijle verslag te doen in “Gemerts Heem.” Hier volgt derhalve deel III.

Beroepen

We weten allemaal wel dat onze streken in de middeleeuwen een typische agrarische maatschappij vormden. Dus op een verdwaalde smid, timmerman, herbergier of cremer (marskramer, koopman) na was iedereen teulman, boer. Toch blijkt uit de schepenprotocollen dat er alleen al op het kasteel een heel scala aan beroepen vertegenwoordigd was. Bekend is de rentmeester, die voor de commandeur de landgoederen en andere bezittingen beheerde. Maar er was ook een scheffenaer, eigenlijk ook een soort rentmeester, misschien wat meer een huisbestuurder of hofmeester. In 1601 is ene Peeter Henrix stalmeester op het huis van Gemert. En in 1603 verschijnt Jan Lamberts voor de schepenen en noemt zich becker op het huis van Gemert. Verder maakte de commandeur gebruik van de diensten van knechten, zeg maar soldaten en ook was er een vorster in het dorp, een voorloper van de dorpsveldwachter of, oostelijk van hier, van de boswachter. In de volgende akte komen zij in actie:

Willem Eymbrechts soen die men die IJsserman noemt, heeft binnen Gemert een mes gebruikt (zo kom je aan je bijnaam). De breuk (boete) heeft Willem ontvloden en de knecht van de landcommandeur heeft hem achtervolgd en opgebracht naar het vorsterhuis van Gemert.

In 1552 vertelde Jan Jacops dat hij eertijds portier van het huis van Gemert was en Jan Becker, anders dan wat zijn naam doet vermoeden, fourneerde het wild voor de maaltijden op het kasteel; hij was in 1555, het jaar waarin Karel V aftrad als keizer, de jeger des huijs van Gemert. Bartholomeus Emonts was den Bouknecht op het kasteel en of we het onder de beroepen mogen scharen weet ik niet, maar Aelke van Eijsden stond in 1561 te boek als de moeder op ’t Huijs van Gemert.

Buiten de muren van het kasteel zijn ook nog wat buitenissige beroepen te noteren. Merten de Voest was in 1518 koijman (koeieman) tot Binderen en hij beheerde dus de koestal van de adellijke nonnen aldaar. In 1515 komen we Willem die Volre tegen, die trots vermeldt dat hij in zijn tijd knaep van het Sint Kathelinegilde binnen de stad van ‘s-Hertogenbosch was. De meest toepasselijke naam is die van Dierick Schrijver, die, eveneens in het begin van de 16de eeuw, als secretaris voor de Gemertse schepenbank de pennenveer hanteerde, waarvan u en ik nu de (pennen)vruchten plukken.

Prijzen

Wat kon je vijfhonderd jaar geleden met een gulden doen? De volgende impressie maakt dat duidelijk:
– Een koe: 6 gulden min 5 stuivers (in 1501), 24 gulden (in 1600). Het prijsverschil kan aan de eeuw tijdsverschil, maar ook aan de kwaliteit van de runderen in kwestie hebben gelegen. En soms leken de koeien trouwens wel voor niks: De schout vroeg aan Jen van Boert: “Waar heb je die koe gehaald?” En dat Jen toen zei: “In de hof van Jan Corstiaens.” En dat de schout toen zei: “Wie heeft u dat geraden?” En dat Jen toen zei: “Dat heb ik mezelf geraden.” (Een conversatie uit 1524!)
– Veertig schapen: 16 gouden Peters (een Peter is ook een gulden).
– Acht bijenstokken: 16 Peters.
– Ymen (dat zijn ook bijen): 19 Rijnsgulden.
– Spijkers: per honderd een braspenning (ongeveer 6 cent).
– Zeilen op de molenwieken: een malder (ongeveer een halve mud) rogge.
– Een malder rogge: 15 Peters.
– Twee hoeven (onbelast, met zeer goed land): 4100 Carolusgl.
– Twee paar schoenen (hooghschoenen): 3 gulden. Dat moeten wel stevige stappers zijn geweest, want ik ben ook een prijs van 4 stuivers tegengekomen, voor één paar schoenen weliswaar, maar je kreeg er nog een hoed bij.
– Een gelezen mis: een halve stoter (een munt van steeds verschillende waarde).
– Een gezongen mis: een stoter.
– Een Philippusgulden = 27 stuivers.
– Een Keijsergulden = 21 stuivers.
– Een Gouden Leeuw = 48 stuivers.
– Een Dobbelen Keijsergulden = 32 stuivers.
– 12 Philippusgulden = 16 Rijnsgulden.
Verder had je nog – ik vermeld dit voor de Euro-adepten – een blanck, een oude groote, oortgens, penningen, moerkens, deniers, negenmennekens, vuureijsers, Franse cronen, roesenoebels, Henricusnoebels, ducaten en dobbelducaten, souvereinen, Hollandse daalders, matten, hoetgens, Vlaamse nobels, Vlaamse placken, gouden realen en Gelderse rijders en ga zo maar door.

