GH-2020-04 Elk speelt zijn rol, ook in Handel (2 en slot)

Pe t e r L a t h o u w e r s

De wereld is een schouwtoneel Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel (Vondel)

In het vorige nummer van Gemerts Heem plaatsten we het eerste deel van een artikel dat Peter Lathouwers kort voor zijn plotseling overlijden in mei vorig jaar schreef over de Handelse toneelgeschiedenis. Hier volgt het tweede deel.

Meteen na de oorlog wordt een Handelse toneelvereniging opgericht onder de naam ‘De Brabantspelers’. In de eerste jaren van hun bestaan pakken ze fors uit. Zo brengen ze in 1945 twee en in 1946 wel drie toneelproducties voor het voetlicht. In dezelfde tijd verschijnt nog een groep ten tonele onder de naam ‘Mariaspelers’, een comité dat zich enkel richt op het openluchtspel. Mogelijk is de oprichting van dit comité een initiatief van de pastoor en het kersverse kerkbestuur en is er een verband met de verheffing van Handel tot parochie in 1946. Hoe dan ook, de traditie van het openluchtspel, ontstaan voor de oorlog, wordt hierdoor voortgezet. Voor de oorlog zijn het voornamelijk Gemertse groepen die de openluchtspelen verzorgen, maar daarna is het een heuse Handelse aangelegenheid. Het comité ‘De Mariaspelers’ is een groep die sterk aan de kerk gelieerd is. Dat blijkt niet alleen uit de naam, maar ook uit het reglement. Daarin staat dat de Mariaspelers zich uitsluitend bezighouden met het brengen van openluchtspelen: “en deze uitvoeringen zullen niet het eigenbelang van de comitéleden dienen, noch het tijdelijk belang van Handel rechtstreeks bevorderen, maar het geestelijk welzijn der bewoners en der Pelgrims van Handel verhogen ter ere van God en Maria … en zullen de toneelstukken De Gemertse Courant bericht over het openluchtspel in Handel. die worden opgevoerd bestaan in zogenaamde MYSTERIE-SPELEN of althans in spelen, geschreven om kennis van en de liefde tot het Katholiek Geloof bij de toehoorders te versterken!”

Er is echter nog geen openluchttheater beschikbaar als de Mariaspelers starten; het eenvoudige theater in de Wolfsbosch is tenslotte weer bos. Er ligt wel een processiepark, in die tijd nog met enorme open ruimtes. Niet op het plankier van het openluchtaltaar pal achter de kerk, maar op een podium in het centrum van het park, wordt het stuk ‘Triomph des Kruises’ opgevoerd, passend in de nadagen van het Rijke Roomse Leven. Hoewel het reglement daar niet duidelijk over is, ligt het in de lijn ervan dat de opgevoerde stukken de uitdrukkelijke toestemming van de pastoor behoeven. Na een selectie door hemzelf uit een aantal stukken, laat regisseur Piet van Hout zijn dochter Diny meestal een tekstboekje van het beoogde stuk op de pastorie bezorgen ter beoordeling en goedkeuring van de pastoor; zonder goedkeuring geen opvoering. Wat men ervan verwacht is niet duidelijk maar het reglement is er wel optimistisch over, het geeft namelijk richtlijnen over de verdeling van de opbrengst van de openluchtspelen. Ten eerste moet die aangewend worden “tot verheffing der spelen en wat daarmee verband houdt. Tweedens komen ze ten bate van het genadeoord Handel op de wijze die er door kerkbestuur en comité wordt goedgevonden”. Ten derde wordt het overige aangewend “voor het stichten van een of meer studiebeurzen voor priesterstudenten uit de parochie Handel”. Het lijkt erop dat men de huid al aan het verkopen is voordat de beer geschoten is. Voorts bepaalt het reglement ook duidelijk over de samenstelling van het comité: dat mag uit eenentwintig personen bestaan van wie drie vrouwen. Ten hoogste drie personen mogen van buiten Handel komen. En voor wie vergaderingen of repetities overslaat, ligt royement al snel op de loer.