Woorden en begrippen

Taal is aan verandering onderhevig. U en ik weten dat van vóór het Groene Boekje, en de menschen van voor de oorlog kunnen daar nog meer over vertellen. De protocollen puilen uit van woorden die wij niet meer kennen of gebruiken. Een hele kleine bloemlezing:

Heerke en vrouke: opa en oma.
Nijkijnder: schoonzonen, -dochters.
Uuijtsetsel: uitzet.
Vermombert: onder voogdij (vrouwen en mannen tot 25ste jaar).
Ganckbaer geld: echt, goed geld, dat van hand tot hand gaat.
Heijmaet: het recht om hei te maaien, meestal een dag per week.
Scupstoel: (overdrachtelijk) op de schopstoel zitten, elk ogenblik kan er iets vervelends gebeuren. Oorspronkelijk was de veroordeelden met de handen op de rug omhoog geslingerd werden.
Pijntasseboeck: een pitancie is een tractatie, een uitdeling van eten en drinken, en de pastoor hield in een boek de administratie van deze bedeling bij.
Oeverman: de opperscheidsrechter van de mindelijcke peijsmakers, vredestichters bij conflicten.
Sitteke, achter niet geplenckt: een zetel met een gesloten kistje of kastje er onder, maar dit speciale exemplaar was dus niet helemaal intact.
Tuyn: tuin. Niet opmerkelijk? Nou en of! Altijd werd een tuin aangeduid als hoff. Slechts één enkele keer (even los van het Gemertse toponiem Boontuijn) ben ik dit woord als aanduiding voor een stukje grond bij het huis tegengekomen.
Bastardije: het recht van de heer, de (land)commandeur, om in te grijpen in het erfrecht van onechte kinderen, van de bastaarden. Zo was ene Ansem van Wel in 1508 woonachtig aan de Beverdijk. Toen hij stierf, en nadien Ansems vrouw, heeft heer Jan Matteliaen van Eynatten, landcommandeur en heer tot Gemert, zijn hand geslagen op de goederen die Ansem in zijn leven bezittende was. Dit uit kracht van bastardijerechten. Maar o, feodale onrechtvaardigheid. Halverwege de 16e eeuw verwekte heer Wijnant van Eijnatten, commandeur van Gemert, vijf kinderkens bij Katelijne, dochter van Gerit Valx. Hij was niet met haar getrouwd, maar bezocht haar blijkbaar regelmatig en zorgde voor een aardig onderkomen voor Katelijne, namelijk het huis ‘bij den Hubert’ in wat nu de Ruyschenbergstraat is, ongeveer op de plaats waar de Latijnse school staat. In 1570 vernemen we, na het overlijden van heer Wijnant: “Hoewel het hier gebruik en recht is dat de natuurlijke en bastarde gueden na haar sterven aan de heer zullen terugvallen, is nu door de edele en gestrenge heer Johan van Ghoer, landcommandeur der Ballien Biessen, om bede wille, goeder heeren ende vrienden en met de overweging dat de kinderen dan beter opgroeien, vergund en toegelaten dat, indien enige der kinderen (van heer Wijnant en Katheline) mochten overlijden, de anderen, de levenden dan in de nagelaten bezittingen mogen delen.”