Het openluchttheater in de Hanenkamp

In 1946 krijgen de Mariaspelers van het kerkbestuur, voor een symbolische huur van één gulden, de beschikking over het terrein waar nu nog steeds het openluchttheater is. Jan Ponjé sr. maakt het ontwerp voor de te bouwen accommodaties en door vrijwilligers wordt wel 600 kubieke meter zand verplaatst. De plek werd aangeplant en afgerasterd. De betonpaaltjes voor de zittingen – kosten 272 gulden – komen pas een jaar later. Waar men dat eerste jaar dan op zit, is niet duidelijk. Regisseur Piet van Hout heeft reeds een openluchtspel ter goedkeuring voorgelegd aan de pastoor en het fiat gekregen en op 31 augustus 1947 is het dan zover. Het ‘natuurtheater’, zoals Piet van Hout het steevast in zijn overzicht noemt, wordt in gebruik genomen met het stuk ‘De schamele straatzanger’. De zon schijnt die dag volop en volgens de krant is de belangstelling groot, ondanks de andere activiteiten in de omgeving zoals de inzegening van het St.-Annakeske (bij de Eendracht) in Gemert. “Een krachtig applaus kenmerkte de kwaliteit”, aldus de krant.

Klaarblijkelijk heeft men toch behoefte aan meer draagvlak. In het verslag van de in november 1947 gehouden jaarvergadering van de Mariaspelers wordt tussen de huishoudelijke items door gemeld dat ze samen zijn gegaan met de Brabantspelers. Andere berichten melden dat de Brabantspelers ontbonden zijn en de leden toegetreden zijn tot de Mariaspelers. Gezamenlijk wil men in de komende jaren zowel grote producties als kleinere zaaluitvoeringen ter hand nemen en ze gaan zich voortaan, heel origineel, ‘De Brabantse Mariaspelers’ noemen. In 1948 brengt men ‘Padrecito’, wat in 1932 ook al in het theater in de Wolfsbosch werd gebracht. Het stuk is ook eenmaal, op verzoek van velen, in de tuin achter het gemeentehuis in Gemert opgevoerd, blijkbaar met succes. Een volgend project is het mysteriespel ‘Beatrijs’, dat in 1949 voor het voetlicht wordt gebracht. Het stuk gaat over een kloosternon die, in strijd met haar gelofte, een relatie aangaat met een edelman. Ze verlaat het klooster om hem te volgen, maar na zeven jaar wordt ze door de edelman verstoten. Tot inkeer gekomen vraagt Beatrijs Maria om hulp en keert daarop terug in het klooster. Door tussenkomst van Maria heeft niemand Beatrijs’ afwezigheid opgemerkt. Het stuk duurt zo’n drie uur en er zijn zo’n vijftig medewerkers. In de krant verschijnen lovende recensies, sommigen spreken van een topprestatie. Wat ook bijzondere aandacht krijgt in de pers, is dat het stuk voor het eerst met een gemengde bezetting is gespeeld.

Het passiespel ‘Christus verworpen’ wordt een jaar later, in 1950, gepresenteerd. Er zijn maar liefst honderd acteurs en actrices bij deze productie betrokken. Ondanks de zonder uitzondering positieve recensies zijn de voorstellingen niet uitverkocht. De ondermaatse belangstelling Aanleg van het openluchttheater in Handel, omstreeks 1946. wordt vooral geweten aan het weer en aan de evenementen in de omgeving. Mogelijk is het voor de toneelvereniging aanleiding om in 1951 met een blijspel te komen: ‘Baas Ganzendonck’, een stuk van Hendrik Conscience en bewerkt door Jan Vuijsters. Aanvankelijk is de publieke belangstelling niet erg groot, maar de derde voorstelling is met achthonderd bezoekers uitverkocht, een succes dus. De kritieken in de pers liegen er niet om; veel lof krijgt regisseur Piet van Hout, maar ook de spelers en speelsters wordt een grote mate van kunstzinnigheid toegedicht. Ondanks dit succes verschijnen bij tijd en wijle berichten in de krant, die de indruk wekken van een toneelgroep met een weinig hechte structuur. In de krant wordt gesproken over “problemen die men gehad heeft”, zonder overigens daarover concreet te zijn. Men wil de zaak hervormen naar een vaste kern van spelers en sympathisanten en het werkcomité uitbreiden van dertien naar twintig personen. Het lijkt erop dat men een meer solide basis wil creëren, een groter draagvlak voor de toneelproducties. “Het zou beter zijn indien voetbalclub, korfbalclub en fanfare meewerkten om het openluchtspel beter te doen slagen”, aldus een zegsman die door een krant wordt geciteerd. Het streven Scène uit ‘Christus Verworpen’ door de Mariaspelers in 1950. is ‘toneelspelend en -minnend Handel’ te verenigen onder het motto: ‘eendracht maakt macht’. De korfbalclub stopt haar eigen toneelproducties en gaat zich toeleggen op het ondersteunen van het openluchttoneel. De fanfare continueert haar uitvoeringen en van de voetbalclub zijn maar enkele toneelactiviteiten bekend, met name in 1951. Onder leiding van regisseur Van der Wiel spelen zij op paasmaandag het drama ‘Levensstrijd’ en de junioren de klucht ‘Een dag huisknecht’.