Hoe zag Gemert er toen uit?

De laatmiddeleeuwse dorpsplattegrond van Gemert krijgt dankzij de mededelingen in de schepenprotocollen steeds meer contouren. Een paar aardige voorbeelden: Het dorpse karakter werd benadrukt door het feit dat er in 1514 een hoeve bij de kerk stond. Een hoeve met beesten! Ook in de buurt van de kerk woonde Lenart Falx, die achter zijn huis een wijngaard én een grote kastanjeboom had, een combinatie die me voor de rijping der druiven niet zo bevorderlijk lijkt. Een stukje van de Merckt wordt uitgetekend door een schepenakte uit 1601 waarin een huis aan die Markt in tweeën werd gedeeld. Het ene deel wordt omschreven als het noordwaartse einde aan de Merckt, neven des heerenerf en de gemeijnstraet. De koper zou hebben de hoogkamer met de middelwand, maar dat was niet zeker; er kon van “des Ordens wege” protest komen omdat die hoogkamer wellicht op grond van de Duitse Orde was gebouwd. Het andere, zuidwaartse deel, lag neven de gemeijnstege en het Cappellaenshuiske en de gemeijnstraat. Dus het handelt hier naar alle waarschijnlijkheid over het huidige “De Keizer”-perceel op de hoek van het Ridderplein en de Kapelaanstraat. Waar de Beek (de kasteel-Rips) het huidige Binderseind kruist, stond een herberg met schuur en erf, met – zo vlak bij het kasteel – de toepasselijke naam “den Herenherberg van Gemert.” In de Haageik, zo ongeveer in de bocht naar de Nieuwstraat toe, stond het Gasthuijs, een voorloper en mengeling van ziekenhuis, verpleegtehuis en asielzoekerscentrum. En – we hebben er pas nog gegraven – Jan Claes Mijssen kocht in 1517 een huis bij de watermolen, geheten den Domhoff, neven de Royspe en de weg waarover men naar de watermolen gaat, naast het Molenwiel en het Sandervoirt. Twaalf jaar eerder was er al sprake van een wijer, een meertje in de Molenstraat. Bij de wijntmoelen, ter hoogte van de huidige ‘Eendracht,’ werd in 1560 voor een belendend stuk grond (of gebouw of andere molen?) de naam “De Beer” gebruikt.

Opmerkelijk

Er zijn altijd weer van die mededelingen in de oude geschriften die niet te rubriceren zijn. Te uitzonderlijk, te opmerkelijk. Waar zou de schout van Gemert bijvoorbeeld al die valken voor nodig hebben gehad? En was Denemarken anno 1501 het land waar je die beesten gunstig kon inkopen? Voer voor vogelaars en valkeniers! Die schoutet van Gemert heeft Meeus den Pelser ingehuurd om te trecken in Deenmercken ende heeft bescheyen te hebben elke rode valk voor twee gouden gulden, de giervalk voor vier enkele gulden en een gheertersell (een mannetjesvalk) voor twee gouden gulden en een haegersserts valck van eender mate voor twee gouden gulden. De schout zal Meeus de vrije kost geven in het weggaan en het terugkomen.

Hoe modern is het begrip gemeentewerf? Volgens mij was er al één in 1505: Degene die vindt dat de weg te slecht (te quaet) wordt of degene die de weg beter hebben wil, kan het gereedschap op die gemeijnt gaan halen om daarmee de weg te maken.