In 1952 wordt geen openluchtspel opgevoerd, men beperkt zich enkel tot winterstukken binnen. Het ‘natuurtheater’ gaat dan namelijk in revisie. Uit de summiere berichtgeving valt af te leiden dat het theater verkeerd georiënteerd ligt. Op zonnige zomermiddagen zit het publiek met het gezicht naar de zon en dat veraangenaamt het kijken naar een schouwspel niet. Het theater wordt derhalve omgedraaid. Publieksruimte wordt podium en podium wordt publieksruimte. Met behulp van bewoners uit Huize Padua wordt de 600 kubieke meter grond weer verplaatst, beplant en de betonpaaltjes voor de zittingen weer teruggeplaatst. Het theater krijgt de vorm die het nu nog heeft, inclusief de klanksloot tussen publiek en podium.

Een sleetse successtory

Vanaf 1953 worden jaarlijks weer openluchtspelen gebracht met titels als ‘Amor op de pastorie’, ‘De Verschoppeling’, ‘De Vuurwolf’ en ‘Het dode licht’. De laatste is een bijna voorspellende titel. Het lijkt allemaal voor de wind te gaan maar de bezoekersaantallen zijn wisselend en werken nadelig op de exploitatie. In 1955 heeft men een tekort van 187 gulden, een flink bedrag voor die tijd. Men gaat te biechten bij de gemeente voor hulp bij het oplossen van het tekort. Tenslotte int de gemeente de vermakelijkheidsbelasting à raison van 177,46 gulden. In een interne notitie van de gemeente spreekt men van “weer een nadelig saldo”. Uit deze notitie blijkt ook dat de belangstelling tussen 1953 en 1955 weer groeiende is. In 1953 zijn er gemiddeld 110 bezoekers wat in 1955 aangroeit tot een gemiddelde van 277. Of de gemeente de toneelvereniging financieel tegemoetgekomen is, weten we niet.

In 1956 krijgt de 78-jarige Oisterwijker Jan Vuijsters, (openlucht)toneelschrijver en goede vriend van regisseur Piet van Hout, de opdracht een openluchtspel te schrijven met als thema de legendarische ontstaansgeschiedenis van de Handelse Mariadevotie. De schrijver krijgt van het kapucijnenklooster in Den Bosch een doos vol literatuur over de geschiedenis van Handel om zich te oriënteren op “historisch, folkloristisch en fantasiegebied” en Piet van Hout verschaft hem informatie over bijnamen en veldnamen. Jan Vuijsters klaart de klus en brengt het mysteriespel ‘BLOND ANNEMIEKE, de wondere Sproke van ’t Lief Vrouwke van de meidoorn op de hei van Handel’, een spel in zes bedrijven. Het verhaal speelt zich af in Handels’ contreien, omstreeks de twaalfde eeuw, op het moment dat er nog geen kapel gebouwd is. Hier woont Annemieke, ze is niet alleen blond maar ook blind en bijzonder vroom. In het verhaal krijgt ze het zwaar voor haar kiezen, een martelares waardig. In het verhaal wordt gebruikgemaakt van oude Handelse veld- en gehuchtnamen zoals Hanekamp, Verreheide en Zwart Cruijs. Het voornemen is het stuk in 1957 in première te laten gaan en de Gemertse Courant meldt dat “met toewijding de repetities zijn aangevangen”. Er is sprake van een bezetting van zo’n honderd personen, veel rollen zijn ook al ingevuld getuige het tekstboekje van de regisseur. Dat is ook het laatste bericht wat we erover lezen, het blijft oorverdovend stil daarna. De tekstboekjes zijn nog stille getuigen die her en der worden aangetroffen. De Handelse openluchtspeltraditie komt hiermee voorlopig tot stilstand. Naar de reden van het niet doorgaan van het openluchtspel ‘Blond Annemieke’ kan slechts gegist worden, 60 jaar na dato hebben tijdgenoten het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld of is deze episode uit het geheugen gewist. Op zijn regie-tekstboek noteert Piet van Hout: “Voor Handel geschreven, maar helaas nooit gespeeld”. Mogelijke oorzaak zou kunnen zijn dat spelers geen heil meer zagen in een dergelijk zwaar mysteriespel. Men had juist enkele redelijke jaren achter de rug met luchtiger toneel, zoals ‘Baas Ganzendonck’ en ‘Amor op de pastorie’. Uit de briefwisseling tussen Piet van Hout en Jan Vuijsters komt dat idee ook wel enigszins naar voren. Vuijsters noemt het “te weinig liefde en weinig opofferingsgezindheid van de spelers en speelsters”. Maar hij schrijft ook: “het stuk is niet meer van deze tijd wordt algemeen gezegd” en de schrijver weet ook dat zijn producten niet meer in deze tijd passen. Daarom is hij ook gestopt met schrijven, hij is dan inmiddels 82 jaar. Mogelijk is de plotselinge dood van Piet van der Aa op 11 maart 1957 ook van invloed op het stopzetten van deze productie. Piet was als medeoprichter in 1946 en later als secretaris van het openluchtspelcomité bijzonder actief betrokken bij het openluchtspel. Volgens een ‘In Memoriam’ was hij een harde werker, een stimulator voor het toneel en wist hij enthousiasme op te wekken. Door leden van de Brabantse Mariaspelers werd hij ten grave gedragen. De Brabantse Mariaspelers leiden daarna een teruggetrokken bestaan en tot 1960 legt men zich toe op binnenproducties, in het parochiehuis. Soms duiken er berichten op dat ze opgeheven zouden zijn maar dat blijft onbevestigd.