Bent u, als Gemertenaar, wel eens beducht? “Want wij, ingezetenen en naburen tot Gemert, over menig jaar geprivilegeerd zijn geweest in vrijheid te zitten en zonder oorlog te ondervinden. Dit privilege is onssen heren ten profijt van de onderzaten verleend door de paus en door de hertog van Brabant en de hertog van Gelre en meer goede heren. Zo zijn wij in het jaar 1512 zeer beducht geweest, omdat na (de slag bij) Woerden sommigen van ons vanuit Venlo of uit het land van Gelre ontboden waren; we vreesden het voorrecht kwijt te raken.” Vrijdags op St. Sebastiaan 1512

Je geheugen begint bij tien! Hoe u dat moet zien? Nou, de schepenen in 1570 doen condt dat voor hen gekomen zijn Weltken Eijnschen (50 jaar, 40 jaar geheugen), Emmenijs Loeijen (ook 50 jaar en ook 40 jaar geheugen), Willem Hoegers (idem) en Anthonis Jan Goeben (40 jaar en 30 jaar geheugen). Allen verklaren dat Lemmen Lemmens en zijn voorvaderen hebben gevaren en gedreven over de stege die daar gelegen is in ’t Aarle, om zo op zijn land te komen. Dat is wel dertig jaar of meer in vrede en rust zo gegaan.

Opmerkelijk is ook de hele serie pachtcontracten met betrekking tot de pacht der Gemertse molens, in het begin van de 16de eeuw. De 45 mud rogge, 6 pond guetscruyts (specerijen) en onderhoudsverplichtingen van de wind-, de wateren de rosmolen waren blijkbaar te veel. Het molenpachtcontract als wurgcontract? Ja, want de mulder die ondertekende, deed dat altijd voor een periode van zes jaar, met de mogelijkheid om tussentijds, na drie jaar, weer bij de commandeur op te zeggen.1 Welnu, tussen 1502 en 1513 hebben maar liefst zes mulders een poging gewaagd, maar geen van hen maakten de zes jaar vol. Sommigen zelfs de drie jaar niet. Typisch dat er met al dat meel toch geen droog brood viel te verdienen op de Gemertse molens.

Hoe groot schat u anno 1519 de Italiaanse invloeden in De Mortel in? Na het lezen van de volgende zin wat groter wellicht: … een sester rogge uit een akker te Gemert in de Mortel in de Smacht en uit een huis geheten d’ell Morteli aldaar.

De restauratiewerkzaamheden in en aan de St. Janskerk zijn ook niet van vandaag of gisteren: In 1517 bleek dat het corpus van onze kerk het hard nodig had gerepareerd te worden. In 1529 waren er een aantal schenkingen tot timmeringe en reparatie van de kerk en in 1531 wordt vermeld dat er een nieuw Onze Lieve Vrouwe-altaar is gemaakt en dat het vlak bij de preekstoel is geplaatst.

Voor de feministen onder u een zinnetje uit 1532: Hanrick Willems Jan Willems die Outste heeft gegeven aan Ansem Jan Bonenberch, tot een wettig ‘wijf’ en beddegenoot, zijn zuster Dierckske. Nou, vooruit, als tegenwicht: Wouter Hanrick Stevens krijgt van Katherina, weduwe van Dierck Gebackemans voor zijn getrouwe arbeid – al die tijd dat hij bij Katherina heeft gewoond – de eenmalige som van 10 Rijnsgulden en hemden en schoenen, voor zijn arbeid en hooien, want daar heeft hij nog nooit loon voor gekregen (1533).

Over plezierige vooruitzichten: Jenneke Strijbosch zal het bed hebben, waarop haar ouwelui zullen sterven.