Nieuw elan voor het Openluchtspel?

Op initiatief van het toenmalige St.-Nicolaascomité wordt in 1959 het Comité Handelse Belangen (CHB) opgericht. Dit comité wil activiteiten voor jong en oud organiseren door het verenigingsleven in Handel goed op poten te zetten. Vertegenwoordigers vanuit de buurtschappen vormen een bestuur en gezamenlijk organiseren en coördineren ze activiteiten die geld in het laatje brengen, zoals de kermis en carnaval. De opbrengsten worden netjes verantwoord door de penningmeester en een deel ervan wordt gebruikt om Handelse verenigingen te steunen. Zo wordt op initiatief van het CHB onder andere de Bond van Ouderen opgericht. In september 1961 stapt Gerrit Otten, voorzitter van de Brabantse Mariaspelers, naar het CHB. Hij wil de steun van dit comité om de Handelse openluchtspelen weer nieuw leven in te blazen en hij vindt hier een gewillig oor. Het CHB is bereid om openluchtuitvoeringen weer mogelijk te maken, te beginnen in 1962. Ze bieden hand- en spandiensten aan, trachten acteurs en actrices te werven en brengen met de inschakeling van de Bond van Ouderen het terrein weer op orde. Verder gaat het CHB de reclame middels huis-aan-huis-circulaires verzorgen en Piet van Hout wordt gevraagd de regie op zich te nemen. Het komt erop neer dat Handels Belang, zoals CHB kortweg wordt genoemd, de gehele organisatie in handen neemt. Het CHB krijgt ook alle eer voor het openluchtspel dat opgevoerd wordt met koppen in de pers als: “…die de traditie van openluchtspelen heeft hersteld”. De naam Brabantse Mariaspelers verdwijnt geruisloos van het toneel. De spelers zijn een samenvoeging van krachten uit enkele lokale toneelclubs, een los gezelschap door CHB bijeengebracht. In de keuze voor een openluchtspel grijpt men gek genoeg terug op ‘Beatrijs’, een stuk wat dertien jaar eerder, in 1949, reeds is opgevoerd. Deze productie heeft een bezetting van circa tachtig personen. Hierin komen we ook de groep korfbalsters tegen die het nonnenconvent uit het verhaal voor hun rekening nemen. Het stuk wordt goed bezocht en volgens de kranten Deze foto is gemaakt voor café Van Eldonk tijdens het teerfeest van de Brabantspelers in 1948. Op de bovenste rij van links naar rechts: Jan van de Putten, Jozef Verschuren, Jantje Bouw, Gijsbers?, Dolf van Eldonk, ???, Leo van Eldonk, Jan van Eldonk, Driek Donkers en Louis van de Ven. Middelste rij van links naar rechts: Koos Reijnen, Piet van der Aa, Jan de Bruijn, Bertje van de Kruijssen, Piet van Eldonk, Harrie Bus, Toon van de Ven, Harrie de Wit, Leo de Wit en Jo Kalkhoven. Onderste rij van links naar rechts: Win van de Vossenberg, Driek van de Elzen en Jan Donkers. hebben de spelers het applaus verdiend. Maar de pers wordt ook kritischer in haar cultuurbeschouwingen. Ten aanzien van het openluchtspel ‘Beatrijs’ schrijft men “…dat men nog meer zal genieten als men een stuk kiest wat meer afgestemd is op deze tijd, de bewerking van Jan Vuijsters is voor de mens van hedentendage – en vooral voor de jongeren – te ouderwets”. Jan Vuijsters was bij de eerste uitvoering aanwezig. In 1963 voert men ‘Genoveva van Brabant’ op, een vierenhalf uur durend drama van de hand van Antoon Coolen. Het is een grote productie, niet alleen qua tijdsduur maar ook qua bezetting met maar liefst 55 spelers en de medewerking van de Gemertse gilden in hun volledige uitmonstering. In de pers is men wederom lovend maar wordt de traagheid als een groot minpunt aangehaald. Een monsterproductie wordt in 1964 met de ‘De Zeven Rozen’ op de planken gebracht, ook een verhaal van Coolen, dat hij ooit speciaal schreef voor ‘De Kersouwe’ in Heeswijk Dinther. Het stuk kent 123 medewerkers, dat is zowat 10 % van de Handelse bevolking. Hele gezinnen zijn erbij betrokken. De kritieken in de kranten zijn wisselend. Een recensent besluit zijn kritiek met: “de Handelse openluchtspeltraditie moet voortgezet worden, maar het wordt tijd het repertoire te herzien”. Ook worden de kwaliteiten van Coolen als toneelschrijver in twijfel getrokken, hij zou te weinig actie in zijn stukken brengen. Tot 1964 blijft de fanfare toneelproducties op de planken brengen. Dit is het programmaboekje van het stuk ‘Krates’ met als ondertitel ‘Tragedie uit ’t leven van een stroper’ dat de fanfare opvoerde in 1957 Die kritiek wordt ter harte genomen en in 1965 wordt de klucht ‘Paris of spot niet met de liefde’ van de hand Jan Naaykens uit Hilvarenbeek gebracht. Met het stuk wordt redelijk succes geoogst, hoewel de krant niet zo positief is over Naaykens als toneelschrijver. Het stuk zou moeilijk speelbare scenes hebben.