Verder wil ik u uitnodigen een keer op dinsdag of vrijdag naar de vroegmis te gaan: Jouffrouw Margriet dochter van Goessen Stewich, nog gaande en staande met haar volle verstand, overleggende de zekerheid des doods, heeft aan de Heilige Geest van Gemert al haar goederen vermaakt. Dit ten behoeve van de armen binnen Gemert. De Heiligegeestmeesters zullen met raad der schepenen doen celebreren twee zingende missen, ten eeuwige dagen (dus nu nog?!), op het Heilig Kruisaltaar, de ene op dinsdags, de andere op vrijdags te vroegmisse. De kerk van Gemert zal elk jaar één Rijnsgulden hebben, voor wijn, brood en licht, en de Heiligegeestmeesters zullen elk jaar 4 stuivers hebben voor hun arbeid. De priester die de twee missen doet, zal dat doen om een redelick loen.
Jouffrouw Stewich begeert ook nog dat men zal zorgen voor een eerlijke verlichting, met vier toortsen en twaalf pond was. Eén toorts moet naar ‘Baex’ worden gebracht, de andere naar Weert naar het Minderbroederklooster. De twee overige toortsen zijn voor in de Gemertse kerk, de ene voor het Onze Lieve Vrouwe-altaar, de andere voor het Heilig Kruisaltaar. Elke priester die de vigelie zal helpen zingen krijgt twee stuivers per mis.
Als jouffrouw Margriet ter erden bestaet begeert zij dat drie schepenen zullen gaan teren. Ze mogen drie Heiligegeestmeesters meenemen en de kosten moeten door die Heiligegeestmeesters worden betaald. Margriet wil ook dat elk jaar in de vasten de armen zes tonnen bier krijgen. (Is dat vasten of is het dat niet?). De priester die na de mis van het altaar zal aftreden zal voor de ziel van jouffrouw Margriet een plorare (jammerbeklag?) lezen en wijwater werpen – 8 juni 1536.

Tenslotte een persoonlijke noot. Eén mijner voorvaderen, met het technisch talent dat ik altijd ontberen moest, kwam met zijn uitvinding naar Gemert!
Even een apart kopje, dat vind u toch wel goed?

Een goklustige uitvinder
DE WERELD DER TECHNIEK IN DE LATE MIDDELEEUWEN

Wat een spektakel in Gemert, op die vrijdag voor Pinksteren 1534! Het hele dorp uitgelopen! Goed, in het dorp zelf woonde maar een haffel mensen, maar ze zullen vanuit Boekent en Essing en de Pandelaar en de Verrehei toch ook wel zijn komen kijken? Wat was er dan te zien? Er was een Hellemonder te zien. Nee, niet ophouden met lezen. Los van het feit dat die Helmonder een Van Wetten was – en dan wordt het al een stuk interessanter – moet u ook weten dat we hier van doen hebben met een geniale uitvinder. Bovendien pleit het voor de man dat hij sinds zijn huwelijk in de Mortel woonde. Jacop Herberts soen van Helmont had reeds een paar weken eerder aangekondigd dat hij met de Gîmmertse mensen een weddenschap wilde aangaan.2 Hij zou een korenmolen op een wagen zetten waarmee hij zou kunnen malen een mud rogge zonder rutselen of rad, zonder wind of water, binnen een dag. Hoeveel mensen zouden gewed hebben dat zo’n wonderbaarlijk apparaat onmogelijk kon bestaan? Daar kwam Jacop met zijn schepping naar Gemert! De schepenen stonden er de hele dag bij en zagen dat er nog wel meer dan een mud rogge werd gemalen. Er had zelfs nog wel een mud gekund. “Zo zou je,” aldus de schepenen, “een heel leger aan het eten kunnen houden.”3 Jacop had de weddenschap gewonnen. Hij legde met het gewonnen geld de basis voor het enorme familiekapitaal, waar wij, Van Wettens, nu nog steeds naar zoeken.

VERANTWOORDING

De gebruikte aktes zijn terug te vinden in het Rechtelijk Archief Gemert, R99 t/m R103 en R106 t/m R109 en R112, eerste deel (t/m akte no. 450).
Met dank van jouffrouw Margriet dochter van Goessen Stewich aan de auteur (?).

NOTEN:

1. Zie ook: Ad Otten, De watermolen en zijn omgeving, GH 1998 nr.4.
2. Jacop was een zoon van Herbert Jans zoon van Wetten. Vier generaties eerder was stamvader Jan vanuit Opwetten in Helmond komen wonen en verwierf toen ook de achternaam Van Wetten. Jacop ging sinds zijn verhuizing naar de Mortel ook wel als “Van Helmont” door het leven, maar zijn enige zuster Catherijn bleef in Helmond wonen en gewoon Van Wetten heten (RA Gemert 109, akte 45 en 46).
3. Zie ook: Ad Otten, Introductie van een wagenmolen in 1533, GH 1985, nr.1.

Bekijk PDF