Oprichting ‘De Kern’

In 1965 wordt in de zaal van Cees van Hout toneelvereniging De Kern opgericht vanuit een behoefte aan meer structuur en clubverband. Comité Handelse Belangen verstrekt de jonge vereniging een startsubsidie waarmee een tekort op hun eerste winterstuk afgedekt kan worden, hoewel het qua spelkwaliteit een succes was. In de lijn van de traditie wil De Kern in 1966 ook een openluchtspel gaan brengen. Helaas zijn de relaties tussen Handels Belang, De Kern en de regisseur getroebleerd en is een samenwerking daartussen onmogelijk. Het zelf ter hand nemen flopt; er is een tekort aan spelers, repetities worden slecht bezocht en de rolkennis is slecht. Kortom, de discipline is ver te zoeken. Duidelijk is dat De Kern niet zelf kan organiseren én spelen. In 1967 poogt men opnieuw een openluchtspel te brengen. CHB ondersteunt het financieel met onder andere een restant saldo van de Brabantse Mariaspelers. Die zijn dan inderdaad ter ziele. Ze brengen ‘Fanfarella’, eveneens van Jan Naaykens en voor het eerst wordt door De Kern ook bij kunstlicht gespeeld. In 1968 neemt De Kern weer een openluchtspel voor zijn rekening, dit keer een oosters stuk: ‘Sawitr’. Het CHB geeft zijn medewerking zoals vanouds in de organisatie en de decorbouw en De Kern neemt verantwoordelijkheid voor de praktische uitvoering. Het batig saldo na de voorstellingen veronderstelt een succes, maar toch valt na dit jaar het doek voor de openluchtspelen voor een fiks aantal jaren. De Kern tracht in 1969 nog wel een openluchtspel te realiseren, maar om onduidelijke redenen is het CHB niet meer zo happig om haar medewerking te verlenen. Men beperkt zich enkel tot facilitering van de decorbouw en wat advertentiewerving, de rest mag De Kern regelen. Het lijkt erop dat dat op dat moment het openluchtspel de das omdoet. De Kern is dan nog niet in staat om zowel de uitvoering als de organisatie van een openluchtspel in één hand te houden. Men ziet af van de uitvoering en de traditie wordt voor een flinke periode opgeborgen.

2020-04-Elk-speelt-zijn-rol.pdf